| |
| |
| |
Wouter Godijn
De twee mannen
De twee mannen - kijkt u even mee -
verwijderen zich steeds verder van elkaar,
zo zeer dat op een dag hun beide oud geworden werelden
weinig meer gemeenschappelijk hebben. Is het nu mogelijk
hen terug te brengen naar de withete dag die zich als het ware vol zomer heeft gezogen,
waarop ze hand in hand staan, de velden als een hond aan hun voeten liggen
en hun wereld nog één en dezelfde is? Is dit een kwestie van perspectief?
en als dat niet zo is, wat probeert de filosoof er dan mee te zeggen?
U ziet hier een bedroefde vrouw
naast haar een man, die net klaar is met sterven.
Om te beginnen kunnen we vaststellen:
deze meneer doet het niet meer.
Schiet de vrouw er iets mee op als we als volgt verdergaan:
u bevindt zich nu in dit verhaal
maar u zou ook in een ander verhaal kunnen zijn.
Laat de vrouw zich overbrengen naar het verhaal waarin de man weer een levende man is?
Zal ze niet zeggen: ik begrijp niet wat u bedoelt.
Ik ben niet in de stemming voor uw vertelling.
En wist u dat God zich eerst in Klein Duimpje veranderde
en de reus er vervolgens zelf bij verzon? Met andere woorden:
| |
| |
Hij was het kind dat nadat het dagen naar de stralendblauwe lucht had gekeken,
dacht: ik wou dat er eens onweer kwam
en zich, toen het de torenhoge, met bliksem doorweefde duisternis op zich af zag komen,
achter de bank verstopte en jammerde: O God heb ik dit gemaakt?
Als u het bovenstaande nog eens overleest, zult u misschien uitroepen: alles goed en wel
maar dit relaas lijkt uiteen te vallen in twee delen
die net als de twee mannen waar het mee begon
niets met elkaar te maken hebben. Weet u,
De eerste helft van mijn verhaal is een meisje,
de tweede een jongen, en hoewel ze het nog niet van elkaar weten
hebben ze zojuist besloten om vannacht met elkaar naar bed te gaan,
Toen de dichter eenmaal zover was, begon het te regenen,
wat hem noodzaakte zijn regenscherm open te klappen;
een auto die hem in tegengestelde richting passeerde claxonneerde luid
en toen zijn blik zich op het vervoermiddel fixeerde,
zag hij dat de jongeman op de deadseat veelbetekenend tegen hem glimlachte
terwijl hij met de duim van zijn linkerhand op de achterbank wees.
De dichter kreeg plotseling haast:
hij wilde zich zo vlug mogelijk op de hoogte stellen van de toestand waarin zijn gezin verkeerde
| |
| |
| |
Wallace Stevens en de verstandskies
Een barst in een van de twee verstandskiezen die zo lang met me hebben meegeleefd
en niet te vergeten het binnensmondse murmelen van die andere ziekte - die ik
van mezelf niet meer mag laten meedoen in een gedicht:
Hoe moet ik me onder deze omstandigheden concentreren?
op wat Wallace Stevens schrijft: de dood
is de moeder van de schoonheid.
Zou hij er op zijn sterfbed nog hetzelfde over hebben gedacht? (Geruchten:
hij zou zich tot het katholicisme hebben bekeerd.) Montaigne:
dacht dat je iemand pas kunt beoordelen als je weet hoe hij stierf.
Maar is dat waar? Hij is zo hard
geloof ik, voor de mens. Nu praat de natuur er ook nog doorheen. Mooie stem,
maar on-ver-staan-baar. (De dood mag dan de moeder van de schoonheid zijn:
de opvoeding mooi overgelaten aan de natuur, haar warrige, hopeloos vergeetachtige kindermeisje,
maar dit terzijde.) Stel nu eens:
Op een dag gaat de telefoon, een vriendelijke vrouwenstem, helemaal in het wit:
U weet wel waar ik voor bel. Vanmiddag moet het gebeuren. We kunnen niet langer wachten.
En dan ga je naar een kantoorgebouw
en dan word je naar een kamertje gebracht
en dan komt ze binnen, helemaal in het wit, en zegt heel vriendelijk:
ik geef u nu een prikje, het doet geen pijn,
en dan valt u in slaap. Na een poosje wordt u wakker
en alles begint opnieuw, maar dan anders, een andere versie van hetzelfde.
