| |
| |
| |
Klaas van Berkel
Het Gids-debuut van Dijksterhuis
Geen auteur of redacteur van De Gids heeft zich zo ingespannen om de lezers van het blad te doordringen van de culturele betekenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen als de wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (1892-1965). Vanaf 1920 tot het begin van de jaren zestig verschenen van zijn hand bijna 250 bijdragen over zowel de historische als de actuele dimensie van de exacte wetenschappen. Hij legde geduldig uit wat zijns inziens de pointe was van de Griekse wiskunde, maakte zich druk over het wiskundeonderwijs, gaf een nieuwe interpretatie van de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw en hekelde auteurs die op een verkeerde manier de wetenschap probeerden te populariseren. Van al die artikelen en recensies is zijn debuut uit 1920, over het proces tegen Galileo Galilei, wel een heel bijzondere bijdrage. Ten dele omdat het al zoveel laat zien van wat hem later zo bekend zou maken, ten dele ook omdat hij zich in dit artikel nog van een kant laat zien die hij later is gaan verbergen, wat toen wel eens voor enig onbegrip heeft gezorgd.
Toen zijn artikel over Galilei in De Gids van 1920 verscheen was Dijksterhuis een zevenentwintigjarige leraar wis- en natuurkunde in Tilburg. Daar was hij in 1892 ook geboren, als zoon van de directeur van de plaatselijke Rijks-hbs. Na de school van zijn vader te hebben doorlopen was Dijksterhuis in 1911 in Groningen wiskunde gaan studeren - na overigens ook nog te hebben overwogen naar het conservatorium te gaan of juist klassieke talen te gaan studeren. In Groningen werd hij een bekend, maar niet prominent lid van het studentencorps, dat vooral opviel door zijn virtuoze pianospel en zijn degelijk voorbereide improvisaties voor de culturele subverenigingen. Als student wiskunde viel hij niet bepaald op - hij deed zijn kandidaats cum laude, maar zijn doctoraal niet en zijn proefschrift over de meetkunde van het platte schroevenvlak (1918) was nogal plichtmatig. Na zijn promotie heeft hij nog twee kleine artikelen op
| |
| |
zuiver wiskundig terrein gepubliceerd en daarna hield hij het voor gezien; het was wel duidelijk dat hij geen naam zou maken als creatief wiskundige, zijn kracht lag ergens anders.
Tijdens zijn studie had Dijksterhuis behalve colleges wiskunde en natuurkunde ook een aantal colleges sterrenkunde bij de vermaarde astronoom J.C. Kapteyn gelopen. Die colleges hadden enige faam. Kapteyn eiste, zo schreef zijn assistent en latere opvolger P.J. van Rhijn, van zijn studenten niet veel feitenkennis en in zijn colleges verwerkte hij ook weinig feitenmateriaal - het ging hem enkel en alleen om het inzicht dat de studenten moesten verwerven en daarvoor kon hij toe met een heel beperkt arsenaal aan feiten. Ook Dijksterhuis herinnerde zich toen hij in 1922 een in memoriam aan Kapteyn wijdde heel scherp hoe de hoogleraar er in zijn colleges, althans voor eerstejaars, in slaagde met geen andere dan elementaire mathematische hulpmiddelen de beginselen van de sferische astronomie te behandelen.
Wie zal ooit de uren in de rommelige collegekamer van het oude astronomische laboratorium vergeten, waarin de hoogleeraar, na het traditioneele ‘morgen, meneeren’, een oud en vergeeld dictaat placht te openen, om daarna in nooit verwelkende frischheid en doordringende helderheid zijn betoog te beginnen en in een oogenblik de gedachten van zijn toehoorders mee te voeren naar de reine spheren van zijn wetenschap. Kapteyn gebruikte weinig teekeningen of voorwerpen als hulpmiddel voor de voorstelling, maar zóó groot was de suggestieve invloed van zijn heldere fantasie, dat, wanneer hij de conclusie van een betoog inleidde met de bekende woorden: ‘U zult er nu wel doorheen zien, meneeren, dat...’, ieder ook werkelijk door het probleem heen zag. Zoolang hij sprak, bestonden er geen moeilijkheden in de astronomie.
Het is de stijl die Dijksterhuis zichzelf ook eigen heeft gemaakt en die nog altijd de bekoring verklaart die van zijn betogen uitgaat. Als wiskundige is hij de leerling geweest van nu vergeten docenten als P.H. Schoute en J.A. Barrau, maar meer nog dan van deze geleerden is hij de leerling geweest van Kapteyn.
