De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |||||||||||
J.H. van der Waals
| |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
Gravity in different Latitudes’ geen zin had te proberen de vereiste nauwkeurigheid van de tijdmeting - minder dan drie seconde afwijking per dag - met een mechanisch uurwerk te realiseren. Het Royal Observatory in Greenwich was zojuist opgericht, Newton zelf had een rationele verklaring voor de beweging van de hemellichamen gegeven, en wat lag er dus meer voor de hand dan om de tijd via waarnemingen aan de hemel te bepalen? Deze overtuiging was niet nieuw: Galileo was reeds in 1610 op het idee gekomen om de eclipsen van de vier manen van Jupiter, die zo'n duizendmaal per jaar optreden, als analogon van de hedendaagse radiografische tijdseinen te gebruiken. Op zee werd het niks, maar Galileo's idee stelde de cartografen van de zeventiende eeuw wel in staat de relatieve positie van de continenten op de aardbol eindelijk eens fatsoenlijk te bepalen! (Terzijde: lang voor de Britten hadden Philips ii (1598) en de Staten van Holland soortgelijke ‘lengteprijzen’ uitgeloofd waarnaar Galileo had gesolliciteerd. De Spanjaarden lieten het afweten, maar de Staten zagen er wel iets in en zonden hem ter aanmoediging een gouden ketting: de echte prijs ontging hem vanwege pauselijke chicanes en Galileo's overlijden in 1642.) De geschiedenis van de lengtebepaling op zee, inclusief de rol van de diverse ‘spelers’ in dit innovatieproces, is fascinerend. Ik beperk mij tot enkele saillante punten. De ‘first sea clock’, later genoemd h-1, is te danken aan de genialiteit en het jarenlang eenzaam zwoegen van John Harrison, een volslagen onbekend ambachtsman uit Yorkshire. Het was een meer dan 30 kilo zware machine waarvan het mechanisme in het geheel niet op dat van vertrouwde uurwerken leek. Harrison had het geluk dat hij Edmund Halley, de Astronomer Royal, als sponsor van zijn project had weten te winnen en deze kende zijn ‘spelers’. Halley besefte dat de leden van de pas opgerichte Royal Society eerder open zouden staan voor zo'n revolutionaire nieuwigheid van een outsider dan het ‘establishment’ vertegenwoordigd in de Longitude Board. In 1735 was het zover: Harrisons klok werd op een bijeenkomst van de Royal Society gedemonstreerd en de technieken die hij ontwikkeld had om de invloeden van ‘Heat and Cold, Wet and Dry’, et cetera, te elimineren bediscussieerd. De wetenschappers waren ter plekke overtuigd en stelden een verklaring op waarin stond: John Harrison, having with great labour and expense, contrived and executed a Machine for measuring time at sea, upon such Principle, as seems to us to promise a very great and suffi- | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
cient degree of Exactness. We are of Opinion, it highly deserves Public Encouragement gevolgd door een aanbeveling tot een ‘thorough Tryal’ op zee over te gaan. Maar de Admiraliteit had geen haast met nieuwigheden, en het duurde meer dan een jaar voordat het tot een test op een reis naar Lissabon kwam. Het resultaat was spectaculair. Op de lange terugreis, ‘very mixed with gales and calms’, voorspelde Harrison met zijn klok dat het schip - net als Shovells eskader - de kust van Engeland meer dan 60 zeemijl westelijker zou aanlopen dan de kapitein met zijn gegis had berekend. De zeelieden aan boord van hms Orford waren overtuigd! Toch volgde er een zesendertig jaar durende ‘comedy of errors’ die, gezien het grote nationale belang dat op het spel stond, niet te bevatten is. In plaats van direct een beslissende proef op een Atlantische oversteek te nemen, greep de jury gretig Harrisons suggesties voor mogelijke verdere verbeteringen