| |
| |
| |
Harm Habing
Waarom waren zij zo geboeid door de moderne astrofysica?
Slechts achtentwintig van de bijna duizend artikelen over natuurwetenschappen in De Gids van afgelopen eeuw gaan over sterrenkunde. Dat is opmerkelijk, want in 2004 heb ik aan de universiteit van Leiden tweemaal een hovo-cursus gegeven over de hedendaagse sterrenkunde. hovo betekent ‘Hoger Onderwijs Voor Ouderen’, waarbij ‘ouder’ staat voor 50+. Bijna alle universiteiten en hogescholen in Nederland kennen dergelijke cursussen, die duidelijk vooorzien in een bestaande behoefte aan onderwijs op academisch niveau voor senior landgenoten met genoeg vrije tijd; beide keren was de cursus snel voltekend; 105 deelnemers plus nog een wachtlijst. Mijn cursus bestond uit een reeks van acht colleges van elk twee uur; dit was genoeg om een panorama te schetsen over het hele veld van de sterrenkunde, vanaf het zonnestelsel tot aan het gehele heelal. Het gehoor bestond uit mensen met een hogere opleiding, universitair of hbo; mannen waren in de meerderheid, ik schat dat een op de vier participanten vrouw was; de meeste toehoorders waren enigszins ‘ß angehaucht’, maar er waren ook enkele juristen, van wie er een mij overigens met enige trots verzekerde: ‘Vergis je niet, ik heb gymnasium ß.’ De deelnemers bleven alle acht keer komen - het aantal absenten was gering en groeide niet.
Commentaren kreeg ik vooral in de pauze. Behalve vragen over onduidelijkheden waren er commentaren die dieper gingen, soms zelfs over levensbeschouwing. Iemand zei: ‘Mijn religieuze gevoelens zijn veranderd nu ik dit weet. Ik geloof in God, maar ben wel anders over hem gaan denken.’ Het was met name deze opmerking die in mij emoties van lang geleden opriep. Ooit heb ik voor mezelf uitgemaakt dat natuurwetenschappelijke kennis en geloof twee van elkaar gescheiden werelden betreffen; de ene zegt niets over de andere en dat vice versa. Het is een conclusie die veel van mijn exacte collegae trekken - voorzover ze zich überhaupt voor dit vraagstuk interesseren. Stephen Gould heeft er een interessant boekje over geschreven: God en Darwin. Maar nu begon ik weer te twijfelen. Zijn
| |
| |
sterrenkunde en God toch met elkaar verknoopt?
Hieronder geef ik een aantal van de wetenschappelijk verantwoorde conclusies die kennelijk de levensbeschouwing van mijn toehoorders beïnvloedden en ook de mijne. Ik geef deze conclusies zonder wetenschappelijk bewijs maar wel met toelichting. Tot slot vat ik het resultaat samen.
| |
De ruimte is leeg
Neem een grote sinaasappel met een middellijn van, zeg, 8 centimeter. Stel dat dit de Zon zou zijn, dan was de middellijn van de Aarde 0,8 millimeter, en dat is ongeveer zo groot als een speldenknop. Deze speldenknop stond dan op een afstand van 8 meter van de Zon, en de enige objecten tussen de Aarde en de Zon waren twee kleinere speldenknoppen die Mercurius en Venus zouden voorstellen. Pluto, de buitenste planeet, stond op 320 meter van de Zon, en de dichtstbijzijnde ster stond op 1600 kilometer afstand, zeg maar in Moskou. Het overweldigende gevoel dat dit oproept is dat van leegte, een gevoel dat je niet verlaat als je andere plekken in het heelal bekijkt. Er zijn wel plekken met een grotere materiedichtheid, maar die omvatten maar een heel erg klein deel van de ruimte.
