De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 830]
| |
Kees Vuyk
| |
[pagina 831]
| |
Het is nog niet zo lang geleden (een jaar of tien?) dat ik in de krant een berichtje las dat me ondanks zijn bescheiden omvang van enorme betekenis leek. Het meldde dat bevolkingsdeskundigen uitgerekend hadden dat onlangs het moment bereikt was waarop de meerderheid van de wereldbevolking niet langer op het platteland woonde, maar in steden. Er stond bij dat Nederland dit punt eerder reeds gepasseerd was. Wie de huidige turbulentie in de samenleving wil verklaren, moet zich volgens mij van deze gebeurtenis rekenschap geven. Het leven in de stad verschilt immers van dat op het platteland. Het leven in de stad is anoniemer. Dit samenleven met onbekenden stelt totaal andere eisen dan het samenleven in een verband waar iedereen vanaf zijn geboorte gedefinieerd is. In de openbaarheid van de stad word je niet primair aangesproken op wie je ouders zijn en tot welke (familie)clan je behoort. Je moet jezelf een plaats geven. Je moet dus ook in staat zijn om de anonimiteit te verlaten en in de openbaarheid te treden. Het is van belang dat je je kunt uitdrukken. Het cliché van de goedgebekte stedeling (Amsterdammer, Rotterdammer, Hagenaar) vindt hier zijn grond.
De stad is de plek waar de mensheid in haar geschiedenis het openbare leven heeft uitgevonden. Leven in de openbaarheid staat tegenover het leven in de geslotenheid zoals dat van het dorpsverband. In een dorp hebben mensen weinig vrijheid om zichzelf te bepalen. Daar gaat de gemeenschap vóór het individu. Een dergelijke gemeenschap is naar haar aard conservatief. Individuele afwijkingen worden ingedamd opdat de gemeenschap doordraait op de wijze waarop ze dat altijd gedaan heeft. In een dergelijke gemeenschap hoeven nauwelijks keuzes gemaakt te worden. Traditie bepaalt het bestaan. De oudste bewoners treden op als hoeders van de traditie. Als er al gekozen moet worden, dan doen zíj dat. Debat over deze keuzes is niet gewenst. Hoe anders is het leven in de stad. De stad is een samenleving waarin de gemeenschap veel minder macht over individuen uitoefent. In een stad komen mensen samen die voor een groot deel elders hun wortels hebben. Verschillende culturen mengen zich. Ook steden kennen hun tradities, en in periodes waarin de instroom van nieuwkomers klein is, kunnen deze ook hier een stagnerende invloed uitoefenen. Maar in snel groeiende steden neemt de macht van deze tradities navenant af. Het komt in zo'n stad regelmatig voor dat er vraagstukken opgelost moeten worden die iedereen aangaan maar waarop geen algemeen aanvaarde antwoorden bestaan. Dat betekent dat er keuzes gemaakt moeten worden. Dit proces van het maken van keuzes vormt de kern van het openbare leven. Het houdt in dat meerdere | |
[pagina 832]
| |
mensen voorstellen doen hoe te handelen en dat de gemeenschap op de een of andere manier beslist welk voorstel nagevolgd zal worden. De oude Grieken hebben voor dit proces het woord politiek uitgevonden, afgeleid van polis, Grieks voor stad. De stad is een politieke gemeenschap. De kern van die politieke gemeenschap is een leegte, een ruimte die niet al bij voorbaat door de traditie is ingevuld. Het bestaan van die leegte betekent dat de bewoners over enige vrijheid beschikken. Een deel van hun leven is niet vastgelegd. Politiek is het gebruik van die vrijheid. Politiek beweegt zich tussen twee uitersten: de eerste is die van het geweld: brute kracht bepaalt welke koers een gemeenschap varen gaat; de tweede is die van de ratio: dan is politiek een zaak van overreding door argumenten. Politieke systemen variëren vandaar tussen tirannie en democratie. Om begrijpelijke redenen is de politiek van de ratio voor steden het meest raadzaam. Gebruik van geweld heeft altijd interne verdeeldheid tot gevolg. Rationeel debat leidt daarentegen tot verzoening. Verstedelijking betekent dus verzwakking van de macht van de traditie, toename van de vrijheid en de opkomst van de politiek - democratische politiek als het goed is - als een manier van omgaan met die vrijheid. De snelle groei van de steden heeft deze drie ontwikkelingen in de twintigste eeuw een enorme impuls gegeven.