aan. Alvorens voor de prijs in aanmerking te komen, moest Harrison eerst maar eens deze suggesties in een nieuw te bouwen instrument realiseren... Pas in 1762 werd de cruciale test uitgevoerd. hms Deptford met het slechts anderhalve kilo wegende meesterstuk h-4 aan boord, arriveerde na een reis van eenentachtig dagen in Jamaica. Hier bewezen astronomische waarnemingen dat de klok slechts vier seconden was achtergeraakt, het equivalent van minder dan één zeemijl in lengte! Maar de chicanes van de Board hielden daarmee niet op en het zou nog tien jaar duren tot Harrison, dankzij de persoonlijke interventie van koning George iii bij het parlement, loon naar werken ontving. Eerst toen volgde de ambachtelijke ‘massaproductie’ van vereenvoudigde en goedkopere scheepschronometers gebaseerd op Harrisons principes. Deze geschiedenis is een navrant voorbeeld van de weerstand die de gevestigde orde doorgaans toont tegenover hen die men als nieuwlichters beschouwt. Met het overlijden van Halley in 1742 was het tij voor Harrison in de Longitude Board gekeerd. De astronomen in de Board waren trots op de complexe wiskundige bewerkingen die ze bedacht hadden om uit metingen van de schijnbare hoek tussen zon en maan met behulp van ‘lunar tables’ de lengte te bepalen; bovendien hadden sommigen zélf een oogje op de grote prijs. De admiraals in de Board hadden ook hun beroepstrots: het had hun jaren gekost om de astronomische waarnemingen en de mathematische bewerking ervan op een slingerend schip onder de knie te krijgen. Zou die respectabele vakbekwaamheid nu echt overbo- | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
dig zijn en vervangen kunnen worden door een tikkend uitvindsel van een ‘landlubber’? Onzin, toch! | |||||||||||
16 november 2004, de voorpagina van het Economiekatern van NRC HandelsbladMijn aandacht valt op een veelbelovende kop: ‘Stimulering innovatie. Meer geld voor beste onderzoek’. Dit is een bericht naar aanleiding van het rapport Vitalisering van de kenniseconomie, uitgebracht door een werkgroep van het Innovatieplatform onder leiding van ser-voorzitter Wijffels. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en inmiddels heb ik het rapport gelezen. Het begin beloofde veel goeds: Innovatie is een proces dat niet ‘top-down’ gestuurd kan worden met een centraal plan. Het is typisch iets dat van onderop komt, gecreëerd door de vernieuwers in alle delen van de organisatie [...] Het kennis- en innovatiesysteem, van bedrijfsleven tot universiteiten, moet daarom zo zijn ingericht dat het ruimte biedt aan en aanzet tot het ontwikkelen, verspreiden en toepassen van kennis Het woord ‘innovatie systeem’, dat geregeld in de tekst opduikt, maakt mij wel achterdochtig, maar de crux van alle innovatie is zeker dat creatieve individuen ruimte krijgen. De werkgroep komt hierop terug en stelt als een van haar vier ‘Leidende principes’ voor actie: Meer eenvoud. De Nederlandse kenniseconomie moet eenvoudiger. Er is sprake van veel regels, een onoverzichtelijke organisatiestructuur en een sterke neiging om risico's zoveel mogelijk in te dammen. Dat is niet in balans met de aard van innovatie die flexibiliteit en de bereidheid om risico's te nemen vergt. De groep filosofeert vervolgens wel over de noodzaak onnodige bureaucratie aan te pakken, maar geeft geen enkele suggestie die concreter is dan het voorstel om ‘te streven naar een vermindering van de lastendruk bij kennisinstellingen met 25%’. Het doet me denken aan Marc Twain die schreef: ‘Everybody is talking about the weather but nobody is doing anything about it.’ Jammer, de onderzoekers hadden graag gehoord welke ‘bobo's’ die deze lastendruk veroorza- | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
