De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
Svetlana Aleksiëvitsj
| |
Ljoedmila Ignatenko, weduwe van de brandweerman Vasili IgnatenkoWe waren net getrouwd. We liepen nog hand in hand over straat, zelfs als we boodschappen gingen doen. Ik zei vaak ‘Ik hou van je’. Maar ik wist nog niet hoeveel ik van hem hield. Ik wist nog van niets. We woonden in de flat voor het brandweerpersoneel. [...] Ik | |
[pagina 616]
| |
wist altijd waar hij was en wat hij aan het doen was. Op een nacht hoorde ik ergens lawaai. Ik keek uit het raam. Hij zag me. ‘Doe het tochtraampje dicht en ga terug naar bed. Er is brand op de centrale. Ik blijf niet lang weg.’ De explosie zelf heb ik niet gezien. Alleen het vuur. Alles stond in lichterlaaie. De hele hemel. Hoog oplaaiende vlammen. Roet. De hitte was afschuwelijk. En hij kwam maar niet terug. [...] Ze waren erheen gegaan zonder brandweerpakken, gewoon zo, in hun hemdsmouwen. Niemand had ze gewaarschuwd, ze waren gewoon opgeroepen voor een brand. [...] Zeven uur 's ochtends. Om zeven uur hoorde ik dat hij in het ziekenhuis was. Ik rende erheen, maar om het ziekenhuis stond al een kordon van politie, niemand mocht erlangs. Alleen ambulances. De politiemannen schreeuwden: ‘Blijf uit de buurt, de ambulances zijn besmet!’ [...] Ik ging op zoek naar een kennis, die dokter was in dat ziekenhuis. Ik greep haar bij haar mouw, toen ze uit de ambulance kwam: ‘Laat me erdoor!’ ‘Dat gaat niet, hij is er slecht aan toe. Ze zijn er allemaal slecht aan toe.’ Ik liet haar niet los: ‘Alleen om hem te zien.’ ‘Goed,’ zei ze, ‘kom snel dan. Een kwartiertje, twintig minuten.’ En daar lag hij. Helemaal opgezwollen, opgeblazen. Je zag zijn ogen bijna niet. ‘Hij heeft melk nodig, veel melk,’ zei mijn vriendin. ‘Ten minste drie liter moeten ze drinken.’ ‘Maar hij lust geen melk.’ ‘Nu wel.’ Een tijdje later werden veel artsen, verpleegsters en vooral veel zaalhulpen van dat ziekenhuis zelf ziek en overleden. Maar dat wist toen nog niemand. Om tien uur 's ochtends stierf de operator Sjisjenok. Hij was de eerste. [...] Ik vroeg mijn man: ‘Vasenka, wat moet ik doen?’ ‘Ga hier weg!’ zei hij. ‘Ga weg! Je krijgt een kind.’ Want ik was zwanger. Maar hoe kon ik hem achterlaten? Hij drong aan: ‘Ga weg, red het kind!’ ‘Eerst moet ik je melk brengen, en daarna zien we wel.’ Mijn vriendin Tanja Kibenok kwam langsrennen. Haar man lag op dezelfde ziekenzaal. Ze was met haar vade, die had een auto. We stapten in en reden naar het dichtstbijzijnde dorp. [...] We kochten een heleboel drieliterbussen melk, zes, zodat er genoeg zou zijn voor iedereen. Maar van de melk begonnen ze vreselijk te kotsen. Ze raakten steeds buiten bewustzijn, werden aan het infuus gelegd. De artsen bleven om de een of andere reden maar zeggen dat ze waren vergiftigd door gas, niemand zei iets over straling. [...] Die avond mocht ik het ziekenhuis niet in. Er was een zee van mensen. Ik stond onder zijn raam, hij kwam aan het venster en riep iets naar me. Het was zo wanhopig! Iemand in de menigte had het | |
[pagina 617]
| |
verstaan: ze werden die nacht naar Moskou gebracht. De vrouwen dromden samen. We besloten met ze mee te gaan. ‘Laat ons bij onze mannen! Jullie hebben het recht niet!’ We vochten, krabden. De soldaten - inmiddels stonden er soldaten - duwden ons terug. Toen kwam de dokter naar buiten en bevestigde dat ze per vliegtuig naar Moskou gebracht werden, maar dat we kleren voor hen moesten halen - de kleren die ze aanhadden op de centrale waren verbrand. Bussen reden er al niet meer, en we renden de hele stad door. Toen we terugkwamen met hun tassen was het vliegtuig al weg. Ze hadden ons moedwillig misleid, zodat we niet zouden gaan schreeuwen en huilen. [...] Tegen de avond moest ik overgeven. Ik was zes maanden zwanger, maar ik moest naar Moskou zien te komen. [...] In Moskou vroegen we aan de eerste de beste politieman in welk ziekenhuis de brandweermannen uit Tsjernobyl lagen, en hij zei: ‘Ziekenhuis nummer zes. Halte Sjtsjoekinskaja.’ Dat verbaasde me, want ze hadden om ons bang te maken gezegd dat het topgeheim was. Het was een ziekenhuis gespecialiseerd in radiologie, zonder pasje mocht je niet naar binnen. Ik stopte de portier wat toe, waarop ze zei: ‘Loop maar door.’ Daarna moest ik het nog iemand vragen, smeken. En zo kwam ik ten slotte terecht op de kamer van het hoofd van de afdeling radiologie, Angelina Goeskova. [...] Ze vroeg me meteen: ‘Heeft u kinderen?’ Wat kon ik daarop zeggen? Ik begreep toen al dat ik mijn zwangerschap moest verbergen, anders zouden ze me niet bij hem laten. Goed dat ik mager ben, je zag nog niets. ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Hoeveel?’ Ik dacht: ik moet zeggen dat ik er twee heb, als ik één zeg laten ze me nog niet binnen. ‘Een jongen en een meisje.’ ‘Dan hoeft u er dus niet nog meer te krijgen. Goed, luister: zijn centrale zenuwstelsel is volledig aangetast, zijn beenmerg is volledig aangetast.’ Oké, dacht ik, hij zal wel een beetje van de kaart zijn. ‘En nog iets: als je begint te huilen zet ik je er meteen uit. Je mag hem niet omhelzen of kussen. Niet dichtbij komen. Ik geef je een halfuur.’ Maar ik wist al dat ik daar niet meer weg zou gaan. Als ik weg zou gaan, dan met hem, zwoer ik mezelf. Ik ging naar binnen. Ze zaten op de bedden te kaarten, ze lachten. ‘Vasja!’ riepen ze naar hem. | |
[pagina 618]
| |
Hij draaide zich om: ‘O nee toch, mannen, ik ben verloren! Zelfs hier heeft ze me gevonden!’ Hij zag er grappig uit, in een pyjama maat 48, terwijl hij 52 had. De mouwen waren te kort, de pijpen waren te kort. Maar zijn gezicht was niet meer opgezwollen. Ze hadden een of ander infuus gekregen. ‘En waar was jij nou opeens gebleven?’ vroeg ik. Hij wilde me omhelzen. De dokter hield hem tegen: ‘Ga zitten, ga zitten. Geen geknuffel hier.’ Op de een of andere manier maakten we er een grap van. En toen kwamen ze allemaal aanlopen, alle mannen uit Pripjat, ook van de andere zalen. Ze waren met z'n achtentwintigen per vliegtuig hierheen gebracht. [...] Ik wilde even met hem alleen zijn, al was het maar een minuut. De anderen begrepen het, en ze verdwenen een voor een met een smoes naar de gang. Toen omhelsde ik hem en kuste hem. Hij deinsde achteruit: ‘Niet dichtbij komen. Pak maar een stoel.’ Ik wuifde het weg: ‘Ach, onzin.’ [...] Toen ik de volgende dag kwam, lagen ze allemaal apart, ieder op een eigen kamer. Het was ze streng verboden nog op de gang te komen of elkaar op te zoeken. Ze praatten door middel van klopsignalen op de muur. Morseseinen. De dokters zeiden dat dat was omdat ieder organisme anders reageert op blootstelling aan straling, en dat wat de een aankan voor de ander te veel kan zijn. Waar zij lagen werd zelfs op de muren te veel straling gemeten. De aangrenzende zalen en de verdiepingen onder en boven hen werden ontruimd. Niet één zieke lag er meer. [...] Hij begon te veranderen - elke dag leek hij een ander mens. Er begonnen brandblaren op zijn lichaam te verschijnen. In zijn mond, op zijn tong, zijn wangen. Eerst waren het kleine zweertjes, daarna werden ze groter. In witte laagjes kwam het slijmvlies eraf. De kleur van zijn gezicht... van zijn lichaam... blauw... rood... grijsbruin... En dat lichaam was me zo vertrouwd, zo dierbaar. Daar kan je niet over praten en niet over schrijven. Het was niet te verdragen. Wat me heeft gered is dat het allemaal zo snel ging; er was geen tijd om na te denken, geen tijd om te huilen. [...] Veertien dagen. In veertien dagen gaat een mens dood aan zoiets. [...] Het was 9 mei. Hij zei altijd: ‘Je hebt geen idee hoe mooi Moskou is! Vooral op de Dag van de Overwinning, als ze vuurwerk afsteken. Ik hoop dat je dat ooit te zien krijgt.’ | |
[pagina 619]
| |
Ik zat naast hem in zijn kamer, hij deed zijn ogen open: ‘Is het nu dag of avond?’ ‘Negen uur 's avonds.’ ‘Doe het raam dan eens open! Het vuurwerk begint!’ Ik deed het raam open. Het was de achtste verdieping, de hele stad lag daar voor ons. Een waaier van vuur ontplofte hoog in de lucht. ‘Moet je kijken!’ ‘Ik had je beloofd dat ik je Moskou zou laten zien. En dat ik je mijn leven lang op alle feestdagen bloemen zou geven.’ Ik keek om. Van onder zijn kussen haalde hij drie anjers tevoorschijn. Hij had de verpleegster geld gegeven en zij had ze gekocht. Ik rende naar hem toe en kuste hem: ‘Ik hou van je! Alleen van jou!’ Hij begon te protesteren: ‘Wat hebben de dokters gezegd? Je mag me niet omhelzen! Je mag me niet kussen!’ [...] Op het laatst ging het zo slecht met hem dat ik hem niet meer alleen kon laten, geen minuut. Hij riep me steeds: ‘Ljoesja, waar ben je? Ljoesenka!’ Hij bleef me maar roepen. Zijn collega's in de andere hogedrukkamers werden verzorgd door soldaten, omdat het verplegend personeel weigerde, beschermende kleding eiste. De soldaten droegen de ondersteken naar buiten, dweilden de vloeren, verschoonden het beddengoed. Alles deden ze. Waar kwamen die soldaten vandaan? Ik vroeg het niet. Ik had alleen oog voor hem. En elke dag hoorde ik dat er weer iemand was doodgegaan. Tisjtsjoera was dood. Titenok was dood. [...] Vijfentwintig, dertig keer per etmaal had hij ontlasting. Met bloed en slijm erbij. De huid van zijn armen en benen begon te barsten. Hij raakte overdekt met blaasjes. Als hij zijn hoofd draaide bleven er plukken haar op het kussen achter. Ik probeerde er grapjes over te maken: ‘Wel handig. Zo heb je geen kam nodig.’ Algauw knipten ze ze allemaal kaal. Ik deed het zelf voor hem. Ik wilde alles zelf doen voor hem. Als ik het fysiek had gekund, was ik vierentwintig uur per dag bij hem gebleven. Van elke minuut zonder hem had ik spijt. (Lange stilte.) [...] Ik herinner me een stukje van een gesprek. Iemand die op me inpraatte: ‘U moet zich bedenken dat het uw man niet meer is die daar ligt, niet een dierbare, maar een uiterst giftig radioactief object. U bent niet suïcidaal. Wees sterk.’ En ik, als een krankzinnige: ‘Maar ik hou van hem! Ik hou van hem!’ Als hij sliep fluisterde ik: ‘Ik hou van je!’ Lopend over de binnenplaats van het ziekenhuis: ‘Ik hou van je!’ Terwijl ik zijn ondersteek wegbracht: ‘Ik hou van je!’ [...] | |
[pagina 620]
| |
Het was nacht, alles was stil. We waren alleen. Hij keek me heel aandachtig aan en zei toen opeens: ‘Ik wil zo graag ons kind zien, hoe het wordt.’ ‘En hoe noemen we het?’ ‘Dat mag je zelf bedenken.’ ‘Waarom ik, we zijn toch met z'n tweeën?’ ‘Goed, dan wordt het Vasja als het een jongetje wordt, en Natasjka als het een meisje is.’ [...] Alsof ik blind was. Ik voelde niets schoppen onder mijn hart. Hoewel ik al in de zesde maand was. Ik dacht dat hij veilig binnen in me zat, mijn kleintje. [...] En toen... de laatste ogenblikken. Ik heb alleen flarden van herinneringen... een afgrond. Ik had 's nachts naast hem op een stoeltje gezeten. Om acht uur 's ochtends zei ik: ‘Vasenka, ik ga, een beetje rusten.’ Hij deed zijn ogen open en weer dicht, alsof hij me liet gaan. Ik was nog maar net in het hotel en lag in mijn kamer op de grond - ik kon niet op bed liggen, alles deed me pijn - toen de verpleeghulp aanklopte: ‘Kom snel! Hij roept hartverscheurend om je!’ [...] Ik belde meteen naar de verpleegster: ‘Hoe gaat het met hem?’ ‘Hij is een kwartier geleden overleden.’ Hoe kon dat? Ik was de hele nacht bij hem gebleven. Ik was maar drie uur weg geweest. [...] Ik rende de trap af. Hij lag nog in de hogedrukkamer, ze hadden hem niet weggebracht. [...] Daarna heb ik hem niet meer alleen gelaten. Ik ben bij hem gebleven tot aan het graf. Hoewel ik me het graf zelf niet herinner, alleen een grote zak van polyethyleen. Die zak... In het mortuarium vroegen ze me of ik wilde zien wat voor kleren ze hem aandeden. Ja! Hij kreeg een parade-uniform aan, de pet legden ze op zijn borst. Geen schoenen, die pasten niet, omdat zijn voeten opgezwollen waren. Het parade-uniform hadden ze ook stukgeknipt, omdat ze het hem niet aan konden trekken, van zijn lichaam was niets meer over. [...] De laatste twee dagen in het ziekenhuis... [...] Hij kreeg stukjes van zijn longen, stukjes van zijn lever in zijn mond, verslikte zich in zijn eigen ingewanden. Ik wikkelde een stuk verband om mijn hand en stak die in zijn mond, haalde alles eruit. Daar kan je niet over praten. Daar kan je niet over schrijven. Het was onverdraaglijk. [...] Er was niet één paar schoenen dat hem paste. Ze hebben hem blootsvoets begraven. [...] Iedereen kwam bijeen, zijn ouders, mijn ouders. Ze kochten in Moskou zwarte zakdoeken. We werden ontvangen door een noodcomité. Iedereen kreeg hetzelfde te horen: we kunnen u de lichamen van uw mannen, uw zonen niet geven, ze zijn uiterst radioactief en | |
[pagina 621]
| |