Maar wat mij destijds fascineerde aan het bericht over het overwicht van de stad op het platteland was niet alleen dat de stedelijke manier van samenleven op aarde blijkbaar de dominante geworden is. Mij trof met name de verschuiving in de verhoudingen. Die betekent immers dat de huidige bevolking van de steden voor een groot deel bestaat uit mensen die niet in de stad geboren zijn. Die dus hebben moeten leren stadsbewoner te worden. Ik herkende mij in dat beeld. Zelf ben ik opgegroeid in een betrekkelijk gesloten dorpsgemeenschap, naar de stad getrokken voor mijn studie en vervolgens daar gebleven. Dat heeft behoorlijk wat aanpassing gevraagd. Na dertig jaar kan het me nog altijd opvallen hoe gemakkelijk ik inmiddels aan anderen voorbijloop. Wat ben je hard geworden, denk ik soms als ik merk dat ik me voor de ellende van medestadsbewoners afsluit. Deze hardheid is echter maar één gevolg van het leerproces dat ik inmiddels heb doorlopen. Voor het dorpskind betekent stadsbewoner worden het afstand doen van oude zekerheden, met name die van een gemeenschap die voor je zorgt en je leven in hoge mate bepaalt, en het leren leven met een bepaalde mate van onzekerheid, keuzes maken, samenleven met onbekenden in een politieke gemeenschap, jezelf tonen, je mening kenbaar maken. Die overgang is helemaal niet zo een- | |
[pagina 833]
| |
voudig. Het is daarom heel goed denkbaar dat lang niet iedereen hem soepel maakt. Veel mensen zullen op dit moment geplaagd worden door het feit dat ze leven in een samenleving waarop hun opvoeding hen niet heeft voorbereid, terwijl ze zelf onvoldoende in staat zijn hun eigen leven opnieuw vorm te geven. Is dit niet de kern van de huidige problematiek in Nederland? Is het grote vraagstuk van nu niet hoe mensen voor te bereiden op een leven in de anonimiteit én de openbaarheid van de stad?
Het feit dat veel allochtone bewoners van de Nederlandse grote steden zich in de zojuist beschreven situatie bevinden, is al vaak voorwerp van aandacht geweest. Inderdaad is de kloof die deze mensen hebben moeten overbruggen enorm. De gastarbeiders van de eerste generatie zijn voor het merendeel hun leven begonnen in een klein dorpje op het platteland van Turkije of Marokko. Door de migratie kwamen zij met hun gezinnen terecht in de oude wijken van Nederlandse grote steden. Hun kinderen groeiden weliswaar op in deze steden, maar kregen daar een opvoeding die paste bij het platteland van Marokko of Turkije, aangezien hun ouders nog niet in staat waren geweest veel te leren omtrent het leven in een Nederlandse stad. Dit moest wel tot grote problemen leiden.Ga naar eind1. Minder aandacht hebben in dit kader de autochtone bewoners van de grote steden gekregen. Er wordt vaak gedaan alsof zij voor de komst van de buitenlanders een stabiele gemeenschap vormden. Ik denk dat die veronderstelling niet opgaat. Voordat zich hier groepen migranten vestigden, waren de Nederlandse steden al volop in beweging. Voor een juist begrip van de huidige situatie in dit land is het goed daar wat langer bij stil te staan.