En zelf zult u ook een andere versie van hetzelfde zijn.
De vorige keer zal volkomen uit uw herinnering zijn verdwenen.
| |
| |
Dat is nuchter beschouwd toch de kern van de zaak?
Waarom dan al die heisa, die barokke fysieke sensaties, die ordeloos
rondspetterende lichaamssappen? Leg het mij uit, ontaarde moeder. Wáárom
zeurt mijn verstandskies erdoorheen?
| |
| |
| |
Vlak voor de hagel
Te moeilijk. Het aarzelt in mij.
Te moeilijk. De haren van het bos richten zich op van schrik.
(Een grove leugen, er is geen bos, alleen
een paar onbeduidende, onbruikbare bomen.)
De container zwijgt bedachtzaam,
glijdt als een lichtgevende schaduw door de tuin
en het hagelt niet meer, nee,
het is duidelijk dat het niet meer hagelt.
Nu kun je dus je nagels gaan knippen.
Dat zou je best kunnen doen.
Kun je aan je vrouw vertellen als ze 's avonds moe en bloederig
thuiskomt dat je nagels... Je plotselinge vriend - de hagel -
alsof een kosmische superSinterklaas de tuin vol witte pepernoten strooit -
en wat eraan voorafging - een soort ademloos niets
zul je haar niet kunnen geven. (Je moet leren:
sommige geschenken zijn altijd onderweg, bereiken nooit
maar dat je haar niet krabt in je slaap zal haar zacht
en mild stemmen. Doe je hagel
| |
| |
voor je vrouw de nagels van je tenen.
O, een tuin vol nagels, een bed vol onbegrijpelijk witte, lieve hagel en een gelukkige, slapende vrouw!
| |
| |
| |
Eén wereld
Niets was het gedaan, het vers, met zijn behaagzieke purperen hangwangen,
met zijn bek vol slappe woordenbrij, geel te zwak
om geel te zijn, de kleur van binnenprei.
Ik liet het niet staan, ik liet het achter,
een oud wijf was het, als een tang op een varken rijmend op vrij, met haar duivenborst,
dikke tieten vol rottende, snotterende schelpdieren (red ons, o, red ons uit dit lauwe huis!)
en rinkelende, hysterische kettingen (een muis! een muis!) om haar nek, jaja, om te hangen
met stijl, een dweil van een gedicht,
tot ik hoorde over de rabarberoogst in het hard van de stad
en een stem plechtig als een groot dik boek leek te zeggen: ‘Keer terug, o dichter,
het woord is rabarber geworden’. ‘Ik kannie ferder gaan
want ik heb me gesneje mamma kijk’, zei A.
en B (hoeveel kinderen zal ik de vrouw eens geven? Twee.): ‘Waarom
moe-'k se uit de aarde halen als ik se nie-eens lekker fint?’
Ik dacht aan de boer: Hoe hij vogelverschrikkers
plantte in zijn land en er nu zelf een geworden was.
Hoe hij thans een tekstverwerker op metershoge, stramme ooievaarstelten op zich af zag wankelen, het nieuwste, sterk verbeterde model ibis.
‘Het laatste woord neemt de agrariër tot zich’. Ik sprong
naar de volgende strofe zoals je met een maaiende arm graait naar een reddingsboei:
een ei, zuurstokrood, in een nest van mist:
hier werd een tweede wereld uitgebroed,
eindeloze lanen, tunnels van dansende iepenbladeren,
waar je doorheen schoot op een onvermoeibare fiets,
terwijl er tientallen vlinders gemaakt van zonlicht met je mee dwarrelden, meisjes
in fladderende rokken met volmaakte ronde witte stippen en afgezakte kousen en korstjes op hun knieën.
Op het land werd met stralende gezichten geoogst, niet om de oogst,
maar om het werk, om het genot,
dacht ik, en ik liet de goden de gedaante aannemen van stekelbaarsjes,
vinnig zwemmend in de smalle slootjes, strenge en tegelijk naïeve, met een figuurzaag door het land getrokken lijnen.
Maar toen zei een stem: ‘Denk jij?
| |
| |
dat je de Goden kent? Jou kennen ze niet.
Weet je waarom niet? Omdat ze niet willen. Kijk nu goed’.
