| |
| |
| |
Dirk van Delft
Over toestellen en papieren
Het grootste meettoestel - Casimir hield van dat woord - dat ik ooit zag staat op het cern, het Centre Europèen pour la Recherche Nucléaire in Genève. Tussen Jura en Alpen, honderd meter onder het maaiveld, is in de bodem een spelonk van vijftigduizend kubieke meter uitgegraven, genoeg voor de Notre Dame. Metaalroosters en -trappen, geluiden als op een scheepswerf, de geur van soldeer, aluminium pijpleidingen in alle formaten, knalgele kranen die traag heen en weer schuiven: de aanblik is die van een James Bonddecor. In die immense holte verrijst een deeltjesdetector, Atlas geheten. Hij maakt deel uit van de Large Hadron Collider, per 2007 's werelds krachtigste deeltjesversneller. Ragfijne elektronica en grofstoffelijke supergeleidende magneten gaan op zoek naar het Higgsdeeltje, de ontbrekende schakel in het Standaardmodel van de elementaire deeltjes. In kathedraaltaal: de Amerikaanse fysicus Leon Lederman sprak van ‘the God particle’.
Stel dat het Higgsdeeltje - en wie weet wat nog meer - daadwerkelijk onder de cern-bodem opduikt, dat we weldra de elementaire deeltjes op een rijtje hebben. Wat dan? Grote kans dat de onderzoeksprioriteiten naar elders verschuiven, naar de levenswetenschappen, dat deeltjesversnellers en hun detectoren werkloos raken. Wat gebeurt er dan met Atlas? Wie wetenschap opvat als een culturele activiteit, zal de afgedankte reuzendetector als cultureel monument willen bestempelen, als industrieel kunstwerk dat het waard is bewaard te worden. In termen van eerbetoon: zoals hunebedden en piramides kathedralen van het verleden zijn, is Atlas een kathedraal van de toekomst.
Atlas en de Large Hadron Collider zijn grootschalige internationale projecten van de eenentwintigste eeuw. Maar hoe staat het met de culturele waardering die natuurwetenschappelijke objecten de vorige eeuw genoten, toen de formaten minder kolossaal waren en instrumenten aaibaar? Natuurwetenschappelijk onderzoek begint met een probleem en eindigt met een publicatie. Daartussen zitten
| |
| |
onderzoekers, apparaten, gebouwen, ruwe data, discussies, kladversies en correspondentie (nu vooral e-mails). Al die schakels maken deel uit van het wetenschappelijk bedrijf. Het literaire bedrijf is lang zo complex niet. Wie een aanzet tot Werther Nieland, een kroontjespen, brieven aan kunstbroeders, ja zelfs een stuk teennagel als cultureel erfgoed koestert, en wetenschap eveneens tot de cultuur rekent, zou zich de vraag kunnen stellen of het scheppingsproces in het geval van Gerard Reve werkelijk belangwekkender is dan bij Gerard 't Hooft. En of we in Nederland een beetje fatsoenlijk omgaan met academisch bèta-erfgoed. De overdracht van de collectie oude preparaten van het Utrechtse Hubrecht Laboratorium voor ontwikkelingsbiologie aan de Humboldt-universiteit in Berlijn, eind 2004, geeft in dit opzicht te denken.
Wie de twintigste-eeuwse jaargangen van De Gids op natuurwetenschap doorvlooit, stuit ook op artikelen als ‘Vloeibaar helium’ (1908), ‘Buitenaards bellen’ (over de werking van de draadloze telegraaf, 1998), ja zelfs op een dubbelnummer getiteld ‘De Teylers Museum Gids’ waarin tientallen auteurs een zelfgekozen object uit de Haarlemse collectie belichtten (1998). Toch ging het veel vaker om ideeën dan om objecten. E.J. Dijksterhuis, kampioen van het bètagenre in De Gids van de twintigste eeuw, was overtuigd platonist zonder opvallende interesse in de precieze weg naar het (wiskundige) eindresultaat. Tegen die achtergrond van relatieve achterstelling van objecten - toestellen én papieren - wil ik een lans breken voor een beter beheer van het vaderlandse materiële academische erfgoed en enkele persoonlijke ervaringen overbrengen.