De verstedelijking van Nederland is een proces dat - na een lange periode van stagnatie waarin de meeste steden bijna tot dorpen geworden waren - aan het eind van de negentiende eeuw in een versnelling raakte en gedurende de hele twintigste eeuw in hoog tempo doorging. Verantwoordelijk voor dat tempo is een omstandigheid die zich bij mijn weten in geen enkel ander Europees land (maar wel in andere delen van de wereld) in dezelfde mate heeft voorgedaan: een enorme groei van de bevolking. Nederlands telde aan het begin van de twintigste eeuw ongeveer acht miljoen inwoners. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog waren het er tien miljoen, aan het begin van de eenentwintigste eeuw zestien miljoen. De bevolking is dus in een eeuw tijd verdubbeld! De komst van de gastarbeiders en hun families (minder dan één miljoen personen) is daarvoor maar voor een klein | |
[pagina 834]
| |
deel verantwoordelijk. De echte groei hebben de Nederlanders zelf veroorzaakt. Die groei heeft verschillende gevolgen gehad. Het belangrijkste is dat de nieuwe bevolking naar de steden trok. Tot aan de jaren zestig is de bevolkingsaanwas vooral opgevangen door uitbreiding van de grote steden met steeds nieuwe wijken. Hoewel stedenbouwkundigen in die jaren soms probeerden de nieuwe wijken een dorpse sfeer te geven, werden de steden door die uitbreidingen steeds stedelijker in de boven beschreven betekenis. De anonimiteit nam toe, evenals de vrijheid. Wat echter achterbleef, was de ontwikkeling van het openbare leven. Nieuwkomers kregen onvoldoende kansen om zich de mores van het stadsleven eigen te maken. De tijd die daarvoor nodig is, was er niet door de omvang van deze bevolkingsexplosie. Er was geen sprake van een geleidelijke uitbreiding van de steden. De behoefte aan woonruimte was zo groot dat voor de nieuwe aanwas van stadsbewoners ongewone oplossingen gezocht moesten worden. Zo ontstonden er naast almaar nieuwe wijken in de steden (Bijlmermeer, Alexanderpolder), grote suburbane centra die aangehangen werden aan dorpskernen in de buurt van grote steden (Zoetermeer, Purmerend) en zelfs enkele compleet nieuwe steden (Lelystad, Almere). Naar die uitbreidingsprojecten trokken veel jonge mensen die in de oude wijken van de grote steden waren opgegroeid. Een hele generatie die in de steden was geboren en opgegroeid verliet de stad op het moment dat ze zelf gezinnen ging stichten en veranderde daarmee het platteland van binnenuit. Maar ook voor de steden had die uittocht gevolgen. In de oude wijken werd de plek die zij vrijmaakten ingenomen door de allochtonen, die juist in die jaren ons land binnenkwamen. De oude wijken kregen zo een ongelukkige samenstelling van ouderen en immigranten. De last van de opvoeding tot stadsbewoners van de migranten kwam zodoende te liggen op de schouders van een groep die daartoe om verschillende redenen nauwelijks in staat was. Ten eerste waren deze mensen veelal zelf eerste generatie stadsbewoners en nog maar beperkt vertrouwd met de mores van de stad. Ten tweede waren ze een generatie ouder dan de nieuwe uitheemse bewoners, wat de communicatie niet vergemakkelijkte. Bovendien waren ze dikwijls zwaar aangeslagen door het feit dat ze door de genoemde ontwikkelingen gescheiden waren van hun kinderen, juist in de leeftijdsfase dat ze die het meest nodig hadden. De stadswijken waar de allochtonen huisvesting vonden, waren voor hun komst dus reeds broeinesten van onzekerheid en frustratie. Slecht toegeruste oorden om deze conservatieve bewoners van het mediterrane platteland om te vormen tot expressieve stadsbewoners. | |
[pagina 835]
| |
Maar daarmee is deze geschiedenis niet compleet. Er is nog een factor die bepalend is geweest voor de gebreken die het openbare leven in Nederland op het ogenblik vertoont. De grote toename van de bevolking had in Nederland niet alleen gevolgen voor de volkshuisvesting. Ook het onderwijs kampte met deze groei. Hier spelen meerdere processen door elkaar. Ten eerste moesten meer kinderen dan ooit onderwijs krijgen. Ten tweede had de roep om democratisering die van de steden uitging tot gevolg dat voor deze kinderen ook langer en hoger onderwijs verlangd werd. Ten derde was door de toename van de individuele vrijheid en de verzwakking van de traditie steeds onduidelijker wat kinderen in het onderwijs geleerd moest worden. De gevolgen van deze processen waren al volop merkbaar toen het onderwijs door de komst van groepen allochtonen met een nieuw probleem belast werd: hoe les te geven aan kinderen die de onderwijstaal niet spreken en die thuis een heel andere cultuur meemaken dan op school. Ik wil iets langer bij de eerste drie processen stilstaan, omdat daar in het debat nog weinig aandacht voor geweest is, terwijl er al veel gezegd is over de belasting die allochtone kinderen voor het onderwijs betekenen. De bevolkingsexplosie van de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw hield in dat het onderwijs moest groeien. Overal werden nieuwe scholen gebouwd. Het gebrek aan schoolgebouwen was echter slechts de buitenkant