vingsfactoren. De keuze voor een antropobiologie betekende dat de genetica en de oecologie voor de antropogenese als gelijkwaardig geaccepteerd werden. Er was een eind gekomen aan een hegemoniestrijd in het biologisch denken.
Hiermee was de wens vervuld naar eenheid in het biologisch denken, die de Leidse anatoom J.A.J. Barge enkele decennia eerder in De Gids had geuit. Barge beklemtoonde in zijn essay ‘Retardatie en Foetalisatie’ (1927) dat zijn leermeester Bolk het vraagstuk van de antropogenese juist had losgemaakt van de gangbare evolutieleer: het ontstaan van karakteristiek menselijke kenmerken (zoals pigmentatie, beharing, reductie van de kaak) zou liggen in het organisme zelf en niet in de omgevingsfactoren. Vergelijkend embryologisch onderzoek leidde Bolk tot de conclusie dat de mens naar zijn lichaamsvorm een ‘geslachtsrijpe primatenfoetus’ was. Door verlangzaming of ‘retardatie’ van de ontwikkeling handhaafde zich min of meer het foetale bouwplan (‘foetalisatie’). De vertraging betrof eigenlijk het gehele leven: een vertraagde gebitsontwikkeling, een late geslachtsrijpheid, et cetera. Het algemene karakter van de vertraging wees op een gemeenschappelijke oorzaak, die Bolk meende te vinden in de werking van het endocrinon, het stelsel van endocriene klieren.
De Froe toonde zich een trouw volgeling van zijn leermeester Bolk: ‘De mens is volop een zoogdier, maar onder de zoogdieren is hij een primitieve, d.w.z. ongespecialiseerde vorm’. Met andere woorden: evolutie was geen gevolg, maar een potentie, een voorwaarde voor de mogelijkheid tot menselijke ontwikkeling. Bij de realisering daarvan speelden de coördinerende orgaanstelsels, het endocrinon en het zenuwstelsel, een rol. De retardatie bood de hersenen de gelegenheid in gewicht toe te nemen. In navolging van E. Dubois sprak men van cefalisatie: van soort tot soort nam het hersengewicht meer toe dan nodig was voor de toename van het lichaamsgrootte. Dat extra betrof de toename van het oppervlak van de hersenschors, met name van de velden tussen de zintuigcentra. Die intermediaire velden boden de gelegenheid tot verdere coördinatie tussen zintuigcentra (bijvoorbeeld tussen de tastzin en het zien) en programmering van gedrag.
Naar aanleg was de mens ‘een uitermate agressieve, impulsieve, snel en hevig geëmotioneerde, reflectoir en zonder aarzeling reagerende roofprimaat’ (De Gids, 1975). Bolk had erop gewezen dat de verdere socialisering van de mens haar basis vond in de biologische retardatie, die immers de noodzaak tot gezinsvorming impliceerde. De Froe zag in de vertraagde hersenontwikkeling, de cefalisatie, de