Natuurwetenschappelijke objecten gedijen het best in een omgeving waarin ze daadwerkelijk worden gebruikt. De Leidse hoogleraar natuurkunde Pieter Leonard Rijke (1812-1899) stelde er eer in bij demonstratiecolleges ook instrumenten uit zijn Fysisch Kabinet in te zetten die anderhalve eeuw eerder door Willem Jacob 's Gravesande waren aangeschaft. Toen Heike Kamerlingh Onnes in 1882 het roer overnam, en de onderzoeksruimte in het Natuurkundig Laboratorium sterk wilde uitbreiden, verhuisde het oude instrumentarium - de trots van Rijke - roemloos naar de zolder. Het kwam zelfs zover dat Kamerlingh Onnes enkele lenzen die nog door Constantijn en Christiaan Huygens waren geslepen, een der eerste slingeruurwerken, een planetarium en oude globes overdeed aan de Leidse Sterrewacht. ‘Niet zonder weemoed,’ schreef Onnes in zijn jaarverslag van 1887, ‘kon ik de van onze grote landgenoot Huygens afkomstige voorwerpen afstaan.’ Jarenlang leidde de vermaarde instrumentencollectie een stil bestaan. Tot Onnes' conservator August
| |
| |
Crommelin zich hun lot aantrok, een beschrijvende catalogus produceerde en in 1928 samen met de zoöloog Cornelis Jakob van der Klaauw het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum oprichtte, voorloper van Museum Boerhaave.
Het is prachtig dat liefhebbers zich het lot van oude instrumenten en toestellen aantrekken en wetenschappelijk erfgoed voor de ondergang behoeden. En de zolder van Museum Boerhaave biedt ongetwijfeld beter zicht op het slingeruurwerk of de lenzen van Huygens dan de zolder van Kamerlingh Onnes. Als ik de eerste heliumliquefactor in de Boerhaave-vitrine zie staan, trekt vanzelf het prachtverhaal van die heroïsche tiende juli van 1908 voorbij. De krachtige elektromagneet die in 1896 voor het oog van Pieter Zeeman de gele spectraallijn van natrium spleet, de nog veel krachtiger magneet die Wander Johannes de Haas in de zomer van 1933 tot op 0,080 graden van het absolute nulpunt bracht, de extreem gevoelige snaargalvanometer waarmee Willem Einthoven in 1907 de (elektrische) harttonen registreerde van patiënten op kilometers afstand: al die toestellen - klassiekers uit de wetenschapsgeschiedenis - ontlenen hun culturele waarde niet alleen aan de esthetiek die ze ademen, maar veel sterker nog aan de wetenschappelijke context waarbinnen ze ooit functioneerden. Inclusief de Zeeuwse koppigheid waarmee Zeeman het ijzeren meetregime van baas Kamerlingh Onnes tartte, en de machteloze woede van Einthoven om de bodemtrillingen die de pompen en motoren van buurman Onnes hem bezorgden.
Tegelijk krijgen instrumenten in een museum iets steriels. Ze ruiken niet, je kunt er niet bij, ze glimmen net iets te uitbundig, ze staan in doodse stilte te pronken. Daar is weinig aan te doen, maar ideaal is anders. Als ik in Boerhaave, in Teylers, in het Utrechts Universiteitsmuseum of in welk wetenschapsmuseum dan ook op een afdeling warmteleer stuit, moet ik - eveneens niet zonder weemoed - terugdenken aan de caloriemeters waarmee ik als kandidaat in de experimentele natuurkunde begin jaren zeventig in kamer 00.08 van het Kamerlingh Onnes Laboratorium kennismaakte. Nog zie ik promovendus Frans Klaaijsen het te meten poeder onder een druk van ettelijke tonnen in een dunwandig koperen cilindertje persen, de stookdraad eromheen wikkelen, toevoerdraden vast solderen en het geheel in een cryostaat (koudefles) monteren - in essentie de aanpak van Kamerlingh Onnes, afgekeken van Walther Nernst in Berlijn. Ook als er vloeibare waterstof in die cryostaat zat, stak Klaaijsen rustig een pijp op: ‘Geen paniek, we meten bij onderdruk’ - Onnes zou hem de pijp uit de mond hebben geslagen. Voltages
| |
| |
van de koolstof weerstandsthermometer werden om de seconde automatisch uitgelezen en in rode ponsband gestanst. Met die banden en een computerprogramma - toen een doos ponskaarten - fietste ik naar het Centraal Rekeninstituut. Eindeloos wachten op printuitvoer. Weer terug op het lab zette Klaaijsen me aan een mechanisch rekenapparaat. Als de grafieken getekend waren - met spannende pieken die op magnetische ordening duidden - mocht ik de ingesloten oppervlakte bepalen met een wieltjesmechaniek. Het ambivalente gevoel als de uitkomst niet klopte met de theorie. Dat was nog eens context!