van het probleem. De vraag was vooral wie aan al die kinderen les moesten geven. Dat vraagstuk speelde des te meer in het voortgezet en hoger onderwijs, omdat hier het aanbod niet alleen toenam doordat er meer kinderen waren, maar ook nog eens doordat van deze groep kinderen er verhoudingsgewijs veel meer dan voorheen gebruik wilden maken van die voortgezette vormen van onderwijs. Het voldoen aan die toenemende vraag eiste grote inspanningen. De opleidingen tot onderwijzer en leraar werden snel aan de veranderende situatie aangepast. Hun capaciteit werd uitgebreid. Voor leraren voortgezet onderwijs werd in de jaren zestig een heel nieuw schooltype opgezet: de nieuwe lerarenopleiding. De afgestudeerden van deze opleidingen gingen de plaatsen innemen die vroeger bezet waren door onderwijzers die via mo-aktes waren opgeklommen of door universitair gevormde docenten. De eerste leerweg was te lang geworden. Bovendien waren de onderwijzers nodig in het basisonderwijs. Evenzo waren de afgestudeerden van universiteiten nodig om de uitbreiding van het universitair onderwijs op te vangen. Gevolg was dat in het voortgezet onderwijs personen met een korte opleiding en een minimum aan ervaring de plaats innamen van mensen die of veel ervaring of een langdurige opleiding hadden.Ga naar eind2. | |
[pagina 836]
| |
De snelle groei van universiteiten en hogescholen maakte dat in diezelfde tijd het hoger onderwijs (ook de nieuwe lerarenopleidingen) werd bemenst door docenten zonder enige ervaring, noch in onderwijs noch in onderzoek. Een neveneffect van deze situatie is dat er decennialang geen ruimte was voor doorstroming in het onderwijs. De generatie jonge docenten die in de jaren zestig en zeventig aantrad, heeft jarenlang het onderwijs gedomineerd en begint pas nu langzamerhand plaats te maken voor een nieuwe instroom. In de tussenliggende decennia is het onderwijs een voor nieuwkomers gesloten carrièregebied geweest.
Intussen werd het onderwijssysteem zelf ook hervormd. In feite is het stelsel van voortgezet onderwijs in Nederland vanaf de jaren zeventig continu aan verandering onderhevig geweest. Daarbij waren twee motieven in het spel. Het initiële motief is wederom kwantitatief van aard. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat veel meer kinderen dan voorheen een behoorlijke mate van onderwijs krijgen? Inkrimping van het lesprogramma was een van de oplossingen. Bij de Mammoetwet speelde dit motief in de jaren zestig uitdrukkelijk een rol. Maar tegelijk speelden er ook kwalitatieve motieven mee. Zoals hierboven al uiteengezet, is traditie in de verstedelijkende samenleving een problematisch begrip. Met de uitbreiding van de steden nam deze antitraditionele geest bezit van het onderwijs. De verschillende onderwijshervormingen van de afgelopen decennia kunnen ook beschouwd worden als pogingen om de rol van de traditie in het onderwijs terug te dringen. De veelal jonge docenten werkten daar enthousiast aan mee. Daarbij kwam een democratiseringsmotief. Doel was om alle leerlingen gelijke kansen te geven. Culturele achtergronden - dat wat leerlingen van thuis meekrijgen - zitten daarbij uiteraard in de weg. Het idee was trouwens toch al dat de samenleving van de toekomst zo anders zou zijn dat wat men meenam uit het verleden daarvoor nauwelijks van waarde kon zijn. Onderwijs als systeem van kennis- en cultuuroverdracht was in dit perspectief minder belangrijk. Het gaat erom dat je de vaardigheid bezit om kennis te verwerven op het moment dat je die nodig hebt en vooral dat je in staat bent te woekeren met de kennis die je ter beschikking staat. De rol van de leraar veranderde van die van meester in die van begeleider. Er kwam veel nadruk op meningsvorming. In een democratische, open samenleving moeten mensen immers meepraten. Het onderwijs moet burgers opvoeden tot assertiviteit. Al deze ontwikkelingen samen hebben het onderwijs in Nederland in enkele decennia compleet verbouwd. Dat heeft een positieve kant. | |
[pagina 837]
| |
Veel meer Nederlanders dan voorheen hebben een verhoudingsgewijs hogere opleiding gekregen. Maar deze inspanning had ook een prijs: een verschraling van de inhoud van het onderwijs. De vele hoger opgeleiden kregen minder kennis mee. Ook was er veel onzekerheid over wat er overgedragen moest worden en over hoe de overdracht diende te gebeuren. Daarbij kwam dat een groot deel van het onderwijzend personeel jong was en zelf product van dit totaal veranderde onderwijssysteem. Door al deze ontwikkelingen heeft het onderwijs het als systeem van cultuuroverdracht bijzonder moeilijk gekregen. In het culturele omwentelingsproces dat Nederland door de snelle verstedelijking doormaakte, kon het onderwijs daardoor geen remmende, conserverende invloed uitoefenen, zoals het dat in de andere Europese landen deed. Eerder was in Nederland het onderwijs zelf een aanjager van veranderingen. In die situatie kwamen de eerste migrantenkinderen op de Nederlandse scholen aan. Veel houvast omtrent hun nieuwe vaderland bood het onderwijs deze kinderen uiteraard niet.