ken binnenkort naar ander werk moeten zoeken. Twee van de andere leidende principes, ‘Meer nadruk op vraagkant en kennisvalorisatie’ en ‘Directe verbindingen’, beklemtonen de (vermeende) noodzaak dat diegenen die kennis genereren zich sterker zouden moeten richten op de wensen van de gebruikers van kennis. Er wordt gesteld: ‘De huidige fase waarin de kenniseconomie zich bevindt vraagt om meer nadruk op de vraagkant en de valorisatie van kennis.’ en ‘Directe verbindingen tussen vraag en aanbod zijn cruciaal.’ Deze ad-hocbeweringen zijn in hun algemeenheid niet waar en worden niet gestaafd door ervaringen in het verleden. De ritssluiting is niet ontdekt door vragen uit de knopenindustrie en de transistor niet door een fabrikant van radiobuizen. De geschiedenis van de scheepschronometer illustreert dat uitvinders maar al te vaak onwelkom zijn bij het establishment waarnaar ze, volgens de werkgroep, meer zouden moeten luisteren - geef ze dus vooral de ruimte om hun gang te gaan! Sinds Harrisons dagen is de techniek grondig veranderd, maar de menselijke drijfveren zijn nog ongeveer dezelfde. Overheidsinstanties zijn vaak even conservatief als de Longitude Board. Ze tonen een grote voorkeur voor ‘beleidsondersteunende research’ en hebben een hekel aan nieuwigheden waarom ze niet gevraagd hebben. Op het gebied van de milieuwetgeving, bijvoorbeeld, is in korte tijd een web van regels gesponnen dat vaak contraproductief is en nauwelijks ruimte laat voor werkelijke innovatie. Een voorbeeld: enkele jaren geleden werd aan prof. G. Lettinga, hoogleraar milieutechnologie in Wageningen, de Shell-prijs voor Duurzame Ontwikkeling en Energie toegekend voor zijn werk op het gebied van de anaërobe waterzuivering. Zijn argumenten dat in landelijke gebieden de lokale zuivering van afvalwater in een septic tank (een iba, individuele behandeling van afvalwater, in het officiële jargon) milieutechnisch en financieel verre te prefereren is boven centrale afvalwaterzuivering lijken onweerlegbaar. Toch zijn er gemeentes op de Veluwe die onder de banier van het milieubehoud vele tientallen kilometers persleiding door ‘lege’ natuurgebieden aanleggen om enkele geïsoleerde woningen op hun fraaie gemeentelijke rioleringsproject te kunnen aansluiten. En dan te bedenken dat lokale zuivering in (meestal reeds bestaande) iba's niet alleen aanzienlijk goedkoper, maar vooral ook zuiniger geweest zou zijn wat betreft het gebruik van energie en schoon water... Aan het begin van haar rapport spreekt de werkgroep over een ‘vervagen van de grenzen tussen fundamenteel en toegepast onderzoek’. Dit moge zo zijn in de ogen van de industriële leden van de | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
groep die in de laatste decennia praktisch alle lange-termijnonderzoek hebben uitgebannen en nu aan het sprokkelen slaan. Terecht pleit de werkgroep voor verbindingen die bevorderen dat de onderzoekers - de ‘aanbieders van kennis’ - op de hoogte zijn van de vragen die leven bij industrie en maatschappij. Van de grote publieke technologische instituten (de gti's) en tno mag zeker een goede afstemming van hun programma's op de noden van de gebruikers worden verwacht. Maar het is niet de zaak van de door nieuwsgierigheid gedreven universitaire onderzoeker om gehoorzaam te werken aan door buitenstaanders aangeleverde problemen. Technologische problemen zijn vaak heel uitdagend en via overreding is veel te bereiken. Met de Stichting voor Technische Wetenschappen (stw) is destijds op initiatief van dr. C. le Pair een uniek instrument bij nwo gecreëerd om lange-termijnonderzoek met een toegepast perspectief te financieren. Dit instrument is het koesteren waard. Een