| |
Onze leefruimte is beperkt en op lange termijn dodelijk
Er bestaat een foto van de Aarde, gezien vanaf de Maan. De kleur is lichtblauw. De rand van de Aarde is een beetje wazig, en dat contrasteert met de scherpte waarmee het maanlandschap op de voorgrond is afgebeeld. Deze wazige dunne ring om de Aarde heen is de atmosfeer en alleen in die dunne laag kan leven bestaan. De foto maakt in een oogopslag duidelijk hoe precair onze levensomstandigheden zijn en het is geen wonder dat deze foto als argument wordt ingezet door talloze milieubeschermings- en daaraan verwante organisaties. Dankzij de ruimtevaart is het ons mogelijk buiten deze dunne, wazige laag te komen; er zijn zelfs mensen op de Maan geweest. Maar vergis je niet: je kunt op de Maan niet vrij leven en rondlopen, je moet je woning meenemen vanaf de Aarde en die zal daar dan je gevangenis zijn. Wie onbeschermd buiten de dampkring komt is binnen minuten dood; in zijn boek over een maanreis ging Jules Verne ernstig in de fout. André Kuipers mag dan ‘in de ruimte’ zijn geweest, de hem beschikbare ruimte was beperkt tot enkele tientallen kubieke meters, minder ruimte en priva- | |
| |
cy dan in een gevangenis. Astronauten maken ook nog wel eens een ‘ruimtewandeling’. Het woord ‘wandeling’ is bedrieglijk: de astronauten blijven binnen enkele meters van het ruimtestation en ze zijn uitermate beperkt in hun beweging. Op de Maan zijn wandelingen gemaakt, maar van welke lengte? Een halve kilometer? Een ruimtewandeling heeft nog meer risico's dan de ruimtevlucht op zichzelf en de astronauten die een wandeling maken zijn zich bewust van hun toegenomen kwetsbaarheid.
Maar ook al blijven we op Aarde, dan zijn we nog niet safe. Ik laat de discussie over het co2-gehalte achterwege, en verwijs alleen naar de heel grote kans, bijna een zekerheid, dat er een grote meteoriet zal inslaan op Aarde en een groot deel van het leven zal vernietigen - een ramp met een nog veel grotere impact dan de tsunami van Kerstmis 2004. De enige troost is dat de kans dat dit nog in deze eeuw zal gebeuren heel klein is.
| |
Is er leven elders?
In 1543 verraste Copernicus de mensheid met de bewering dat de Zon het middelpunt is van ‘onze wereld’ en dat de Aarde ‘slechts’ een van de planeten is. Giordano Bruno trok consequenties uit Copernicus' werk en werd mede daarom in 1600 als ketter verbrand. Een van de kleinere verwijten aan hem betrof zijn bewering dat de sterren zonnen waren en dat die zonnen planeten om zich heen hadden waarop ook weer mensen leefden. In 1609 zag Galilei met zijn zelfgebouwde telescoop dat er bergen op de Maan waren; en ook die mededeling leidde direct tot de gedachte dat daar misschien ook wel mensen woonden. Meer dan pure speculaties waren dit soort gedachten niet. Waarnemingen van dichtbij van de planeten van ons Zonnestelsel maken duidelijk dat een hogere orde van leven op geen van de planeten of hun satellieten is te vinden; alleen op Mars kan misschien ooit een soort primitief leven hebben bestaan.
Giordano Bruno had een vooruitziende blik. Het heeft tot ongeveer tien jaar geleden geduurd voor een planeet werd ontdekt rond een andere ster dan de Zon. Over deze ‘exoplaneten’ is nog maar heel weinig bekend; we kennen hun massa en van sommige kennen we de omvang. Tot nog toe zijn ze bijna allemaal vergelijkbaar met de zwaarste planeten, Jupiter en Saturnus; pas sinds kort worden ook exoplaneten ontdekt die in massa vergelijkbaar zijn met de Aarde. Het staat nu wel vast dat planeten een gewoon bijproduct zijn bij de vorming van een ster: ook andere sterren dan de Zon kunnen dit kunstje flikken. Of er leven is op deze exoplaneten weet nog nie- | |
| |
mand, maar doelgerichte waarnemingen van de atmosfeer van exoplaneten worden voorbereid. Daarbij wordt aangenomen dat de samenstelling van die atmosferen uitsluitsel geeft over de aanwezigheid van leven. De technische problemen zijn groot en de eigenlijke detectie zal nog wel even op zich laten wachten. Pikant is de gedachte dat om te zien of dit leven intelligent is, je wellicht moet zoeken naar een ‘onnatuurlijke’ vervuiling van die atmosfeer. Alleen als je net zo intelligent bent als wij, kun je zo'n grote mate van vervuiling bereiken. Al met al lijkt de kans groot dat er elders in het heelal leven is en de kans lijkt klein dat wij de enige intelligente wezens zijn in deze kosmos.
| |
Het heelal is er niet altijd geweest
Natuurkundige en scheikundige wetten zijn er voor de eeuwigheid; het zijn geen tijdelijke waarheden. Dit is anders in de biologie omdat de moderne biologie alleen kan worden begrepen door uit te gaan van de evolutietheorie. In de sterrenkunde is de geschiedenis van het uitdijend heelal een vast gegeven dat alle onderdelen van de sterrenkunde beïnvloedt.