De biotopen van museum en onderzoekslaboratorium verschillen hemelsbreed. Zolang een onderzoeker aan zijn instrumenten sleutelt, zijn ze hun leven zeker. Een conservator van een museum hoopt zijn instrumenten in leven te houden door er zoveel mogelijk van af te blijven. Het is ondenkbaar dat een gemusealiseerde heliumliquefactor ooit nog een druppel vloeibaar helium produceren zal, met Zeemans spullen zien wat Zeeman zag is in Museum Boerhaave niet aan de orde. Daar is een museum niet voor. Een museum stelt zich de taak een object van waarde in goede staat te houden, te beschrijven, in een context te plaatsen, tentoon te stellen, te restaureren. Bovendien staan musea onder druk veel energie in educatie te steken, om pret te brengen. Ze zijn bij Boerhaave al blij überhaupt aan wetenschapshistorisch onderzoek naar voorwerpen uit de eigen collectie toe te komen.
Hoe museum en laboratorium kunnen botsen, ervoer ook de emeritus hoogleraar natuurkunde Jaap Kistemaker. In 1955, twee jaar nadat hij op de Hoogte Kadijk in een oude Amsterdamse elektriciteitscentrale de wereld versteld had doen staan door het Amerikaanse monopolie op de productie van uranium-235 te doorbreken, werd Kistemaker conservator van het fysisch kabinet van Teylers Museum (een baan voor de zaterdag). Zijn twee voorgangers in Haarlem, H.A. Lorentz en Adriaan Fokker (de man van het 31-toons-orgel), hadden naar hartelust in het kabinet geëxperimenteerd, maar dat zat er voor Kistemaker niet in. Een eigen fysisch kabinet werd te duur, oordeelden de directeuren van Teylers, en aan de nieuwe conservator de taak het te ontmantelen.
Toen ik Kistemaker in 2001 op het amolf (Instituut voor Atoom- en Molecuulfysica) in de Amsterdamse Watergraafsmeer opzocht om hem naar zijn ervaringen bij Teylers te vragen - hij was toen vierentachtig, kwam als oud-directeur van amolf nog bijna dagelijks naar Amsterdam en schoot bij binnenkomst direct in zijn witte laboratoriumjasje - vertelde hij me over het akelige opruimen
| |
| |
waar hij destijds voor stond. ‘Ik was een leek. Ik was alleen een beetje fysicus. Wat stelt het voor als je vijftien jaar fysicus bent, dan heb je in een paar vakjes van de wereld gewerkt. Wat weet je nou. Als je zo'n oude weerstandsbank, zo'n Wheatstonebrug uit de negentiende eeuw voor je ziet, dan kan je alleen maar zeggen: goh, wat mooi. Maar je weet niet wat 't is. Dat is het probleem bij het opruimen van zulke dingen. Je weet niet wat je doet. Je moet ruimte maken en je gooit het weg op een zo net mogelijke manier. Dat heb ik echt naar gevonden.’