Beide hierboven uitgewerkte, in eerste instantie demografisch gestuurde processen hadden een enorme uitwerking op de openbare ruimte. Door de verstedelijking werd die ruimte steeds voller. Steeds meer mensen verlieten, al dan niet noodgedwongen, de beslotenheid van het dorpsverband en raakten betrokken bij het openbare leven. Zij kwamen terecht in situaties waarop hun opvoeding hen niet had voorbereid en moesten hun stem laten horen over zaken waarin hun traditie niet voorzag. Dat proces verliep zo snel, en de groep nieuwkomers was zo groot, dat de oude stadsbevolking er geen greep op kreeg. Ook het onderwijs bood mensen in dit veranderingsproces weinig houvast. Het veranderde zelf steeds mee. Het leerde de nieuwbakken stedelingen wel dat ze hun stem moesten verheffen, maar niet wat ze moesten vertellen. De algemene culturele situatie in Nederland aan het eind van de twintigste eeuw was die van een enorme vrijheid, maar weinig zicht op wat met die vrijheid moest worden aangevangen. Lange tijd was het verwerven en vergroten van de vrijheid het voornaamste doel. De heersende gedachte was dat de positieve kracht die zich in die beweging openbaarde vanzelf tot iets positiefs zou leiden. In dezelfde geest wordt ook nu nog de vrijheid van meningsuiting verdedigd. Hoe meer mensen deelnemen aan het openbare debat, des te waarschijnlijker is het dat het de goede kant op zal gaan. Maar als we om ons heen kijken, en luisteren naar wat zich vandaag in Nederland afspeelt, dan moeten we constateren dat die sprong van kwantiteit naar kwaliteit niet vanzelf wordt gemaakt. De | |
[pagina 838]
| |
toename van de deelname aan het openbare leven heeft het publieke debat niet verbeterd. Het schort met name aan algemeen aanvaarde spelregels. De vraag naar zulke spelregels lijkt me fundamenteler dan een debat over normen en waarden. Zonder die regels missen we immers het kader om dat debat effectief te kunnen voeren. Wat we nu zien in Nederland is dat veel meer mensen dan ooit, afkomstig uit alle lagen van de bevolking, zich bemoeien met het openbare leven, maar dat doen met een houding die eerder hoort bij het leven in een gesloten samenleving. Wat zich vroeger in de privé-sfeer van familiefeestjes, kroegen en voetbalkantines afspeelde, is nu deel van de openbare discussie. In dit perspectief markeert de kortstondige deelname van de lpf aan de regering het moment waarop de mores van de directiekamers van vrije ondernemingen doordrongen tot 's lands eerste vergaderzaal. Aan dat laatste voorbeeld heeft iedereen kunnen zien dat het niet werkt. Een echt politiek debat heeft leegte nodig, dat wil zeggen: distantie vooral ten opzichte van het eigen standpunt, de erkenning dat je niet alles weet en zelfs niet weten kunt, ruimte voor de standpunten van anderen, tijd voor reflectie, gelegenheid om de geest leeg te maken. Aan die leegte ontbreekt het in Nederland. Sinds de jaren zestig is het steeds meer dringen geworden in de openbare ruimte. Dat moest wel een keer tot een uitbarsting leiden.