zullen op een Moskous kerkhof op een speciale manier begraven worden. In dichtgesoldeerde zinken kisten, onder betonplaten. En dit document moet u ondertekenen. Mensen die problemen maakten, de kist mee naar huis wilden nemen, kregen te horen dat hun doden nu ‘helden’ waren en niet meer aan hun familie toebehoorden. Ze waren nationale helden. Ze behoorden toe aan de staat. [...] Ze gaven ons onmiddellijk kaartjes voor de terugreis. Voor de volgende dag. [...] Thuis viel ik in slaap. Ik kwam binnen en viel meteen neer op het bed. Ik sliep drie etmalen lang. Ze belden een ambulance voor me. ‘Nee,’ zei de dokter, ‘ze gaat niet dood. Ze wordt wel weer wakker. Het is gewoon een verschrikkelijk diepe slaap.’ Ik was drieëntwintig. [...] Twee maanden daarna ging ik naar Moskou. Vanaf het station direct naar het kerkhof, naar hem toe. En daar op het kerkhof begonnen de weeën, net toen ik tegen hem begon te praten. Ze belden een ambulance. [...] Ik was twee weken te vroeg. Ze lieten haar aan me zien, een meisje. ‘Natasjenka,’ riep ik, ‘je vader heeft je Natasjenka genoemd.’ Ze zag eruit als een gezonde baby. Handjes, voetjes. Maar ze had levercirrose. De dosis straling in haar lever was achtentwintig röntgen. Ze had een aangeboren hartafwijking. Na vier uur zeiden ze me dat het meisje was gestorven. En ook nu weer, dat ze haar niet aan me konden afstaan. Hoezo, haar niet afstaan? dacht ik. Ik sta haar niet aan jullie af! (Een langdurige stilte.) [...] In Kiev kreeg ik een appartement toegewezen. In een groot gebouw, waar nu alle mensen van de kerncentrale wonen. Een groot appartement, met twee kamers, iets waar Vasja en ik van droomden. [...] (Ze staat op en loopt naar het raam.) We zijn hier met velen. Een hele straat, die ook zo is genoemd: Tsjernobylskaja. Hun hele leven hebben deze mensen op de centrale gewerkt. Veel van hen reizen er nog steeds heen, ze werken nu in ploegendienst. Er woont niemand meer. Ze hebben ernstige ziektes, zijn invalide geraakt, maar ze geven hun baan niet op, de gedachte dat de centrale wordt gesloten beangstigt hen zelfs. Wie kan hen nu elders nog gebruiken? Er gaan vaak mensen dood, heel plotseling. Ze vallen gewoon neer - ze lopen en zakken in elkaar, slapen in en worden niet meer wakker. Of die man die een hartstilstand kreeg toen hij bloemen bracht naar zijn verpleegster. Ze gaan dood, zonder dat iemand hen ooit echt heeft uitgevraagd over wat ze hebben meegemaakt. Wat ze hebben gezien. Mensen willen niets horen over de dood, over dingen waar ze bang voor zijn. Maar ik heb u over liefde verteld, over hoeveel ik van hem hield. | |
[pagina 622]
| |
Koor van bewoners van het dorp Bely Bereg (Witte Oever), in de streek rond Gomel, Wit-RuslandAch, ik wil er niet aan terugdenken. Het was afschuwelijk. We werden door de soldaten weggejaagd. In legervoertuigen kwamen ze aanrijden. Terreinwagens. Er was een oude man die meteen op de grond ging liggen, om te sterven. Waar moesten we heen? ‘Ik sta al op,’ huilde hij, ‘en loop naar mijn graf. Op eigen benen.’
We gingen weg. Ik nam wat aarde van mijn moeders graf mee in een zakje. Ik knielde neer: ‘Vergeef ons dat we je achterlaten.’ Ik ging er 's nachts heen, en was niet bang. Mensen schreven hun achternaam op hun huizen. Op de balken. Op de schutting. Op het asfalt.
's Winters zijn de nachten hier lang. Dan zitten we soms bij elkaar en tellen hoeveel van ons er al gestorven zijn.
Mijn man bleef twee maanden in bed. Zonder iets te zeggen, hij gaf me geen antwoord meer. Alsof hij gekwetst was. Ik liep over het erf, kwam terug en vroeg: ‘Vadertje, hoe gaat het?’ [...] Je kunt niet huilen als iemand ligt te sterven. Dan stoor je hem, en worstelt hij langer. [...] Ik huilde niet. Ik vroeg maar één ding: groet onze dochter daar, en mijn lieve moeder. Ik bad om samen te mogen gaan. Sommige mensen krijgen wat ze vragen, maar mij liet God niet sterven. Ik leef nog steeds.
Ik boende de vloer, schrobde de kachel. Je moet brood en zout op tafel achterlaten, een kom en drie lepeltjes. Zoveel lepeltjes als er mensen in huis wonen. Allemaal om terug te kunnen keren.
De kippen hadden zwarte in plaats van rode kammen, door de straling. En de kaas mislukte. We leefden een maand zonder wrongel en kaas. De melk werd niet zuur, maar veranderde in een soort poeder, wit poeder. Door de straling.
Ik had die straling in mijn moestuin. De hele moestuin werd wit, sneeuwwit, alsof er iets overheen gestrooid was. Een soort vlokjes. Ik dacht: het zal wel uit het bos komen.
We wilden niet weg. [...] De mannen waren dronken, ze gooiden zichzelf voor de wielen. De partijbestuurders kwamen langs de huizen om de mensen te overreden. Het was verboden om spullen mee te nemen. | |
[pagina 623]
| |
Wij laten ons door niemand meer misleiden, wij gaan helemaal nergens heen. Er is hier geen winkel meer, geen ziekenhuis, geen licht. We zitten bij een kerosinelamp of een houtvuurtje. Maar we hebben het goed, we zijn tenminste thuis.
De politiemannen schreeuwden. Ze kwamen met auto's en wij vluchtten het bos in. Net als voor de Duitsers. Eén keer kwamen ze met de openbaar aanklager, die ons dreigde met artikel 10. Ik zei: ‘Stuur me maar een jaar naar de gevangenis, dat zit ik uit en dan kom ik hier weer terug.’ Hun taak is schreeuwen, en de onze zwijgen. Ik heb een onderscheiding, als uitmuntend combinebestuurder, en hij komt me bang maken met artikel 10.
We zijn niet gewoon naar huis teruggegaan, zoals een verslaggever die hier was opmerkte, maar ook honderd jaar terug in de tijd. We oogsten met de sikkel en we maaien met de zeis. We malen het graan met dorsvlegels, zo op het asfalt.
We hebben meteen de radio uitgezet. We horen geen nieuws, maar zo hebben we tenminste rust. We raken niet van streek. Er komen soms mensen die ons vertellen dat het overal oorlog is. En het socialisme zou voorbij zijn, we leven nu onder het kapitalisme. En de tsaar komt terug. Is dat waar?
De mensen wilden per se terug naar huis voor RadoenitsaGa naar eind2.. Allemaal. Iedereen wilde zijn eigen doden herdenken. De politie had lijsten van mensen die ze doorlieten, maar kinderen onder de achttien mochten niet terug. De mensen kwamen terug en waren zo blij om bij hun huis te staan, in hun tuintje naast de appelboom. Eerst gingen ze naar de graven, daarna naar hun eigen erf. En daar gingen ze verder met huilen en bidden. Ze staken kaarsen aan. Hingen ze aan hun schutting, zetten ze in de perkjes op de graven. Sommigen legden rouwkransen bij het huis, of ze hingen een witte geborduurde handdoek aan het tuinhek. Een oude vrouw bad hardop: ‘Broeders en zusters, heb geduld!’
Mensen nemen eieren en broodjes mee naar het kerkhof, wat ze maar hebben. Iedereen zit bij zijn eigen familieleden. Ze roepen: ‘Dag zusje, we komen je opzoeken. Kom met ons mee-eten.’ Of: ‘Mama, lieve mama. Papa, lieve papa.’ Ze roepen de zielen in de hemel aan. Mensen die het afgelopen jaar dierbaren verloren hebben huilen, als het langer geleden is huilen ze niet. Ze praten, halen | |
[pagina 624]
| |
herinneringen op. Alle mensen bidden. Ook wie dat niet kan, bidt toch.