Aan de horizon zag ik iets donkers, ongenaakbaar, dennen
misschien, bijna zwart, een woud dat in beweging kwam. ‘Er is geen tweede wereld!’
riep ik haastig. ‘Er is er maar één-één-één!’
Ik nam aan dat ik mezelf terug zou vinden bij mijn onvruchtbare, spookwitte maagd, op mijn makke schrijftafelblad,
maar ik bleek op mijn gat tussen de rabarber te zitten, omringd door rinkelende kinderstemmen,
terwijl diep in mijzelf het broeden opnieuw begon.
| |
| |
| |
De hemelvaart van de reuzenmuis
1.
Ik kan niet kiezen! Leeuwen en brandende hoepels:
allebei even mooi. Dat had ik niet moeten zeggen!
Onmiddellijk vier heren in strenge pakken:
‘Wat bedoelt u met mooi?’
‘Zoveel mogelijkheden’, zeg ik. ‘Alleen uw adem al bijvoorbeeld.
Notenmuskaat, omelet, gedroogde tomaten. Is het niet fantastisch?’
Ik doe of ik gelukkig ben. Nachoem Wijnberg komt binnen.
alle scholen zijn verbrand
en een muis’ - o, ik vergis me, muis moet man zijn - ‘een muis die zijn studie afbrak om zijn familie te onderhouden
schrijft op wat hij geleerd heeft en wat hij had kunnen leren’.
Ik kan niet kiezen. Daar is Peter Theunynck.
Broeierig rijmen zijn woorden door de kamer.
‘Catalogen van het ontschaamde’.
Daar is Ilja Leonard Pfeiffer. ‘Zing!’ roept hij. ‘Zing!’
Om tijd te winnen begin ik aan het gedicht over de vele veren en de reuzenmuis,
roomwitte veren, grijze, lichtgele,
en daarboven zo nu en dan het bekommerde kopje van de reuzenmuis
...leidt ons diep in het zachte
met lange banen licht behangen bos,
met andere woorden, niet slaan maar strelen.
‘Zing!’ roept Ilja Leonard Pfeiffer.
| |
| |
‘De reuzenmuis wil naar de hemel,
maar pakt het verkeerd aan,
je moet niet naar de hemel willen gaan...’
‘Dit betekent niets’, zegt Astrid Lampe samenzweerderig. Er hangen grote, uitnodigende tuinscharen
achter haar aan het plafond.
‘Veilig onder de plasparaplu nadert de vader de hoogslaper’.
‘...je komt er juist vandaan.
Dus keer je om en ga terug-terug-terug.
Pompompommerdepom. Pompompommerdepom’.
Ik ben gaan liggen. Het ruikt naar saffraan.
(Vrouwen kunnen hard schreeuwen en lekker koken.)
Ik herinner me wat mijn ouders over mijn kleutertijd vertelden:
een meisje beet, uit liefde, in mijn buik.
Maar ik houd me vast aan de reuzenmuis zoals hij zich aan mij vasthoudt. O, het donker is vol geuren!
2.
Vreemd hoe het woud zich opent terwijl het zich sluit.
De bomen lijken op groene rook.
‘Mamma, mag ik het doen?’
Een zin die, direct nadat hij is uitgesproken, van heel ver, als een trekvogel naar me terugkeert.
Oude man licht, nee, ligt, op de bank... luisteren naar zijn bloed... fantaseren over sleutels, zwaluwblauw.
Waarom rijmen vrouwen in plaats daarvan op rijp in de winter? (Bomen turen,
turen in de sneeuw met bijziende ogen
| |
| |
één lang ogenblik: een vogel slaat met een strijkstok op de snaren van zijn vleugels.)
Vrouwen rijmen niet op rijp, maar op houden en trouwen, op touwen, op bitter, op ijzer en vuur.
...hoe regensluiers met een soort terloopse tederheid over de heuvels glijden,
langer... Een driewieler...
komt dichterbij. Blijft staan. Afwachtend.
Als ik erop ga zitten word ik liefdevol voortgestuwd door een storm van licht. Bruisend
licht, zachtgeel als sinaasappelsap verdund met water.
Dat het leven toen niet ophield, dóórging, zo lang nog.
Cadeautjes, een rode mantel (die zichzelf soms terugveranderde in het gordijn voor de speelgoedkast), Sinterklaas in de zomer.
Hoe het zich opent terwijl het zich sluit.
|
|