In het huidige debat is de integratie van allochtonen het probleem waarop iedereen focust. Natuurlijk is het waar dat de komst van een omvangrijke groep immigranten met een sterk afwijkende culturele achtergrond voor de Nederlandse samenleving een probleem creëert. Maar als we het voorafgaande serieus nemen, dan kan de conclusie niet anders zijn dan dat de Nederlandse samenleving al flink in verwarring was voordat zich hier grote groepen immigranten vestigden. Het is waarschijnlijk juist door die verwarring, die destijds door velen vooral positief werd beleefd, dat de immigratie lange tijd tamelijk onopgemerkt is gebleven, in elk geval niet werd ervaren als iets om je druk over te maken. De sfeer was eerder: hoe meer zielen hoe meer vreugd. Men was in Nederland bezig zich massaal los te maken van de eigen traditionele cultuur en stond daardoor open voor invloeden van vreemde culturen. De gewoonten en gebruiken die de gastarbeiders naar Nederland brachten, werden verwelkomd met dezelfde instelling als waarmee men als toerist op vakantie de plaatselijke cultuur waarnam. Ik heb het altijd merkwaardig gevonden dat dezelfde mensen die met veel misbaar afscheid hadden genomen van de religieuze overtuigingen waarmee zij waren opgevoed, soms een soort naïeve bewondering koesterden voor de gebruiken en geloven van de | |
[pagina 839]
| |
migranten. Het leek alsof men niet doorhad dat deze tradities geen toeristische attracties waren. Men kon zich in het snel verstedelijkte Nederland in de jaren tachtig en negentig niet meer voorstellen wat traditie voor mensen betekent. Aan de andere kant is de overdreven angst die sommigen nu voor de islam koesteren ook te herleiden tot een gebrek aan eigen ervaring met religie. Tegelijk heeft die verwarring het de nieuwkomers bijzonder moeilijk gemaakt om een beeld te krijgen van de samenleving waarin zij waren terechtgekomen. Vaste waarden leken daar niet te bestaan. Aanvankelijk was er veel ruimte om de eigen culturele tradities voort te zetten. Maar toen men dat serieus ging aanpakken, moskeeën wilde gaan bouwen, scholen stichten en zich op andere manieren in het openbaar ging manifesteren, bleek dat dat toch niet de bedoeling was. Vanaf dat moment deelden de allochtonen in Nederland volop mee in de verwarring. Intussen was er een tweede generatie opgegroeid en werden de effecten van de Nederlandse onverschilligheid ten aanzien van de immigranten manifest. Veel kinderen waren terechtgekomen in de kloof tussen het libertaire Nederlandse onderwijs en de gedoogcultuur van de grote steden enerzijds en de traditionele opvoedingspatronen van thuis anderzijds. Overbrugging bleek een haast onmogelijke opgave. Dus moesten ze kiezen. Juist voor de kinderen die ver aan de Nederlandse kant zijn doorgedrongen is die keuze een moeilijke en principiële. Zij weten hoe groot de kloof is. We zien dan ook dat voor welke kant ze ook kiezen, ze dat doen met een hartstocht die we tegenwoordig fundamentalisme noemen. Fundamentalisme is geen traditionalisme. Het bevat juist een typisch modern element, namelijk dat van de keuze. In een traditionele samenleving zijn overtuigingen niet het gevolg van keuze, maar juist van het ontwijken van de keuze. Het moderne fundamentalisme is een hartstochtelijk kiezen voor (elementen uit) de traditie. Daarom bestaat er niet alleen een conservatief fundamentalisme, maar ook een progressief fundamentalisme. Zij die vandaag in het debat de Verlichting (vaak gesymboliseerd door ‘de grondwet’) verdedigen, doen dat even fundamentalistisch als diegenen die hun fundamentalisme baseren op de islam (of, zoals bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, op het christendom). De basis van dit fundamentalisme is in alle gevallen onzekerheid, soms regelrechte angst. Met politiek heeft dit fundamentalisme weinig te maken. Fundamentalisme kent geen leegte. Het is juist angst voor de leegte die mensen tot fundamentalisten maakt. Het enig juiste antwoord op dit fundamentalisme is een houding die de leegte accepteert als een fundamenteel gegeven van het menselijk bestaan. Pas dan kan er een debat ontstaan dat aan alle overtuigingen recht doet. | |