Alles is hier één groot graf. Ronkende kiepauto's, bulldozers. De huizen gaan tegen de grond. De doodgravers ploeteren voort. Ze hebben de school ondergespit, het dorpshuis, het badhuis. Het is dezelfde wereld, maar de mensen zijn niet meer hetzelfde. Over één ding twijfel ik: hebben mensen echt een ziel? Hoe ziet die er dan uit? En hoe passen die allemaal in het hiernamaals? Het sterven van mijn grootvader duurde twee dagen. Ik verstopte me achter de kachel en wachtte tot zijn ziel uit zijn lichaam weg zou vliegen. Toen ging ik even weg om de koe te melken, kwam weer binnen, riep hem... En daar lag hij, met open ogen. Zijn ziel was al weg. Of was er niets gebeurd? Hoe zien we elkaar dan nog terug? | |
SoldatenkoorOns regiment werd gealarmeerd. Pas op het Beloroesskaja-station in Moskou kregen we te horen waar we heen gingen. Eén jongen, uit Leningrad geloof ik, protesteerde. Ze dreigden hem voor de krijgsraad te brengen. De commandant sprak de troepen toe: ‘Dan ga je naar de gevangenis of voor het vuurpeloton.’ Voor mij voelde het anders, heel anders: ik verlangde naar heldendaden. Kinderlijk enthousiasme misschien? Maar zoals ik waren er meer. Het was beangstigend, maar op een bepaalde manier ook leuk. Goed, we werden er dus heen gebracht, naar de kerncentrale zelf. We kregen witte jassen en witte hoofddeksels. Gazen gezichtskapjes. We maakten het terrein schoon. De robotten begaven het, de machines gingen kapot. Maar wij werkten door. En we waren er trots op.
We reden de zone binnen. Er stond een bord verboden terrein. Onderweg kwamen we verwilderde honden en katten tegen. Soms gedroegen ze zich vreemd, herkenden ons niet als mensen, renden van ons weg. Ik begreep niet wat er mis was met ze, tot we bevel kregen ze af te schieten. De huizen waren verzegeld, er stonden onbeheerd achtergelaten landbouwmachines. Het was een merkwaardig gezicht. Er was helemaal niemand, alleen wij, de patrouillerende troepen. Als je een huis binnenging zag je nog foto's aan de muren hangen, maar geen mensen. Rondslingerende papieren: lidmaatschapsbewijzen van de Komsomol, legitimatiebewijzen, oorkondes. [...] | |
[pagina 625]
| |
Mensen reden met de auto tot vlak bij de kernreactor. Lieten zich daar fotograferen, om thuis te kunnen opscheppen. Iedereen was bang, maar tegelijkertijd brandend nieuwsgierig: wat is dit voor iets? Zelf ging ik niet, ik heb een jonge vrouw, ik durfde het risico niet te nemen, maar er waren genoeg jongens die er na een paar glazen wodka op afgingen. Tja...
Een verlaten huis. Deuren op slot. Een poes in de vensterbank. Van aardewerk, dacht ik. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat hij echt was. Hij had alle bloempotten kaalgevreten. Geraniums. Hoe was hij binnengekomen? Of waren ze hem vergeten? Er hing een briefje op de deur: ‘Lieve beste meneer, zoek hier geen kostbaarheden. Die hebben we niet. U kunt alles gebruiken, als u maar niet plundert. We komen terug.’ Op andere huizen zag ik allerlei vergelijkbare briefjes: ‘Vergeef ons, dierbaar huis!’ Ze namen afscheid van hun huis als van een mens, en schreven dingen als: ‘We zijn vertrokken op de ochtend van’, of ‘de avond van’, gevolgd door een datum, en zelfs het exacte tijdstip. Briefjes op bladzijden uit schoolschriften. ‘Sla de kat niet. Anders eten de ratten alles op.’ Of, in kinderhandschrift: ‘Vermoord onze Zjoelka niet. Het is een goede poes.’
Ik ging. Ik had ook niet kunnen gaan. Ik meldde me aan als vrijwilliger. [...] Om een medaille in de wacht te slepen? Welnee, onzin. Voor mezelf had ik niets nodig. Ik had een huis, een auto. Wat wil je nog meer? Ja, een datsja... ik had het allemaal. Het was meer uit een soort mannelijke geestdrift. Echte mannen gaan op een probleem af. En de anderen? Laat die maar onder moeders rokken kruipen. Sommigen hadden zwangere vrouwen, kleine kinderen, maagzuur. Ze vloekten en gingen. Toen we weer thuiskwamen deed ik al mijn kleren uit, alles wat ik daar had gedragen, en gooide ze bij de vuilnis. Maar mijn soldatenpet gaf ik aan mijn zoontje. Hij wilde hem zo graag. En hij droeg hem de hele tijd. Twee jaar later vonden de dokters een hersentumor bij hem. Schrijf uw boek verder zelf maar. Ik wil niet meer praten.
Op 9 mei, de Dag van de Overwinning, kwam er een generaal. We moesten in het gelid gaan staan, werden gefeliciteerd. Een van de mannen vatte moed en vroeg: ‘Waarom wordt er informatie voor ons achtergehouden? Aan wat voor doses straling worden we hier blootgesteld?’ Er was er maar één die dat durfde. Toen de generaal | |
[pagina 626]
| |
weg was werd hij bij de commandant geroepen en kreeg een uitbrander: ‘Dat was een provocatie! Paniekzaaier!’ Een paar dagen later werden er gasmaskers uitgedeeld, maar niemand gebruikte ze. Stralingsmeters werden ons twee keer gedemonstreerd, maar we mochten ze niet zelf vasthouden. Voordat we naar huis gingen werden we allemaal bij een kgb-man geroepen, die ons inprentte nergens en met niemand te praten over wat we hadden gezien. Toen ik uit Afghanistan terugkwam wist ik dat ik verder kon met mijn leven. Na Tsjernobyl was het andersom: je sneuvelde pas na thuiskomst.
We kwamen aan op het terrein. Kregen een speciale uitrusting. ‘Het was gewoon een ongeluk,’ stelde de kapitein ons gerust, ‘een tijd geleden. Drie maanden. Er dreigt geen gevaar meer.’ En de sergeant: ‘Niks aan de hand, als je je handen maar wast voor het eten.’
Ik kwam thuis. Ging dansen. Zag een leuk meisje, vroeg: ‘Ken ik jou niet ergens van?’ ‘Nee, hoezo?’ zei ze. ‘Jij bent er een van Tsjernobyl nu, doodeng om een kind van te krijgen!’
Elk jaar op 26 april komen we bij elkaar, de mannen die daar waren. We halen herinneringen op aan die tijd. Je was een soldaat in de oorlog, je was nodig. De ellende zijn we vergeten, maar dat is blijven hangen. Het gevoel dat ze niet zonder je konden... Ons systeem is in feite een militair systeem en het werkt uitstekend in noodsituaties. Dan ben je eindelijk vrij en onmisbaar. Vrijheid! En op zulke momenten toont een Rus zijn grootheid, zijn uitzonderlijkheid. Nederlanders of Duitsers zullen we nooit worden. En we zullen nooit duurzaam asfalt en verzorgde gazonnetjes hebben. Maar helden zijn er hier altijd genoeg.
Ze deden een beroep op me, en ik ging. Ik moest wel, ik was partijlid. Voorwaarts, communisten! Zo was het. Ik was eerste sergeant bij de politie. Ze beloofden me een nieuwe ‘ster’. Dat was in juni 1987. [...] De plunderaars waren al langs geweest. We spijkerden ramen en deuren dicht. De winkels waren leeggeroofd, de tralies voor de ramen waren weggebroken, meel, suiker, snoep op de vloer. Rondslingerende blikjes. Sommige dorpen waren geëvacueerd, maar vijf, tien kilometer verderop woonden wel nog mensen, die de spullen uit het verlaten dorp ophaalden. Zo was het. Wij bewaakten een dorp, en dan kwam de voormalige voorzitter van de kolchoz met de plaatselijke bewoners, die al ergens anders waren onderge- | |
[pagina 627]
| |
bracht, huizen hadden gekregen, maar terugkwamen om het graan op te halen en nieuw te zaaien. Ze maakten balen stro en namen ze mee. In de strobalen vonden we naaimachines, motorfietsen. Het was ruilhandel: ze gaven je een fles zelfgestookte wodka, jij gaf ze toestemming een televisie mee te nemen. We verkochten en ruilden tractors, zaaimachines. Eén fles, tien flessen. Niemand gaf iets om geld. (Hij lacht.) Net als onder het communisme. Voor alles gold een vaste prijs: een jerrycan benzine was een halve liter wodka, een astrakan-bontjas was twee liter, voor een motorfiets moest je onderhandelen. [...] Dat systeem hebben we hierheen verplaatst. Je vindt het op de markten, in de tweedehandszaken, op de datsja's. Daar, achter het prikkeldraad, is alleen de kale aarde achtergebleven. En de graven, en onze gezondheid. En ons geloof, mijn geloof.