Het heelal dijt uit en doet dat al heel lang. Vroeger was het dichter en heter. Terugredenerend kom je tot de conclusie dat het heelal een beginpunt heeft gehad. Laat ik dit iets nauwkeuriger formuleren. Uit drie geheel verschillende waarnemingen volgt dat het heelal vroeger veel compacter en veel heter is geweest; terugkijkend vind je dat de expansie al zo'n 13,7 miljard jaar aan de gang is, en niet veel langer. Hoe was het begin? De sterrenkundige waarnemingen geven geen antwoord op die vraag; er komt een punt in het verleden waar voorbij de sterrenkunde geen gegevens levert. Daarvoor moet je naar de hoge-energienatuurkunde. Die legt uit wat er voordien in het heelal gebeurde, maar verklaart niets over de allereerste momenten van het heelal, de zogenaamde Planck-tijd. Wel wordt algemeen aangenomen dat deze eerste periode heel kort duurde, evenals de volgende preastronomische periode. Ongeveer 14 miljard jaar lijkt een goede leeftijdsschatting voor het heelal.
Elke docent die dit vertelt kan rekenen op de vraag: ‘En wat was er dan daarvoor?’ Het enige wetenschappelijke antwoord lijkt een tegenvraag te zijn: ‘Was er wel een “daarvoor”? Bestond er wel tijd en was er wel ruimte voor dit begin?’ We kunnen niet eens kijken tot aan het begin van tijd en ruimte en al helemaal niet daar voorbij.
Het zijn niet alleen de mensen van nu die deze vraag stellen; ook de eerste (moderne) kosmologen hadden het daar moeilijk mee. Al- | |
| |
le heelalmodellen van tegenwoordig gaan terug op Einsteins algemene relativiteitstheorie uit 1916, die verklaart hoe tijd en ruimte samenhangen in aanwezigheid van materie. Een van de eersten die op de publicatie reageerden was de Leidse sterrenkundige De Sitter. Hij concludeerde dat het heelal zoals door Einstein was voorgesteld instabiel moest zijn en ofwel in elkaar zou storten, ofwel oneindig zou uitdijen. Dit was wetenschappelijk ongewenst, zei De Sitter: een echt model moet stationair zijn, zeg maar ‘eeuwig hetzelfde’. Na enig heen-en-weergeschrijf stemde Einstein in en hij modificeerde daarom zelfs zijn vergelijkingen. Ruim tien jaar later toonde Hubble aan dat het heelal uitdijt: alle grote objecten in het heelal, de melkwegstelsels, verwijderen zich van elkaar: het heelal is dus niet oneindig oud, het heeft een eindige leeftijd. Wat mij treft in deze anekdote is het filosofische apriori van De Sitter en van Einstein dat het heelal (vanzelfsprekend) eeuwig en onveranderlijk moet zijn - mooie gedachte, maar zo zit het heelal niet in elkaar.
Dat het heelal uitdijt wordt afgeleid uit het feit dat alle melkwegstelsels van elkaar vandaan bewegen - zoals in een rijzend krentenbrood de krenten op grotere afstand van elkaar komen te staan. Deze beweging van elkaar af wordt aantoonbaar in de zogenaamde roodverschuiving van lijnen in een spectrum van het object. Zo'n spectrum is gemeten voor tienduizenden melkwegstelsels en allemaal bevestigen ze de bewering dat het heelal uitdijt; er zijn enkele uitzonderingen (onder andere de Andromedanevel) en die uitzonderingen bevestigen de regel, hoe gek dat ook mag klinken.