Rond 1960 kreeg Kistemaker bezoek uit Eindhoven. Of het goed was dat Philips een kopie maakte van de achttiende-eeuwse grote elektriseermachine van Martinus van Marum, een van Teylers' pronkstukken. ‘Die was bestemd voor wat later het Evoluon is geworden. Natuurlijk hadden we daar geen bezwaar tegen, we vonden het geweldig. Toen werd ik voor het eerst geconfronteerd met de vraag: wat staat daar nu eigenlijk? Want ik kende dat apparaat wel van zien, maar niet van handelen. Dat hebben we toen helemaal uitgevlooid, we hebben het in de literatuur nagelezen en die hoogspanningsgenerator is nagebouwd. Dat ding haalde zo een half miljoen volt. Samen met de amolf-werkplaatsen heb ik gekeken hoe we de “Leidsche flessen” van de Haarlemse elektriseermachine er weer fatsoenlijk uit konden laten zien. Die waren afgebladderd en dat vond ik een rotgezicht. Daartoe heb ik serieuze voorstellen gedaan. Ik wist hoe het moest, we hadden de klus in Amsterdam zo kunnen uitvoeren. Ik heb het aan de directeuren van Teylers voorgelegd en kreeg het stereotiepe antwoord: je bent conservator van een museum en niet van een modern laboratorium. Kijk, ik ben geen leek op technisch gebied. Ik wist heel goed wat we deden. Mijn voorstellen waren keihard juist. Maar ze wouen niet. Daar ben ik boos over geweest.’
Oude toestellen als de heliumliquefactor van Kamerlingh Onnes, de magneet van Zeeman of de elektriseermachine van Van Marum gaan pas echt leven als je er wetenschapshistorisch onderzoek naar doet. Dat vergt een gang naar de primaire bronnen. Artikelen zijn in de regel nog wel in universiteitsbibliotheken terug te vinden. Maar voor aantekenboekjes, kladversies, correspondenties en bestellijsten - die pas echt iets zeggen over drijfveren en tactieken van de onderzoekers, over de gemaakte keuzes bij de praktische uitvoering - ben je aangewezen op archieven.
Maar waar zijn die archieven? Wie beheert ze? Als biograaf van Heike Kamerlingh Onnes heb ik ervaren dat de omgang met het papieren academisch erfgoed dringend toe is aan een plan van aan- | |
| |
pak, en de ontsluiting aan een kwaliteitsimpuls. Te veel waardevol materiaal is aan zijn lot overgelaten.
Soms gaat het goed, zoals bij Pieter Zeeman. Die bewaarde werkelijk alles. Na het overlijden van een Amsterdamse zoon (die altijd had beweerd dat het persoonlijke archief dat vader thuis bijhield was weggegooid) kwam dat uit en na een diagnose van wetenschapshistoricus Anne Kox werd de volledige papiermassa ('t was een bende in die kamer aan de Stadhouderskade) overgeheveld naar het Rijksarchief in Noord-Holland. Ongetwijfeld is het overleven van het Zeemanarchief te danken aan het feit dat zoon Jan in het ouderlijk huis is blijven wonen. Geen grotere bedreiging voor een archief dan een verhuizing, zoals we straks bij Kamerlingh Onnes nog zullen zien. Bovendien riep dochter Annie het Pieter Zeemanfonds in het leven, om zo geld te scheppen voor conservering en ontsluiting. Het Zeemanarchief, na zesenveertig jaar van verwaarlozing in deplorabele staat, werd ontsmet, gereinigd en in zuurvrije dozen geborgen. Waarna Paulien Velthuys een gedetailleerde inventaris maakte en wetenschapshistorici er een belangrijke bron bij hadden.
Intussen waren Museum Boerhaave en het Rijksarchief Noord-Holland overeengekomen dat archieven van wetenschappers en wetenschappelijke instituten voortaan naar Haarlem zouden gaan. Toen het (eveneens goed ontsloten) Lorentzarchief van het Haagse Nationaal Archief naar Haarlem verhuisde, en het (in omvang bescheidener) Van der Waalsarchief, dat jaren in het Amsterdamse Van der Waals-Zeemanlaboratorium in een dressoir had gebivakkeerd, ook al naar Haarlem mocht, leek zich een heus centrum voor wetenschapshistorische archieven af te tekenen.
Tien jaar later lijkt dat profiel alweer wat verbleekt. Het Haarlemse archief kreeg te kampen met een interne reorganisatie en de mankracht voor wetenschap schiet tekort. Velthuys, die Zeeman (en later ook de wiskundige en logicus Beth) zo lofwaardig van een beschrijvende inventaris had voorzien en druk doende was dat varkentje ook voor Kamerlingh Onnes, Van der Waals en Keesom (Onnes' opvolger) te wassen, vertrok naar de Rijksarchiefinspectie in Den Haag. De inventaris van Kamerlingh Onnes (op basis van archiefmateriaal uit Museum Boerhaave) was zo goed als klaar, maar aan Keesom was Velthuys nog niet toegekomen. Nog altijd wachten die dozen op behandeling.