[pagina 840]
| |
Nederland heeft ervaring met een samenleving van uiteenlopende overtuigingen. Jarenlang werd het debat tussen deze overtuigingen in Nederland geregeld door het systeem van de verzuiling. Elke maatschappelijke groep had zijn eigen elite. Die elites overlegden met elkaar en organiseerden op die wijze het samenleven voor hun achterbannen. Die handelwijze heeft Nederland zijn imago van sociale rust en politieke tolerantie gegeven. Dit systeem heeft echter de aanval op de tradities niet overleefd. De groepen die zij organiseerden zijn uiteengevallen. De achterbannen zijn door het toegenomen onderwijs en de democratisering zelf mondig geworden. Tegenwoordig spreekt iedereen voor zichzelf. Dat lijkt democratisch, maar is het niet. Wat vooral ontbreekt is het politieke element, de erkenning dat er problemen bestaan waarop geen enkele overtuiging het antwoord heeft en die daarom opgelost moeten worden in rationeel overleg tussen mensen die verschillende overtuigingen zijn toegedaan, wil men tenminste niet in het andere uiterste vervallen: een politiek die beslist door middel van geweld. Hoe kan men die democratische politiek bevorderen? Snelle antwoorden op die vraag bestaan niet. Essentieel is dat de overtuiging postvat dat geen enkele levensvisie de wijsheid in pacht heeft. Grondige kennis van andere levensvisies dan de eigen is daarvoor een noodzakelijke voorwaarde. Dat vraagt in de eerste plaats om goed onderwijs. Iedere stap voorwaarts in de geschiedenis van de mensheid is begonnen met een verbetering van het onderwijs. De kwaliteit van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit van het onderwijzend personeel. De eisen die aan onderwijzers en docenten gesteld worden, kunnen niet hoog genoeg zijn. De eeuwen door zijn leraren altijd mensen geweest tegen wie men opzag. In Nederland is die traditie in luttele decennia volledig afgebouwd. Het is niet eenvoudig om het onderwijs zowel breed toegankelijk als van hoge kwaliteit te laten zijn, maar voor onze samenleving is het welslagen van deze combinatie essentieel. Onderwijs dat fungeert als ontmoetingplek voor mensen van diverse culturen moet niet alleen instrumenteel zijn voor de economische groei, maar ook aandacht schenken aan cultuur in brede én in engere zin. De kunsten zijn bij uitstek geschikt om mensen zowel kritisch te laten kijken naar hun eigen cultuur als waardering op te brengen voor de culturen van anderen. (Dezelfde Grieken die ons de grondbeginselen van de democratische politiek hebben gegeven, hebben ook en in dezelfde tijd de tragedie ontwikkeld als een middel tot reflectie op wat mensen met hun (politiek) handelen tot stand brengen.) In een vitale openbare ruimte hebben daarom naast het onderwijs de kunsten een vaste plek. In dat kader mag en moet el- | |
[pagina 841]
| |
ke neiging van de kunstwereld om zich in zichzelf op te sluiten gekritiseerd worden. Wat overigens niet betekent dat kunstenaars niet in zichzelf gekeerd mogen zijn en kunst altijd direct toegankelijk moet zijn. Het is de plicht van de kunstwereld om aan het openbare leven bij te dragen: niet alleen de kunstenaars, maar ook de bemiddelaars, de instituties, de journalistiek, de kritiek. (De opkomst van de kunstkritiek is niet toevallig direct verbonden met de ontwikkeling van de grote stad en de open samenleving.) Het intellectueel gehalte van de samenleving moet omhoog. Natuurlijk gaat het er niet om dat iedereen een intellectueel wordt, maar wel moet het zo zijn dat zij die de talenten hebben zich intellectueel ontwikkelen, zelfs al heeft men niet de ambitie een intellectueel te zijn. Een samenleving heeft een intellectuele voorhoede nodig. Zonder zulke elites lukt het namelijk niet, samenleven in grote, divers samengestelde samenlevingen. Zoals op de scholen leraren, zo zijn in de samenleving leiders nodig die met de boodschap tot bescheidenheid en matiging hun volwassen achterbannen onderwijzen. Snel politiek gewin levert een dergelijke boodschap niet op. In de huidige omstandigheden is er politieke moed nodig om met deze boodschap naar voren te komen. Maar het is de enige ware democratische boodschap. |
|