Ik heb er een medaille en duizend roebel voor gekregen.
In de verlaten dorpen renden verwilderde varkens rond. Op de kolchozkantoren en de dorpshuizen hingen verkleurde affiches: ‘Wij zullen het vaderland brood geven!’ ‘De heldenmoed van het volk is onsterfelijk.’
Mijn vrouw is ervandoor gegaan, met het kind. De teef! Maar ik hang mezelf niet op [...], en ik spring niet van de zevende verdieping. Toen ik terugkwam, met een koffer vol geld [...], bleef ze nog even. Toen was ze niet bang. (Hij begint opeens te zingen.)
Zelfs met duizend röntgen in z'n mik,
Heeft een Rus nog steeds een goede pik. [...]
De teef! Ze is bang voor me. Ze heeft het kind meegenomen. (Plotseling serieus.) De soldaten werkten naast de kernreactor. Ik reed de ploegen heen en weer. Ik had, net als de anderen, een stralingsmeter om mijn nek hangen. Als hun dienst erop zat, haalde ik ze op en reed ze naar de ‘eerste divisie’, een geheime eenheid. Daar werd onze meterstand genoteerd, dan schreven ze iets op onze kaartjes, maar aan hoeveel röntgen we werden blootgesteld, dat was een militair geheim. Schoften! Na een tijdje kreeg je te horen: ‘Stop! Je zit aan je maximum!’ Dat was alle medische informatie die ze gaven. Zelfs als je wegging vertelde niemand je hoeveel röntgen je had gehad. Schoften! Nu vechten ze om de macht, om de kabinetsposten. Zij hebben keuzes te over. Wil je nog een goeie horen? Na Tsjernobyl kun je eten wat je wilt, maar je stront moet je in lood begraven. | |
[pagina 628]
| |
Toen mijn vriend doodging dijde hij uit, zwol op, net een ton. En mijn buurman, die werkte ook daar, als kraandrijver, werd zwart als kool, verschrompelde tot kinderformaat. Ik weet niet hoe ik dood zal gaan. Maar één ding weet ik wel: met mijn diagnose duurt het niet lang meer. Hopelijk ben ik bij bewustzijn. Zoals wanneer je je voor het hoofd schiet. Ik ben ook in Afghanistan geweest. Daar was het makkelijker: met één schot was het gebeurd. | |
Arkadi Filin, reddingswerkerIk had toen andere dingen aan mijn hoofd. Het klinkt misschien vreemd, maar mijn vrouw en ik lagen in die tijd in scheiding. Ze kwamen onaangekondigd, overhandigden je een oproep en zeiden dat er beneden een auto stond te wachten. [...] Zoals in 1937. Ze lichtten je 's nachts van je warme bed. Later werkte dat niet meer: de vrouwen deden de deur niet meer open, of ze logen dat hun mannen op zakenreis waren, in een kuuroord, bij hun ouders op het platteland. De militairen probeerden de oproep bij hen achter te laten, maar ze namen hem niet aan. Toen begonnen ze mannen op te pakken op hun werk, op straat, tijdens de lunchpauze in de fabriekskantine. [...] Maar ik was toen half gek. Mijn vrouw had me bedrogen, al het andere leek onbelangrijk. Ik stapte in de auto. De twee mannen die me kwamen halen droegen burgerkleren, maar ze hadden een militaire houding. Ze liepen aan weerszijden van me, ze waren duidelijk bang dat ik ervandoor zou gaan. [...] Maar mijn vrouw was bij me weg. Ik kon aan niets anders denken. Ik had een paar keer geprobeerd er een eind aan te maken. We waren naar dezelfde kleuterschool geweest, hadden op dezelfde school gezeten, aan dezelfde faculteit gestudeerd. (Hij zwijgt. Steekt een sigaret op.) Ik heb het u gezegd. Niks heldhaftigs aan, geen stof voor een boek. Door mijn hoofd speelde iets als: het is geen oorlog, waarom moet ik mijn leven wagen, terwijl iemand anders het met mijn vrouw doet? Waarom ik weer, en niet hij? Helden heb ik daar, eerlijk gezegd, niet gezien. Wel gekken die met hun leven speelden, en waaghalzerij zag je ook genoeg, maar dat was nergens voor nodig. Ik heb er ook medailles en eretekens aan overgehouden. Maar dat is omdat ik niet bang was om dood te gaan. Het kon me niet schelen. Ik zag het zelfs als een uitweg. Dan zouden ze me met militaire eer begraven hebben, op kosten van de staat. Je kwam meteen in een soort maanlandschap terecht, waar het einde van de wereld en het stenen tijdperk samenvielen. [...] We | |
[pagina 629]
| |
sliepen in het bos, in tenten, twintig kilometer van de kernreactor. De leeftijd lag tussen vijfentwintig en veertig, veel hoger en middelbaar opgeleiden, ik ben bijvoorbeeld leraar geschiedenis. In plaats van machinegeweren kregen we spades uitgedeeld. We spitten vuilnisbelten, moestuinen om. We droegen handschoenen, gasmaskers, beschermende overalls. We werkten in de brandende zon. We doken op als duivels in de moestuinen van de dorpsbewoners. Ze begrepen niet waarom we hun perken omspitten, hun knoflook en hun kool uit de grond trokken, knoflook is toch maar knoflook en kool maar kool? Oude vrouwen sloegen een kruis en zeiden: ‘Jongens toch, wat is dit - het einde van de wereld?’ Misschien is het zo wel genoeg? U bent natuurlijk nieuwsgierig, mensen die er niet zelf zijn geweest, zijn altijd nieuwsgierig. Maar het was nog steeds dezelfde menselijke wereld. Je kunt niet de hele tijd in angst leven, daar is een mens niet toe in staat, na een tijdje neemt het gewone leven weer zijn loop. [...] De mannen dronken wodka, kaartten, zaten achter de vrouwen aan, verwekten kinderen. Er werd veel over geld gepraat. Maar we werkten daar niet voor het geld. Of toch in ieder geval niet alleen om het geld. We werkten omdat je nu eenmaal moet werken. Dat werd van ons gevraagd. En wij stelden geen vragen. Sommigen droomden van een promotie. Er werd gesjoemeld, gestolen. We hoopten op de privileges die ons waren beloofd: een appartement buiten de wachtlijst om, weg uit de woonkazerne, een plek voor ons kind op de kleuterschool, een auto. Er was er maar één die 'm kneep, bang was om de tent uit te komen, sliep in zijn rubberen pak. Lafbek! Ze hebben hem uit de partij gezet. ‘Ik wil leven!’ riep ie. [...] Er waren allerlei soorten mensen. Ze maakten bekend dat er vooral chauffeurs nodig waren, loodgieters, brandweermannen, maar de mensen kwamen toch. [...] Duizenden vrijwilligers [...] die 's nachts patrouilleerden bij de opslagplaatsen. Groepen studenten, donaties aan het fonds voor de slachtoffers. Honderden mensen die belangeloos bloed en beenmerg afstonden. [...] Elke dag brachten ze ons een krant. Ik las alleen de koppen: ‘Tsjernobyl - de heldendaden’, ‘Reactor onder controle’, ‘Het leven gaat verder’. Er waren speciale vertegenwoordigers die politieke discussies met ons voerden en zeiden dat we moesten overwinnen. Wie? De kernenergie? De fysica? De kosmos? In Rusland is ‘overwinning’ geen gebeurtenis, maar een proces. Het leven is een strijd, een worsteling. Daarom houden we zo van overstromingen, branden, natuurrampen. We hebben een context nodig om onze ‘dapperheid en heldenmoed’ te tonen. [...] | |
[pagina 630]
| |