Dan zijn er de archieven in de laboratoria zelf. In het oude Kamerlingh Onnes Laboratorium aan het Steenschuur in Leiden lag alles op zolder. Meest in 't oog springend was een enorme verzame- | |
| |
ling overdrukken van artikelen uit tijdschriften als Annalen der Physik, Comptes Rendus en Philosophical Magazine, toegestuurd door collega's van Onnes. Verder: kladversies van artikelen, laboratoriumcorrespondentie, mappen over elektrische installaties, gasmotoren en hinderwetvergunningen, begrotingen, stapels losse exemplaren van de Communications of the Laboratory of Physics of the University of Leiden (Onnes' eigen tijdschrift), proceedings van internationale koudeconferenties, foto's, grafieken van isothermen, enzovoort, enzovoort. Al die papieren zouden in de optiek van een nationaal centrum voor wetenschapsarchieven naar Haarlem moeten. Maar de vraag is of dat echt opschiet en ook staat niemand in Leiden te trappelen dat materiaal af te staan.
Dat is geen garantie voor doeltreffend beheer. Het vertrek van de Leidse natuurkunde uit het oude Kamerlingh Onnes Laboratorium, in de jaren negentig voltooid, heeft het archief geen goed gedaan. Ruimte is geld en de ruime zolder aan het Steenschuur werd verruild voor wat verspreide kasten in het Huygenslaboratorium aan de rand van de stad. In die operatie is bij gebrek aan ruimte eerst een deel van het archief richting universiteitsbibliotheek gesluisd. Het betreft laboratoriumcorrespondentie uit de jaren 1907-1917, toen Willem Keesom conservator was, en mappen over specifieke onderwerpen, zoals de kwestie van de ‘ontplofbare toestellen’ uit de jaren 1895-1898 (toen de gemeente Leiden en het college van curatoren der universiteit een laboratorium dat met brandbare gassen werkte, nog wel op een steenworp afstand van de plek waar in 1807 een kruitschip was ontploft, uit de binnenstad wilden verbannen). Systematiek in de selectie van dat materiaal ontbreekt. In afwachting van verdere bewerking is het eind jaren tachtig voorlopig in de fietsenkelder van het toenmalige bestuursgebouw van de Leidse universiteit geparkeerd. Tien jaar later werd alles in dozen gepakt en ergens in het nieuwe bestuursgebouw opgeslagen. De archiefdienst van de universiteit mist de mankracht en de expertise om het materiaal adequaat te inventariseren. De weg naar de universiteitsbibliotheek is nog lang.
Wat op zolder aan het Steenschuur resteerde mocht wel mee naar het Huygenslaboratorium, zij het dat het volumineuze overdrukkenarchief is geruimd nadat ‘beroemde’ publicaties eruit waren gelicht. Zonde, want de waarde van die overdrukken school er juist in dat ze tezamen Onnes' externe contacten in beeld brachten.
Toevallig heb ik op het Kamerlingh Onnesarchief zicht, maar zulke situaties doen zich elders ongetwijfeld ook voor. Wie weet wat in stilte al niet aan bronnenmateriaal is weggegooid. Het probleem:
| |
| |
er is geen structuur, geen visie, geen beleid, geen ruimte, geen prioriteit, geen geld, geen toezicht. De wetenschapshistorische kennis om zorgvuldig met archieven om te gaan ontbreekt, er is geen inspectie, personele middelen om archieven te ordenen, te inventariseren en te ontsluiten zijn afwezig. Bij Kamerlingh Onnes had een enkele gepensioneerde fysicus er aardigheid in delen van het archief te ontsluiten, maar voor het overige zag niemand ernaar om. Gelukkig is het tij aan het keren: met de opkomst van de wetenschapsgeschiedenis aan de natuurwetenschappelijke faculteit in Leiden groeit het besef dat er dringend iets gebeuren moet.