analoog oogmerk hebben de onder het ministerie van Economische Zaken vallende iop's (innovatieve onderzoeksprojecten). Ik begrijp dat ieder ministerie graag zijn eigen ‘beleid’ voert, vooral als het als mecenas kan optreden. Maar telkens weer tijdelijke secretariaten en beoordelingssystemen opzetten voor de afzonderlijke iop's komt op mij over als verkwisting van tijd, geld en mankracht; waarom deze niet ook door de stw laten beheren? Wat de taak van de universiteiten betreft stelt de werkgroep weliswaar: ‘De kerntaak van de universiteit is en blijft om grensverleggend onderzoek te verrichten waarvoor “normaliter” geen marktpartijen zijn te vinden’, maar gerust ben ik niet. Het rapport is doorspekt met opmerkingen zoals: ‘Daarbij is een betere afstemming tussen vraag naar en aanbod van kennis en tussen kennisontwikkeling en kennisvalorisatie van essentieel belang om de kennisparadox te slechten.’ Het woord ‘valorisatie’, dat de waarde van een goed in geld probeert uit te drukken, hoort in het bankwezen thuis en niet in een discussie over culturele waarden. Kan de werkgroep mij soms vertellen hoe de ontcijfering van de Dode-Zeerollen - een unieke prestatie in internationaal verband - door Adam van der Woude, mijn vroegere collega in het bestuur van de Akademie, gevaloriseerd moet worden? Is zijn werk veel waard omdat de bijbel het meest geciteerde boek is, of is het juist erg weinig waard omdat vrijwel geen luisteraar naar de eo die oude teksten kan begrijpen? Het voorgaande lijkt misschien een gezocht voorbeeld, maar zoals ikzelf tot mijn verrassing heb ervaren, is het ook binnen de bètawetenschappen onmogelijk de toekomstige maatschappelijke waar- | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
de van grensverleggend onderzoek te taxeren. Een navrant voorbeeld is de magnetische kernresonantie. Purcell, een van de ontdekkers, excuseerde zich dat van zijn esoterische vinding weinig maatschappelijk nut viel te verwachten. Nu, een halve eeuw later, weten we wel beter. Magnetische-resonantieapparatuur is niet meer weg te denken uit ziekenhuizen en laboratoria. Wie gelooft dat dit een uitzondering is, leze het boeiende relaas van sir John M. Thomas, PredictionsGa naar eind2.. In het kader van zijn industriebeleid stelde president Roosevelt in 1937 een commissie van experts samen die hem moest adviseren welke de toekomstige technische en industriële ontwikkelingen zouden zijn die voor stimulering in aanmerking kwamen. Met de vakkennis van de experts was bepaald niets mis, maar zoals John Thomas laat zien, is hun opdracht achteraf volstrekt onmogelijk gebleken. De atoombom, kernenergie, radar, straalvoortstuwing van raketten en vliegtuigen, de transistor, lasers, antibiotica, en nog tientallen andere doorbraken waaronder alles wat met moleculaire biologie te maken heeft, het werd gemist... Leden van het Innovatieplatform, wees gewaarschuwd bij het aanwijzen van aandachtsgebieden, succes is niet verzekerd! Politici moeten zich erbij neerleggen: innovatie, het onverwachte, is niet te sturen. Hun kerntaak is het de innovatie te bevorderen door een klimaat te scheppen dat steun en ruimte biedt aan creatieve mensen. Dáár schort het in Nederland aan! We hebben behoefte aan een stoere ploeg slopers van hindernissen, niet aan bedenkers van additionele structuren of regels; ‘stuurgroepen’ hebben dezelfde vertragende potentie als destijds de Longitude Board. Gelukkig beseft het Innovatieplatform dit ook. Maar in plaats van haar tanden te zetten in dit taaie probleem, doet de werkgroep het voorkomen alsof met een ‘dynamisering van de universitaire onderzoeksfinanciering’ de innovatie wezenlijk bevorderd kan worden. De discussie hierover wordt, hoopgevend, geopend met de blijde boodschap: ‘Zo blijkt bijvoorbeeld steeds weer uit internationaal vergelijkend onderzoek dat ons universitaire onderzoek op wetenschappelijke criteria uitstekend presteert.’ Een tuinder zou nu denken: geef die mooie plant een beetje mest en ga vooral niet tussen de wortels wroeten. Niet aldus de werkgroep, die voortdurend suggereert dat er van alles mis is met onze universiteiten wegens ‘te weinig onderlinge concurrentie’, ‘gebrek aan focus en massa’ en aan ‘valorisatie’ natuurlijk; kortom, het wordt hoog tijd een model van prestatiebekostiging in te voeren. Eigenlijk vreemd, een systeem waarmee van alles mis is en dat toch goed presteert. Wat zijn eigenlijk de feiten? | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
Ik wil niet uitgebreid ingaan op de universitaire onderzoeksfinanciering. De plannen voor een prestatie-afhankelijk verdelingsmodel klinken mooi voor niet-ingewijden. Maar wat betekenen ze? In de eerste fase komt er 100 miljoen euro extra voor nwo, in onderlinge competitie onder de onderzoekers te verdelen. Uitstekend. Daarnaast is er een ‘koekje van eigen deeg’, 100 miljoen euro van de eerste geldstroom wordt herverdeeld ‘door een koppeling aan te brengen met de inkomsten die universiteiten verwerven uit de tweede en delen van de derde geldstroom’: er komt een ‘opslag’ in de eerste geldstroom voor iedere euro die de universiteit buiten de deur verdient. Laat ons hopen dat het (door mij) gecursiveerde woordje ‘delen’ betekent dat werk van opdrachtgevers dat niet tevens wetenschappelijk vernieuwend is - en mijns inziens niet aan een universiteit thuishoort - niet voor een ‘bonus’ in aanmerking komt. Geld corrumpeert, ook de universiteiten die erdoor gelokt worden hun wetenschappelijke ‘lat’ voor goede ‘klanten’ wat lager te leggen. Het is spijtig, maar het gepraat over ‘valorisatie’ lijkt er, plat gezegd, op neer te komen dat de werkgroep ervoor kiest de bonus voor derdegeldstroomonderzoek voornamelijk (en zonder vergelijking van kwaliteit!) door de α-wetenschappen te laten betalen. De tweede stap van de ‘dynamisering’ is echt eng. Er dreigen weer buitenlandse en andere ‘experts’ bij gehaald te worden die ‘objectieve maatstaven moeten [ontwikkelen] op basis waarvan prestaties van universiteiten kunnen worden beoordeeld’. Na jarenlange el- | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
lende van allerlei verkenningen, visitaties en beoordelingen die over elkaar heen buitelden, leek eindelijk het advies van de commissie-Van Bemmel, Kwaliteit verplicht, aan de beoordelingsoverdaad paal en perk te zullen stellen. De universiteiten zouden voortaan - net als bedrijven - zélf de verantwoordelijkheid voor hun kwaliteit dragen, volgens bepaalde regels en met regelmatige visitatie van de verschillende onderdelen door commissies van experts. Dit is zoals het hoort, en in overeenstemming met wat bij topinstituten in het buitenland gebeurt. Additionele controle door de overheid is contraproductief. De kwaliteit van het onderzoek wordt, zoals we zagen, impliciet door nwo en andere subsidiegevers bepaald en de kwaliteitsbeoordeling van het onderwijs kan beter aan de ‘markt’ overgelaten worden. Helaas, het rapport Kwaliteit verplicht was nauwelijks uit of de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (nvao) werd opgericht en stortte een nieuwe lawine van nieuwe inventarisatie- en beoordelingspapieren over de universiteiten uit... Het idee dat het mogelijk zou zijn de ‘overall’ kwaliteit van de Nederlandse universiteiten met elkaar te vergelijken is een hersenspinsel. Ik heb een drie jaar durende operatie meegemaakt om de kwaliteit van het onderzoek binnen één universiteit te onderzoeken. Het