Naast deze metingen zijn er nog twee verschijnselen die tot de overtuiging leiden dat vroeger het heelal zoveel heter en dichter was. Ik bespreek ze nu achtereenvolgens.
| |
Het heelal was vroeger veel heter en veel minder geklonterd
In 1965 werd bij toeval ontdekt dat met een radiotelescoop in elke richting aan de hemel altijd een beetje radiostraling aanwezig is. Omdat het altijd om een even groot ‘beetje’ gaat wordt de conclusie getrokken dat deze radiostraling overal in het heelal aanwezig is en overal dezelfde eigenschappen heeft. De straling kreeg de naam ‘kosmische achtergrondstraling’. Recente metingen laten zien dat er wel enige variatie is in de intensiteit van de straling, maar die is niet groter dan één op de honderdduizend: alsof men over de voormalige Zuiderzee uitkijkt en een bijna rimpelloos oppervlak ziet; alleen hier en daar komen er golfjes voor van minder dan één centimeter hoogte.
| |
| |
Elektromagnetische straling, die wij kennen in de vorm van radiostraling, infraroodstraling, zichtbaar licht, ultraviolet licht en röntgenstraling, wordt opgewekt door bewegende atomen en elektronen - en die kunnen die straling ook weer absorberen. Door deze wisselwerking tussen straling en materie heeft de straling eigenschappen die passen bij de temperatuur van de materie. Wijzelf, bijvoorbeeld, zenden infraroodstraling uit door vibraties van moleculen in onze huid; de zogenaamde nachtkijkers ‘zien’ ons door deze infraroodstraling te detecteren. Het raadselachtige (en interessante) aan dat beetje radiostraling ontdekt in 1965, is dat er in het hedendaagse heelal geen materie te vinden is die deze straling kan hebben uitgezonden. De straling moet zijn opgewekt toen het heelal veel kleiner was en de materie veel heter: de kosmische achtergrondstraling is een overblijfsel uit de vroege geschiedenis van het heelal en vertelt ons daar dan ook iets over. Wellicht de belangrijkste boodschap is dat de materie en de straling toen heel gelijkmatig waren verdeeld; de vorming van sterren en van melkwegstelsels, dat zijn grote agglomeraties van sterren, was nog niet begonnen.
| |
Wij wonen in een uitzonderlijk stukje van het heelal
Dan het derde argument voor een hete, dichte fase als beginpunt van het heelal. Het argument berust op de meting van de atomaire samenstelling van sterren. De Zon kan als voorbeeld dienen. Uit spectroscopisch onderzoek is gebleken dat de Zon alle atomen bevat die wij op Aarde kennen. Maar de verhouding tussen het aantal atomen van het ene element en dat van het andere is in de Zon totaal anders dan op Aarde: in de Zon blijkt 90 procent van de atomen die van het lichtste element, waterstof, te zijn en 9 procent van het op één na lichtste element, helium. Alle andere en zwaardere atomen tezamen vormen slechts 1 procent van de massa van de Zon. Op Aarde daarentegen zijn de zware atomen veruit in de meerderheid. Alle op elementen onderzochte sterren, en dat zijn er duizenden, laten zien dat ze een samenstelling hebben als die van de Zon.
Gas waarvan de atomen voor 90 procent die van waterstof zijn, voor 10 procent die van helium en waarin zwaardere atomen ontbreken (o procent), heeft de samenstelling van het ‘oergas’ zoals dat tijdens de uitdijing van het heelal in een heel vroege fase werd gevormd. Gedetailleerde berekeningen laten dit overtuigend zien. Dat er in de Zon en de sterren desondanks toch nog 1 procent aan zwaardere atomen wordt gevonden danken we aan de kernfusie in
| |
| |
het binnenste van de eerste sterren. Deze sterren, oud geworden, zijn uit elkaar gevallen en daarbij zijn onder meer de zwaardere atomen vrijgekomen. Bij de vorming van de volgende generaties sterren zijn ze in die nieuwe sterren terechtgekomen, zoals dat het geval is bij de Zon.