De politieke vertegenwoordiger las passages uit de krant voor over onze ‘tegenwoordigheid van geest’ en ons ‘doortastend optreden’, over het feit dat er een paar dagen na de ramp al een rode vlag wapperde op de vierde reactor. De vlag gloeide op. Binnen een maand was hij verteerd door de radioactieve straling. Er moest een nieuwe vlag naar boven worden gebracht. En een maand later weer een. Ik probeerde me voor te stellen hoe de soldaten die naar boven klommen zich voelden. Ter dood veroordeelden. Moet je dat het sovjetgeloof noemen? Offers aan het communisme? Maar het punt is: als ze mij toen die vlag in handen hadden gegeven, was ik ook naar boven geklommen. Waarom? Daar kan ik geen antwoord op geven. Ik was toen niet bang voor de dood. Mijn vrouw schreef me zelfs geen brieven. In een halfjaar niet één brief. (Hij stopt.) Wilt u nog een anekdote horen? Er was een gevangene die ontsnapte. Hij verstopte zich in de verboden dertigkilometerzone. Ze vingen hem, legden hem aan een geigerteller. Hij was zo'n stralingsbron geworden dat hij niet terug kon naar de gevangenis, noch naar het ziekenhuis, noch naar de bewoonde wereld. Waarom lacht u niet? | |
Nadezjda Petrovna Vygovskaja, evacuee uit PripjatHet gebeurde in de nacht van vrijdag op zaterdag. Die ochtend vermoedde niemand iets. Ik stuurde mijn zoon naar school, mijn man ging naar de kapper. Ik was het middageten aan het klaarmaken, toen mijn man alweer terugkwam. ‘Er is brand op de kerncentrale. Ze zeggen dat we naar de radio moeten blijven luisteren.’ [...] Het was geen gewone brand, maar een soort oplichten van de hemel. Het was een mooi gezicht. Zoiets had ik in de bioscoop nog nooit gezien. 's Avonds gingen de mensen op hun balkon zitten, wie zelf geen balkon had ging naar vrienden of kennissen. Wij woonden op de negende verdieping, bij ons had je een prachtig zicht. Mensen namen hun kinderen mee naar buiten, tilden ze op: ‘Kijk! Onthoud dat maar.’ En dat waren mensen die op de centrale werkten. Ingenieurs, arbeiders, fysici. We stonden in het zwarte stof te praten, we ademden het in, bewonderden het uitzicht. Uit de wijde omtrek kwamen mensen aangereden in de auto, op de fiets, om het van dichtbij te bekijken. We wisten niet dat de dood zo mooi kon zijn. [...] Ik lag de hele nacht wakker. [...] Om acht uur 's ochtends liepen er al militairen met gasmaskers over straat. We schrokken niet van | |
[pagina 631]
| |
de soldaten en de legervoertuigen in de stad, integendeel, het stelde ons gerust. Als het leger ter plekke was, kwam alles in orde. Het was nog niet tot ons doorgedrongen dat vredige kernenergie dodelijk kan zijn, dat de mens machteloos staat tegenover de wetten der fysica. Op de radio werden de mensen de hele dag opgeroepen zich voor te bereiden op een evacuatie: ze zouden ons voor drie dagen ergens anders heen brengen, de stad schoonmaken, alles controleren. De kinderen kregen te horen dat ze hun schoolboeken moesten meenemen. Mijn man stopte toch maar onze papieren en onze trouwfoto's in een aktetas. Het enige wat ik zelf meepakte was een dunne omslagdoek voor het geval we slecht weer zouden krijgen. | |
Marat Filippovitsj Kochanov, voormalig eerste ingenieur van het Instituut voor Kernenergie van de Wit-Russische Academie van WetenschappenEind mei, ongeveer een maand na het ongeluk, begonnen we al producten uit de dertigkilometerzone te ontvangen om te testen. [...] Ze brachten ons de ingewanden van huisdieren en wilde dieren. De eerste tests wezen uit dat wat we kregen geen vlees was, maar radioactief afval. [...] We controleerden staaltjes melk. Het was geen melk, maar een radioactief afvalproduct. [...] De waarden waren overal hoog. In een paar dorpen deden we schildkliermetingen bij volwassenen en kinderen: de stralingsdoses waren honderd tot driehonderd keer hoger dan toegestaan. De tractors reden gewoon, de boeren bewerkten hun land. [...] Kinderen zaten in het zand te spelen. [...] We zagen een jonge vrouw op een bankje voor haar huis zitten en haar kind de borst geven. Melk met cesium erin, een madonna van Tsjernobyl. We vroegen wat er van ons verwacht werd, wat we konden doen. Het antwoord was: ‘Verricht uw metingen, kijk naar de televisie.’ Op de televisie stelde Gorbatsjov de mensen gerust: ‘De noodzakelijke eerste maatregelen zijn genomen.’ Ik ben een ingenieur met twintig jaar ervaring, ik ben bekend met de wetten der fysica. Ik wist dat alles wat leefde daar weg moest, al was het maar voor een tijdje. Maar wij verrichtten nauwgezet onze metingen en keken naar de televisie. We waren gewend te geloven wat ons werd verteld. | |
[pagina 632]
| |
Zoja Danilovna Broek, milieu-inspecteurIk werkte bij de milieu-inspectie. Daar wachtten we op orders, maar die kwamen niet. [...] In Moskou begonnen ze pas ophef te maken over de ramp na het optreden van onze Wit-Russische schrijver Ales Adamovitsj, die overal alarm sloeg. Wat heeft die zich gehaat gemaakt! [...] Hier wonen hun kinderen, hun kleinkinderen, en dan is het een schrijver, niet zijzelf, die een noodkreet tot de wereld richt: ‘Red ons!’ Het leek bijna alsof er een soort instinct tot zelfbehoud in werking trad. Op de partijbijeenkomsten, in de rookkamers, ging het alleen nog maar over de schrijvers, die blaaskaken. Waar bemoeien ze zich mee? Wij hebben instructies van hogerhand! Wat weet hij ervan? Hij is geen kernfysicus! [...] Er was nog iets wat ik niet wilde vergeten. [...] O ja, ik weet het weer. Na Tsjernobyl was er opeens een nieuw, ongewoon gevoel. Het gevoel dat ieder van ons zijn eigen leven had, tot dan toe was dat niet nodig geweest. Maar nu begonnen mensen opeens te piekeren over wat ze aten, wat ze hun kinderen te eten gaven, wat gevaarlijk was voor de gezondheid en wat niet. Of ze moesten verhuizen naar een andere plek of niet. Iedereen moest zijn eigen beslissingen nemen. Terwijl we gewend waren te leven... ja, hoe eigenlijk? Als een heel dorp, een gemeenschap. Een fabriek, een kolchoz. We waren sovjetburgers. Een collectief. [...] En dat veranderde. Alles veranderde. Dat is niet zo eenvoudig te begrijpen. Er werden richtlijnen opgesteld voor de ondergrondse opslag van radioactieve grond. We begroeven aarde in aarde, een vreemde menselijke activiteit. Volgens de voorschriften moest er eerst bodemonderzoek verricht worden, om te zorgen dat de opslagplaats ten minste vier tot zes meter verwijderd lag van het grondwater. De opslagplaats mocht niet te diep liggen, de wanden en de bodem van de kuil moesten worden bedekt met een laag polyethyleen. Maar dat was theorie. In praktijk ging het natuurlijk anders, zoals altijd. Niks geen bodemonderzoek. Ze wezen ons een plek aan: ‘Graaf hier maar.’ De graafmachinebestuurder begon. ‘Hoe diep zit je nu?’ ‘Weet ik het? Ik ben gestopt toen ik water zag.’ En dan werd de lading zo in het grondwater gestort. Ze zeggen altijd: het volk is heilig, de regering misdadig. Daar kom ik zo nog op, wat ik daarvan denk. Van ons volk en van mezelf. Het langst heb ik gewerkt in de streek rond Krasnopolsk, het zwaarst getroffen gebied. Om te voorkomen dat de radionuclides van de akkers in de rivieren zouden spoelen, moesten we weer volgens strikte voorschriften te werk gaan: dubbele voren ploegen, dan een stuk openlaten, en nog een keer dubbele voren, en zo verder. Je | |
