Dat flakkeren deed het hem. Lezend in Von Baers verhandeling begonnen strofen uit ‘Tijd’ van Vasalis te resoneren. Na die schitterende aanhef - ‘Ik droomde dat ik langzaam leefde... / langzamer dan de oudste steen’ - volgt dat koortsachtige visioen:
Het was verschriklijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt. ‘k Zag de drang waarmee
de bomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze hees en hortend zongen;
terwijl de jaargetijden vlogen
verkleurende als regenbogen...
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zoals een grote keel kan drinken.
En dag en nacht van korte duur
vlammen en doven: flakkrend vuur.
Kon je dit anders lezen dan als de poëtische expressie van Von Baers gedachtenexperiment? De associaties waren onweerstaanbaar. Kende Vasalis het werk van Von Baer? Dat moest toch haast wel: het schokken en beven, het wringen van de gewassen, het oplichten en doven, het flakkerende licht - de beelden rijmden zo precies op elkaar, dit was de wereld van de mens van tachtigduizend jaar.
Vermoedens kunnen, als je ze maar tijd geeft, veranderen in zekerheden. Ik wist dat Vasalis’ vader, de leraar geschiedenis Leenmans, gepromoveerd was bij Heymans, de grondlegger van de Nederlandse psychologie; misschien had ze van haar vader over Von Baers werk gehoord. Of was ze het tegengekomen in haar studie neurologie. Of had ze er zelf over gelezen, bijvoorbeeld in de Principles of Psychology van William James.
Ik probeerde eerst opheldering te krijgen via het Letterkundig Museum. Ik kreeg een lange lijst verwijzingen over ‘Tijd’ opgestuurd, geopend door Ter Braak, al in 1937, tot en met de polemiek die volgde op de vraag van Rudy Kousbroek of het gedicht wel ‘klopt’. Maar nergens ook maar een toespeling op het gedachtenexperiment van Von Baer. Inmiddels was het een kwestie geworden waar ik beslist uitsluitsel over wilde krijgen. Was de simpelste oplossing dan niet de beste? Ik schreef Vasalis een brief.
Haar antwoord ligt hier voor me, handgeschreven, rechte regels op ongelinieerd papier, ondertekend door M. Droogleever Fortuyn-Leenmans. De passage waarin ze me antwoord geeft op mijn vraag