Het levend materiaal op Aarde, inclusief het materiaal waarvan wij mensen zijn gemaakt, bestaat vooral uit zuurstof en koolstof en dit zijn elementen die niet in het oergas voorkomen maar later zijn ontstaan, als een bijproduct in sterren. Het ziet ernaar uit dat het heelal niet voor ons is geschapen. Horen wij wel in deze wereld thuis? Wij, de levende have van onze Aarde, zijn alleen maar een bijkomstig verschijnsel.
| |
Nog meer vervreemding: kwantumland en relativiteitstheorie
Er is meer vervreemding. Neem bijvoorbeeld de pulsar: een sterretje dat per seconde vele malen om zijn as draait, dat een doorsnee heeft zo groot als Amsterdam maar een hoeveelheid materie bevat die vergelijkbaar is met die van de Zon, en dat is driehonderdduizendmaal de massa van de Aarde. In zo'n klein volume passen niet zoveel atomen. De conclusie is dat de atomen zijn uiteengevallen in neutronen. De eigenschappen van het neutronengas worden gedicteerd door de kwantummechanica waardoor bijvoorbeeld de verhouding tussen druk en temperatuur een heel andere is dan die waaraan wij gewend zijn, de gaswet van Boyle-Gay Lussac (pV=RT). Er zijn honderden pulsars gevonden en ze zijn alleen te begrijpen vanuit de kwantummechanica.
Ook de algemene relativiteitstheorie (art) zorgt voor vervreemding. Lange tijd gold dat je art-verschijnselen niet of met moeite op Aarde zichtbaar kon maken, maar sinds enige jaren kennen we het gps-apparaat, die sprekende computer in je auto of aan boord van je schip, die je op 50 centimeter nauwkeurig vertelt waar je ergens op Aarde bent. Bij het uitrekenen van de juiste positie houdt de computer rekening met de art; zou dit niet gebeuren, dan zou de opgegeven positie merkbaar fout zijn.
Het bestaan van zwarte gaten is wellicht het meest bekende gevolg van de art: concentraties van zoveel materie in zo'n klein volume dat zelfs het licht niet meer kan ontsnappen; alles wat in een zwart gat verdwijnt is voor altijd verdwenen - we zullen er nooit meer mee in contact kunnen komen. Een minder bekende maar
| |
| |
schilderachtiger manifestatie van de art zijn de cirkelbogen die men soms op afbeeldingen van een stukje hemel aantreft. In alle gevallen zijn de cirkelbogen een afbeelding van een melkwegstelsel dat verborgen is achter een groep van zware melkwegstelsels. De zware stelsels buigen de lichtstralen van het achterliggende melkwegstelsel enigszins krom zodat we dat achterliggende stelsel als het ware via een boogje zien, maar met een afbeeldingsfout: het melkwegstelsel is vervormd tot een cirkelboog.
| |
Minder kennis door meer onderzoek
Ten slotte. De sterrenkunde is succesrijker dan ooit tevoren en het onderzoek vordert sneller dan ooit tevoren. En toch heeft deze snelle toename van kennis geleid tot het inzicht dat we veel minder weten dan we dachten. Er zijn twee problemen die zich als zodanig voordoen. Ten eerste: er is veel materie in het heelal waarvan het bestaan blijkt uit de aanwezigheid van zwaartekracht, maar de materie die deze zwaartekracht veroorzaakt is op geen enkele andere manier nog gedetecteerd. ‘Donkere materie’: het is er, maar wat is het? Het gaat hier niet om zomaar een klein beetje; schattingen zijn dat misschien wel de helft van alle materie voor ons onzichtbaar is. Ten tweede: de uitdijing van het heelal lijkt versneld te zijn over de afgelopen miljarden jaren, maar de kracht die deze versnelling veroorzaakt is niet gevonden. Er is kennelijk energie in het heelal aanwezig die we niet zien en ook nooit eerder hadden geïdentificeerd, maar die zich manifesteert door de uitdijing te versnellen. Schattingen laten zien dat wij niet weten wat de aard is van wellicht 70 tot 80 procent van alle energie.
| |
En wat was het nu dat de toehoorders zo boeide/verraste/emotioneerde?
Terug naar de vraag aan het begin: wat riep bij de uitleg van deze exacte, zakelijke kennis bij mijn toehoorders en bij mezelf al die emoties op? Een antwoord: wij bestaan op aarde omdat er zuurstof, koolstof en water is, omdat de temperatuur de juiste is voor het bestaan en bewegen van moleculen, omdat de atmosfeer voldoende druk verschaft om ons niet te laten exploderen en omdat de zwaartekracht niet zo groot is dat onze botten breken. Maar onze leefruimte is een minuscuul en heel bijzonder plekje in ons zonnestelsel en het bestaan ervan lijkt haast toevallig te zijn. De kans dat we ooit omkomen door de inslag van een grote meteoriet is zo groot
| |
| |
dat het haast een zekerheid is. Wij zijn een voorbijgaand verschijnsel in een ons vreemd en verder onverschillig heelal.