[pagina 633]
| |
moest alle kleine riviertjes langs om proeven te nemen. [...] We hadden natuurlijk een auto nodig. En dus ging ik bij de voorzitter van het districtscomité langs. Die zat op zijn kantoor met zijn hoofd in zijn handen: niemand bleek bereid van de plannen af te wijken, het wisselbouwmodel werd niet aangepast, de erwten werden gezaaid als altijd, ook al wisten ze dat erwten, zoals alle peulvruchten, meer straling opnemen dan wat voor gewas dan ook. En er waren plekken in zijn district waar veertig curie en meer gemeten was. Hij had geen tijd voor me. De koks en de verpleegsters waren weggelopen uit de kleuterscholen. De kinderen hadden honger. Voor een blindedarmoperatie moesten mensen in een ambulance naar het aangrenzende district worden vervoerd, zestig kilometer over een weg als een wasbord. Alle chirurgen waren vertrokken. Waarvoor had ik een auto nodig? Dubbele voren?! Hij had geen tijd voor me. En dus probeerde ik het bij de militairen. Jonge jongens, die daar voor een halfjaar gestationeerd waren. Nu zijn ze doodziek. Ze stelden een pantserwagen en een paar mannen ter beschikking, geen gewone pantserwagen, maar een terreinwagen met een machinegeweer erop. Jammer dat ik geen foto's van mezelf in die wagen heb genomen. Zoals ik al zei, het had een zekere romantiek. De vaandrig die het bevel voerde op de wagen legde voortdurend radiocontact met de basis: ‘We zetten het werk voort. Roger over en uit.’ En daar reden we, over onze bekende Russische wegen, door onze bossen, maar dan in een pantserwagen. De vrouwen stonden bij hun schutingen te huilen. Zulke legervoertuigen hadden ze sinds de Tweede Wereldoorlog niet meer gezien; ze waren bang dat het weer oorlog was. [...] We kwamen een oude vrouw tegen. ‘Zeg eens, kinderen, kan ik de melk van mijn koe nog drinken?’ Wij keken naar de grond, we hadden onze orders, we moesten gegevens verzamelen, maar mochten geen contact met de plaatselijke bevolking hebben. De vaandrig vermande zich als eerste en vroeg: ‘Hoe oud bent u, oma?’ ‘O, de tachtig voorbij, en misschien nog wel ouder. Mijn papieren zijn in de oorlog verbrand.’ ‘Drink die melk dan maar op.’ [...] Ik begreep toen nog niet, jaren later pas, dat we er allemaal aan meegedaan hebben. Aan die misdaad, dat complot. (Ze zwijgt.) [...] Mensen bleken slechter dan ik dacht. En ikzelf ook. Ik ben ook slechter dan ik dacht, dat weet ik nu. (Ze stopt.) In ieder geval zie ik het onder ogen. Voor mij maakt dat al een groot verschil. Om nog | |
[pagina 634]
| |
een voorbeeld te geven... Binnen een kolchoz heb je, laten we zeggen, vijf dorpen. Drie ‘schone’ en twee ‘vervuilde’. Er ligt maar twee, drie kilometer tussen. In twee van die dorpen krijgen de mensen een toeslag op hun salaris, in de drie andere niet. In een van de ‘schone’ dorpen wordt een grote veefokkerij gebouwd. We geven ze schoon voer, zeggen ze. Maar waar moeten ze dat vandaan halen? De wind voert het stof mee van de ene akker naar de volgende, het is één stuk land. Om een bedrijfscomplex te bouwen heb je papieren nodig. Die worden ondertekend door een commissie, en ik zat in dit geval in die commissie. Iedereen wist dat we niet konden tekenen, dat het een misdaad was. Uiteindelijk vond ik, net als alle anderen, een rechtvaardiging voor mezelf. Het probleem van schoon voer is tenslotte geen zaak voor een milieu-inspecteur. | |
Viktor Latoen, fotograafIk heb net een vriend begraven, met wie ik daar was. Bloedkanker had hij. Er was een begrafenismaal. Er werd gedronken, naar Slavisch gebruik, en de gesprekken kwamen op gang, gingen door tot middernacht. Eerst over hem, de overledene. En daarna? Daarna ging het weer over het lot van het land en de organisatie van het universum. Trekken de Russische troepen zich terug uit Tsjetsjenië, of niet? Breekt er een tweede Kaukasische oorlog uit, of is die al uitgebroken? [...] Over het Engelse koningshuis en over prinses Diana ging het. Over de Russische monarchie. Over Tsjernobyl. Inmiddels doen er al verschillende theorieën de ronde. Dat buitenlandse wezens wisten van de ramp en ons hielpen, of dat het een reusachtig experiment was, en dat er over een tijdje kinderen geboren zullen worden met wonderbaarlijke talenten. Of misschien sterven de Wit-Russen wel uit, zoals andere volken ooit zijn uitgestorven: de Scythen, de Chazaren, de Sarmaten, de Kimbren, de Azteken. Wij zijn metafysici. We staan niet met beide benen op de grond, we leven in dromen, in gesprekken. We moeten iets aan het gewone leven toevoegen, om het te begrijpen. Zelfs al staan we vlak voor de dood. | |
Vladimir Matvejevitsj Ivanov, voormalig eerste secretaris van het districtscomité van SlavgorodIk ben een kind van mijn tijd, een overtuigd communist. Tegenwoordig is het veilig om op ons te schelden. In de mode is het: alle communisten zijn misdadigers. Nu krijgen we overal de schuld van, | |
[pagina 635]
| |
zelfs van de wetten der fysica. Ik was indertijd eerste secretaris van het districtscomité. De kranten schrijven: zij, de communisten, zijn verantwoordelijk: zij hebben slechte, goedkope kerncentrales gebouwd. Ze wilden bezuinigen, maar met mensenlevens hielden ze geen rekening. De mens is voor hen een zandkorrel, mest op de akker van de geschiedenis. Pak ze! Pak ze! Het zijn de eeuwige, vervloekte vragen: wat te doen en wie is er schuldig? De constanten in onze geschiedenis. De mensen zijn ongeduldig, in hun dorst naar wraak en bloed. [...] De anderen houden zich stil, maar ik zal u vertellen... [...] De kranten schrijven dat de communisten het volk hebben misleid, de waarheid voor hen verborgen hielden. Maar we hadden geen keus. We kregen telegrammen van het Centraal Comité, van het regionale partijcomité. Onze taak was paniek te voorkomen. Paniek is inderdaad vreselijk. [...] Er heerste angst onder de bevolking, er gingen geruchten. Mensen stierven niet door de straling, maar door de gebeurtenissen. We hadden geen keus. [...] Stel dat ik toen had afgekondigd dat de mensen binnen moesten blijven. Dan zouden ze gezegd hebben: ‘U wilt toch niet de 1-meiviering dwarsbomen?’ Het was een kwestie van politiek. Dan had ik mijn partijkaart kunnen inleveren. (Hij kalmeert enigszins.) [...] De mensen begrepen niet dat er echt zoiets bestaat als de wetten der fysica. Het was een kettingreactie. Daar had geen enkele verordening, geen enkel regeringsbesluit iets aan kunnen veranderen. Op die wetten rust de wereld, en niet op de ideeën van Marx. Maar wat als ik de mensen toen had opgeroepen binnen te blijven? Als ik had geprobeerd de 1-meiparade af te gelasten? (Hij begint zich weer op te winden.) De kranten doen alsof het volk op straat was, terwijl wij in onderaardse bunkers zaten. Ik heb twee uur op de tribune gestaan, in de brandende zon. Zonder hoofddeksel, zonder regenjas. En op 9 mei, op de Dag van de Overwinning, heb ik meegelopen met de parade van de veteranen. Er werd accordeon gespeeld, gedanst, gedronken. We maakten allemaal deel uit van het systeem. We waren gelovigen! We geloofden in hoge idealen, in de overwinning. Ook in Tsjernobyl zouden we overwinnen. We verslonden de verhalen over de heroïsche strijd om de op hol geslagen reactor onder controle te brengen. Een Rus zonder ideaal? Zonder een grote droom? Dat is ook beangstigend. Wat je dan krijgt zien we nu. Ineenstorting. Anarchie. Het verleden wordt veroordeeld: Stalin, de Goelagarchipel, ons hele leven. Maar denk aan de films die we toen hadden! De vrolijke liedjes! Leg me dat dan eens uit. Waarom worden dat soort films, dat soort liedjes nu niet meer gemaakt? [...] | |