resultaat was belangrijk omdat het dingen discutabel maakte voor toekomstig beleid. Maar zo'n operatie is geen ‘meting’, er komt voor de instelling in haar totaliteit geen cijfer uit dat men in een verdelingsmodel in geld mag uitdrukken. Waar de beleidsmakers bovendien luchtig overheen stappen is dat iedere beoordeling om stapels informatie vraagt en daardoor voor de beoordeelden qua tijd vele malen belastender is dan voor de beoordelaars. Jammer dat onze beleidsmakers de tucht van de kwaliteitsvergelijking nooit op de efficiëntie van hun eigen handelen loslaten. De Eidgenössische Technische Hochschule (eth) in Zürich staat in diverse ‘rankings’ van de continentaal-Europese universiteiten steevast bovenaan. Hoe krijgen die zuinige Zwitsers dat voor elkaar? Het verrassende is dat Zwitserland nauwelijks beleidsinstellingen op het gebied van wetenschap en onderwijs kent! Het land voorziet de eth rechtstreeks van voldoende middelen om - net als een vooraanstaande voetbalclub - op internationaal niveau mee te kunnen spelen en het benoemt een management dat op eigen benen mag staan. Géén controles van bovenaf, wél ‘visiting panels’ als spiegels voor de eigen instelling, precies zoals in Kwaliteit verplicht wordt gesteld. Het rapport van de werkgroep spreekt ergens optimistisch over een ‘brain gain’. Maar het verzwijgt stiekem de ‘brain drain’ die het failliet van het gevoerde universitaire beleid in Neder- | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
land demonstreert: de druppelsgewijze, maar continue uittocht van jonge Nederlandse uitblinkers naar het buitenland, met name naar de eth, Max Planckinstituten in Duitsland, of de vs. Het is niet zozeer een (veel) hoger salaris dat lokt, maar vooral het ontsnappen aan alle Nederlandse bemoeials en hun papieren. Een hoogleraar die na strenge selectie aan de eth is aangesteld, krijgt het vertrouwen en de middelen om in een aantal jaren te laten zien wat hij of zij waard is, zonder steeds verantwoording te hoeven afleggen of opgeklopte verhalen te moeten schrijven om subsidies voor het opzetten van zijn onderzoek binnen te slepen. Voor mij is de les duidelijk: laat de extra 100 miljoen euro die de regering voor onderzoek heeft gereserveerd door nwo (inclusief stw) verdelen en veeg allerlei ingewikkelde plannen inclusief de daarvoor benodigde mankracht aan de kant. De opbrengst van de schoonmaak kan voor de stimulering van het technisch georiënteerde onderzoek gebruikt worden. | |||||||||||
1/2 januari 2005, 's nachts in bedIk pieker over wat de minister van oc&w dit jaar in petto kan hebben. De ‘call for dreams’ van de werkgroep doet mij dromen van een krantenkop naar aanleiding van het wetenschapsbudget: ‘Minister gooit het roer om en stroomlijnt wetenschapsbeleid’. Daaronder als hoofdpunten:
| |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
Ik ontwaak en ben koud; de dekens zijn van mij afgegleden. Ik denk aan wat Huizinga in 1925 in De Gids schreef: De fout zit hierin dat de regering zich geen rekenschap geeft van een wanverhouding tussen haar wettelijke macht tot ingrijpen en haar bevoegdheid tot oordelen En verderop: hoe sterker groepenpolitiek de staatswerkzaamheid gaat beheersen, hoe meer ook een aan de Staat gekluisterde universiteit binnen die invloed getrokken raakt [...] Autonomie van de universiteit wordt in deze tijd van verslinding van de geest door de materie meer dan ooit een levenskwestie. Ik sta op en denk: vreemd, een werkgroep die over universiteit en innovatie moet adviseren en die geheel uit bestuurders en beleidsmakers bestaat, waarin géén vertegenwoordigers van de niet-technische universiteiten zitten en, naar ik meen, ook geen echte ‘uitvinder’... |