Deze visie op de wereld, waaraan ook De Gids in de afgelopen eeuw veel aandacht heeft besteed, verschilt weinig van de visie van de evolutiebiologen zoals uitgedragen door bijvoorbeeld Stephen Jay Gould; de twee visies zijn in hoge mate complementair aan elkaar. Als ons bestaan betekenis voor ons heeft, dan komt dat omdat we die betekenis er zelf aan hebben gegeven. De hoop dat dit mogelijk is, is misschien de enige genade die ons ten deel valt.
| |
Toegift: Een astronoom op het Gare du Nord
Ik had nog ruim een uur voor de Thalys zou vertrekken. Ik was hard toe aan groot glas koud bier. Het was een warme, saaie en dus lange dag geweest. In het Institut d'Astrophysique hadden we met z'n vijftienen vergaderd over metingen met een ruimtetelescoop die binnenkort door esa zou worden gelanceerd. We hadden de vergadering doorgebracht in een kleine en lage ruimte op een tussenverdieping; onze stemmen weergalmden op de harde, lege muren. Alleen een raampje met uitzicht op een lichtkoker zorgde voor verse buitenlucht - en die buitenlucht is bepaald niet fris op warme, windstille zomerdagen in Parijs. Alles bij elkaar was het moeilijk geweest om bij de les te blijven, met als dieptepunt het eerste uur na de lunch. Gelukkig was de vergadering ruim eerder afgerond dan was voorzien.
De vertrekhal van het Gare du Nord was vol mensen. Velen stonden te wachten op de aankondiging van hun trein en van het daarbijbehorende nummer van het perron. Ik kocht een krant in het boekenstalletje en vond een eigen tafeltje op het terrasje. Het bier was goed en de krant interessant genoeg, maar na een dik kwartier werd ik toch onrustig; kalm op een trein wachten is iets dat ik nooit heb kunnen leren. Ik besloot alvast naar de trein te lopen; ik had de aankondiging van het juiste perron niet nodig; de Thalys naar Amsterdam vertrekt altijd van hetzelfde perron. Bij de kop van het perron keek ik in het koffertje met mijn papieren en zocht wagon- en zitplaatsnummer op. Op het lange smalle perron langs de trein was het stil; ik was daar de enige. De wagon bleek nog op slot te zijn, maar op het perron zag ik een klein bankje en ik besloot daar het lezen van de krant voort te zetten. Maar na enige minuten wist ik opeens dat er iets mis was. En jawel, een van mijn twee ‘attachécases’ was verdwenen. Verdomme. Gegapt? Nee, het was hier zo stil dat ik
| |
| |
het zeker gemerkt zou hebben als er iemand stiekem mijn koffertje had willen meenemen. Bovendien miste ik het veruit oudste en meest gehavende koffertje; een dief zou het andere meegenomen hebben. Ik rende terug naar het boekenstalletje. Op de kop van het perron was een nog grotere drukte. Bovendien liepen er politieagenten de wachtenden opzij te duwen. In het boekenstalletje kreeg ik nul op mijn rekest: ‘Non, monsieur, désolé, on n'a rien trouvé.’ Hetzelfde antwoord in het café. Ik dacht na. Was dit koffertje wel zo belangrijk? Het was oud, vertoonde mankementen en wat erin zat was nou ook niet zo belangrijk. Een pyjama, een overhemd, wat ondergoed en een toilettasje. Nou ja, jammer, maar geen ramp. Ik besloot weer terug te gaan naar het bankje naast de trein. Ik baande me met moeite een weg door de menigte die nu nog verder was samengedrukt door de politie. Er was zelfs een vrije ruimte gemaakt, afgezet met rood-wit lint. Het was een halve cirkel, en in het centrum daarvan, op het stootblok aan de kop van de rails, zag ik mijn zwarte koffertje. Natuurlijk. Ik had daar beide koffertjes neergelegd om in het bovenste wagon- en zitplaatsnummer op te zoeken, en het onderste had ik daarna laten liggen. En nu lag het daar om te worden opgeblazen.