[pagina 636]
| |
In de kranten, op de radio en de televisie riepen ze allemaal om de waarheid. Op de bijeenkomsten eisten ze de waarheid. Dat is verkeerd, helemaal verkeerd! Straks gaan we allemaal dood. Wie heeft er behoefte aan zo'n waarheid? Toen de menigte de Conventie binnenstormde en de executie van Robespierre eiste, had ze toen gelijk? Wie zich onderwerpt aan de menigte, verlaagt zich tot haar niveau. Kijk maar om u heen, naar wat er nu gebeurt. (Hij zwijgt.) Als ik een misdadiger ben, waarom is mijn kleindochtertje, mijn kindje, dan ook ziek? Mijn dochter is in die lente bevallen, ze bracht het kind naar ons in Slavgorod toen het nog in de luiers lag. Ze kwamen een paar weken na de ontploffing op de centrale. Er vlogen helikopters rond, op de wegen reden legervoertuigen. Mijn vrouw zei: ‘We moeten ze naar familieleden sturen, ze moeten hier weg.’ Maar ik was eerste secretaris van het districtscomité. Ik verbood het resoluut: ‘Wat zullen de mensen denken als ik mijn dochter met haar baby wegstuur? Hun kinderen blijven hier.’ De mensen die ervandoor probeerden te gaan, hun huid probeerden te redden, riep ik bij me, op mijn kantoor bij het districtscomité. ‘Ben je een communist of niet?’ Mensen werden op de proef gesteld. Als ik een misdadiger ben, waarom heb ik dan mijn eigen kleinkind vermoord? (Daarna wordt het onsamenhangend.) | |
Vasili Borisovitsj Nesterenko, voormalig directeur van het Instituut voor Kernenergie van de Wit-Russische Academie van WetenschappenOp die dag, 26 april, was ik voor zaken in Moskou. Daar hoorde ik over het ongeluk. Ik belde Sljoenkov, de eerste secretaris van het Centraal Comité van Wit-Rusland, in Minsk. Ik belde een, twee, drie keer, maar werd niet doorverbonden. Uiteindelijk kreeg ik zijn assistent te pakken (een goede kennis van me): ‘Ik bel uit Moskou. Verbind me door met Sljoenkov, ik heb dringende informatie in verband met het ongeluk.’ [...] Het kostte me nog twee uur om Sljoenkov zelf aan de telefoon te krijgen. [...] ‘Ze hebben me al rapport uitgebracht,’ zei hij, ‘er was een brand, maar die is geblust.’ Ik kon me niet inhouden: ‘Dat is een leugen, een aperte leugen.’ [...] | |
[pagina 637]
| |
Op 29 april - ik herinner het me allemaal precies, aan de hand van de data - zat ik om acht uur 's ochtends al in de wachtkamer bij Sljoenkov. [...] Ze lieten me niet bij hem binnen. Ik zat daar tot halfzes 's avonds. Om halfzes kwam er een bekende dichter Sljoenkovs kantoor uit. Ik kende hem. Hij zei: ‘Kameraad Sljoenkov en ik hebben gediscussieerd over de problematische situatie van de Wit-Russische cultuur.’ ‘Straks is er helemaal geen Wit-Russische cultuur meer,’ barstte ik uit, ‘en niemand om uw boeken te lezen, als we niet iedereen uit de buurt van Tsjernobyl evacueren. Als we ze niet redden.’ ‘Wat bedoelt u? De brand is al onder controle.’ Ik stormde bij Sljoenkov binnen. [...] ‘Waarom rennen uw mannen (de werknemers van mijn instituut) door de stad met hun stralingsmeters, en zaaien ze paniek? Ik heb al overleg gepleegd met Moskou, met professor Iljin. Hier is niets aan de hand. En op de centrale is een regeringscommissie aan het werk, het Openbaar Ministerie houdt zich ermee bezig, het leger is ingezet met zwaar materieel.’ [...] Nee, het was geen bende schurken. Het was eerder een noodlottig samenspel van onwetendheid en corporatisme. Hun algemene principe, getraind als ze waren binnen het systeem, was om nooit hun nek uit te steken. Om iedereen tevreden te stellen. Sljoenkov was net naar Moskou geroepen voor een promotie. Kijk eens aan. Ik stel me voor dat hij een telefoontje uit het Kremlin kreeg, van Gorbatsjov, die zei: als jullie daar in Wit-Rusland nu eens geen paniek stichten... het Westen speelt toch al op. En de regels van het spel waren nu eenmaal dat je je superieuren niet voor het hoofd kon stoten als je op een promotie hoopte, een aanbeveling, een datsja. [...] Mensen waren banger voor hun superieuren dan voor een kernramp. [...] Ik liep rond met een stralingsmeter in mijn aktetas. Waarom? Omdat ik geen toegang kreeg tot de machthebbers, ze hadden genoeg van me. En dus nam ik mijn stralingsmeter mee en hield hem bij de schildklier van hun secretaresses, of hun privé-chauffeurs met wie ik in de wachtkamer zat. Dan schrokken ze, en soms hielp dat en werd ik binnengelaten bij hun baas. Die vroeg me dan: ‘Waarom zaait u toch paniek, professor? Denkt u dat u persoonlijk moet waken over het Wit-Russische volk? Mensen moeten toch ergens aan doodgaan: aan het roken, een auto-ongeluk, door er zelf een einde aan te maken.’ | |
[pagina 638]
| |
Natalja Arsenjevna Roslova, voorzitster van het vrouwencomité van Mogiljov ‘Kinderen van Tsjernobyl’Het wereldrijk raakte in ontbinding. Het stortte ineen. Eerst Afghanistan en toen Tsjernobyl. Toen het wereldrijk uiteenviel, bleven we alleen achter. Ik durf het bijna niet uit te spreken, maar we houden van Tsjernobyl. De ramp gaf weer zin aan ons leven, aan ons lijden. Zoals in de oorlog. Pas na Tsjernobyl hoorde de wereld van het bestaan van de Wit-Russen. [...] We zijn tegelijkertijd slachtoffers van en offeraars aan de ramp. Het is vreselijk om te zeggen. [...] En het is een soort spel, een show. Ik leid een karavaan van humanitaire hulpverleners rond, vreemden, buitenlanders, die uit naam van Christus of weet ik wie naar ons toe komen. En daar in de plassen, in het vuil, staan dan onze mensen, met borstrokken en gewatteerde jassen aan. In laarzen van karsaai. [...] Op een keer kreeg ik een stuitende, idiote ingeving en zei plotseling: ‘En nu zal ik jullie eens wat laten zien! Zoiets kom je zelfs in Afrika niet tegen. Zoiets vind je nergens ter wereld. Twee-, driehonderd curie.’ Ik heb zelfs de oude vrouwen zien veranderen, sommige zijn een soort filmsterren geworden. Hele monologen kennen ze uit hun hoofd, en de tranen komen op de juiste momenten. Toen de eerste buitenlanders kwamen, zwegen ze, huilden alleen maar. Nu hebben ze leren praten. Je weet nooit of er wat kauwgom voor de kinderen overschiet, of een doos met oude kleren. En dat gaat gepaard met een diepgaande levensfilosofie, met de geheel eigen houding die men hier tegenover de dood heeft, tegenover de tijd. Er is meer voor nodig dan kauwgom of Duitse chocolade om deze mensen uit hun huizen te krijgen, weg van hun kerkhoven.
uit het russisch vertaald door froukje slofstra |