Het zou mooi zijn als archieven, in plaats van ze weg te stoppen, zouden promoveren tot iets om mee te pronken. In het Oortgebouw, naast het Huygenslaboratorium, staan beneden wat toestellen uitgestald die uit het oude Kamerlingh Onnes Laboratorium zijn meegenomen. Een heliumliquefactor, een zware vacuümpomp, een elektromagneet: ze getuigen van een glorieus verleden. Ook de muur met autografen van beroemde fysici, een traditie die Paul Ehrenfest schiep, heeft in die hal een plaats gevonden en aan de wand hangen de drie Zeemanramen, glas in lood vervaardigd door Harm Kamerlingh Onnes, een neefje van Heike. Weg uit hun vertrouwde omgeving - inmiddels omgetoverd tot vestiging van de Leidse rechtenfaculteit, met behoud van de grote collegezaal uit 1923 en de Lorentzpoort uit 1933 - maken ze in half gemusealiseerde staat een ontheemde indruk. Wat niet wegneemt dat ze mooi zijn om te zien. Wie weet brengen ze experimentatoren die er dagelijks langskomen, op weg van meethal naar kantine, op het idee dat de toestellen die zij nu koesteren soms een tweede leven waard zijn. In die meethal, het nieuwe Kamerlingh Onnes Laboratorium, hoopt het team van Giorgio Frossati met ultrakoude koperen bollen zwaartekrachtsgolven van botsende zwarte gaten op te pikken. Prachtig onderzoek, en een prachtig toestel.
Zet in die Oorthal ook een vitrine met oude handschriften, publicaties, brieven en foto's. Laat zien dat archief! Het geeft die papieren een mentale plek, ze horen er opeens bij, in het oog in het hart. Wie weet brengt het iemand op een idee voor wetenschapshistorisch onderzoek. Op hoger niveau: inventariseer wat er in Nederlandse instituten en laboratoria zoal aan materiaal verstopt zit. Objecten en papieren. En wat hebben particulieren, of de erven van particulieren, thuis? Bewaarde Casimir, om maar eens een sleutelfiguur te noemen, brieven? Het Wiskundig Genootschap kent een Commissie Persoonlijke Archieven van Wiskundigen. Zouden de fysici niet ook zoiets moeten hebben?
| |
| |
Toestellen zijn het mooist als ze in gebruik zijn. Dan hebben ze potentie, verschaffen ze hoop aan de experimentator die ze liefdevol in elkaar heeft gesleuteld. Wie het nieuwe Kamerlingh Onnes Laboratorium binnengaat, en het geluk heeft bij Frossati een ontmantelde cryostaat te treffen, ziet tussen mosgroene steunpilaren een fonkelende bol, formaat flinke strandbal, met resonatoren die trillingen met een amplitude van een miljardste van een miljardste centimeter moeten registreren. Na jaren van voorbereiding, inclusief de nodige portie tegenslag, is de tijd van meten aangebroken en luistert zwaartekrachtsgolvendetector Minigrail naar minieme rimpelingen in de ruimtetijd. Detectie zou schitterend zijn, onze culturele horizon zou erdoor worden verbreed.
De eerste wetenschapsmusea (Oxford, Florence, Leiden, Utrecht) ontstonden niet toevallig in de jaren 1920. Fysici en astronomen van de laatste generatie die met klassieke natuurkunde was grootgebracht, die nog ouderwetse demonstratiecolleges hadden genoten met veel koper op tafel, beseften dat de bijbehorende fraaie toestellen waren uitgerangeerd en gevaar liepen. Langs museale weg stelden ze oude collecties in veiligheid. Vandaag is zo'n historisch besef doorgedrongen tot de deeltjesfysica. Een internationaal initiatief heeft tot doel om apparatuur en documentatie van de eerste generatie in dat vakgebied, voorzover nog aanwezig, in kaart te brengen. Dan hebben we het over het Interbellum, over nevelvaten, over cyclotrons, over Geiger-Müllertellers. Zouden de deeltjesversnellers van nu te zijner tijd ook zo'n behandeling krijgen? Zou meettoestel Atlas, digitale papieren incluis, nog bestaan?
|
|