Was ik verstandig geweest, dan had ik in mijzelf herhaald wat ik net had bedacht, dat het koffertje onbelangrijk voor me was en dat ik het niet zou missen, en dan had ik met interesse toegekeken hoe zo'n koffertje op afstand wordt vernietigd. Maar ik voelde me weer eens verantwoordelijk en stapte op een van de agenten af: ‘Cette valise est à moi.’ Hij keek me vuil aan. ‘Ouvrez la valise et montrezmoi ce qu'il y a dedans.’ En zo stond ik daar, naast het stootblok, opende mijn koffertje en toonde wat erin zat aan de autoriteit, en aan den volke, de honderden die zich achter het rood-witte lint verdrongen om niets van dit schouwspel te missen. Eerst hield ik mijn pyjamajasje voor iedereen zichtbaar omhoog, toen mijn pyjamabroek, daarna de toilettas, een overhemd, en toen, gelukkig, knikte de agent, ‘ça suffit’, en zei dat ik mee moest naar het bureau. Op weg daarnaartoe vroeg ik de agent of ik mijn trein zou kunnen halen, maar de vraag was zo oninteressant voor de man dat hij niet eens antwoordde.
De politiepost lag in een hoek van de stationshal. De stemming was er landerig. Achter een bureau en met zijn voeten erop zat een man breeduit de krant te lezen; dat zou wel de chef zijn. Hij keek even over de krant naar mij en las verder. Ik stond voor de balie, mijn agent pakte een formulier uit de kast en stelde zich op achter de balie. Ik zag de lengte van het formulier en dacht: daar gaat mijn
| |
| |
trein. Eerst kreeg ik een prevelement over waar ik van beschuldigd werd. Ik had de openbare orde verstoord, begreep ik. Daarna werd begonnen het formulier in te vullen. Naam, adres, nationaliteit. Alles werd uiteraard rustig en langzaam geverifieerd in mijn paspoort. En toen kwam de vraag: ‘Quelle profession?’ ‘Je suis astronome,’ zei ik waarheidsgetrouw. Wat volgde kan ik niet anders omschrijven dan als een ‘magisch moment’: de wereld staat een seconde lang stil, de zwaartekracht is opgeheven, alle aanwezigen zweven enkele millimeters boven de grond, niemand beweegt en er wordt geen adem gehaald; ook de buitenwereld zwijgt. Het voelt als kijk je naar een magisch-realistisch schilderij van Willink. Het was de chef die de betovering verbrak. Hij legde in alle rust zijn krant neer, keek naar mij en zei: ‘Monsieur, vous avez pensé à vos étoiles.’ Dat was het. Het was een bevrijding voor ons allemaal. Wat een vergissing! Hoe hadden zij kunnen denken dat ik een terrorist was! Ik was een astronoom! Met grote ijver werd de rest van het formulier ingevuld (want meneer moet nog met de trein mee) en toen werd me de achterkant van het formulier getoond met in kleine letters het adres waar je een verzoek naartoe kon sturen voor kwijtschelding van de boete. Een tweede agent die erbij was komen staan wees eveneens met zijn vinger het bewuste adres aan. Beide agenten waren er zeker van dat men mijn boete sterk zou verminderen, en wellicht zou hij helemaal worden kwijtgescholden. En toen moest ik op een drafje naar mijn trein.
Enkele minuten voor het vertrek zat ik in de wagon en op de zitplaats, beide met de juiste nummers. Ik heb tot ongeveer de Nederlandse grens zitten grinniken in mijzelf. Thuis heb ik met de hulp van mijn vrouw, die lerares Frans is geweest, een brief geschreven, waarin ik getuigde - en niet eens bezijden de waarheid - van mijn liefde voor Frankrijk en voor Parijs in het bijzonder. Dat ik in Parijs was geweest voor een astronomisch wetenschappelijk project dat ook Frankrijk glorie kon brengen en dat het verre van mij was om de orde der dingen zo te verstoren als ik dat in mijn verstrooide bui had gedaan. Een week voor het einde van de betalingstermijn ontving ik een antwoord: mijn boete was teruggebracht tot een derde van het oorspronkelijke bedrag. Maar tachtig euro voor zo'n ervaring! Wat heb ik toch een mooi beroep!
|
|