Behalve door helderheid en abstractie van zijn betoog werd het onderwijs van Kapteyn ook gekenmerkt door het feit dat hij voor zijn inleiding tot de astronomie altijd een historische invalshoek koos. Hij liet zijn studenten zien hoe zaken die in zijn tijd als vanzelfsprekend werden beschouwd, ooit wetenschappelijke proble- | |
| |
men waren geweest en hoe het voorgeslacht die problemen had aangepakt en opgelost. Kapteyn was geen historicus en heeft voorzover bekend nooit iets op historisch terrein gepubliceerd. Maar hij was terdege op de hoogte van de geschiedenis van zijn vakgebied en was er net als bijna alle laat-negentiende-eeuwse geleerden van overtuigd dat het wezen van een zaak altijd in zijn historische ontwikkeling gezocht moest worden. In de tweede helft van de negentiende eeuw had de wetenschapsgeschiedenis in Nederland daarom haar eerste bloeiperiode doorgemaakt en hoewel Kapteyn daar zelf buiten was gebleven, kon hij zijn leerlingen de waarde van een historische benadering heel goed duidelijk maken. Niemand heeft zich dat zozeer ter harte genomen als Dijksterhuis en ook in dit opzicht is hij een leerling van Kapteyn geweest. Vele jaren later verklaarde Dijksterhuis dat zijn interesse in de geschiedenis van de natuurwetenschap gewekt was door het onderwijs van Kapteyn.
Eén onderwerp had altijd Kapteyns bijzondere belangstelling getrokken en dat was de zaak-Galilei. Hoe en wat Kapteyn precies in zijn college behandelde is niet bekend, maar de overgang van het oude geocentrische naar het moderne heliocentrische wereldbeeld moet daarin natuurlijk een cruciale rol hebben gespeeld en de invloed van Galilei in dat geheel was wezenlijk. Copernicus had in 1543 in zijn De revolutionibus orbium coelestium wel een uitvoerig pleidooi voor het nieuwe wereldbeeld gehouden, maar mede door een misleidend voorwoord van de Lutherse theoloog Osiander, die het deed voorkomen alsof Copernicus zijn stelsel alleen maar als een handig mathematisch model had bedoeld en niet had beweerd dat de aarde ook in werkelijkheid om de zon en om haar eigen as draait, was het effect vrij gering geweest. Het was pas het gecombineerde werk van Johannes Kepler en Galileo Galilei geweest dat er na 1600 voor gezorgd had dat de werkelijke betekenis van het copernicaanse wereldbeeld ingezien werd. Kepler ontmaskerde Osiander en toonde aan dat diens voorwoord tegen de geest van Copernicus zelf in was gegaan. Bovendien wist Kepler speciaal door zijn nauwgezette studie van de baan van Mars duidelijk te maken aan welke wetten de beweging van de hemellichamen in het zonnestelsel gehoorzaamde. Maar de bijdrage van Galilei was misschien nog belangrijker. Om te beginnen maakte hij door zijn astronomische observaties met behulp van de telescoop duidelijk dat het copernicaanse stelsel helemaal niet zo onwaarschijnlijk was als iedereen dacht; als om Jupiter satellieten draaien, waarom zou de aarde dan ook niet een planeet met een eigen satelliet kunnen zijn, en als Venus om de zon cirkelde (zoals uit de schijngestalten van de planeet
| |
| |
bleek), waarom zouden dan ook niet de andere planeten dat kunnen doen? Maar beslissend was dat Galilei een begin maakte met het ontwerpen van een nieuwe bewegingsleer die de fysische bezwaren die steeds tegen het idee van Copernicus werden ingebracht kon ontzenuwen. In zijn beroemde Dialogo uit 1632 probeerde Galilei dit voor het eerst op een ook voor leken begrijpelijke wijze uit te leggen. Zoals bekend nam echter niet iedereen hem dat in dank af. Het nieuwe heliocentrische wereldbeeld was niet alleen in strijd met de geldende aristotelische fysica, maar ook met het bijbelse wereldbeeld. Galilei was in 1616 al eens gewaarschuwd dat hij zijn verdediging van het copernicanisme niet te ver moest doorvoeren - als hypothese uiteenzetten was goed, als fysische waarheid verkondigen beslist niet. Ook diende hij zich niet op het terrein van de bijbeluitleg te begeven, dat was een domein dat de Kerk tot het hare rekende. Maar Galilei had zich niet kunnen inhouden, hij had zijn tegenstanders (met name de jezuïeten) ook na 1616 regelmatig geschoffeerd en in zijn overmoed uiteindelijk in de Dialogo opnieuw de grenzen opgezocht waartoe hij kon gaan. Het proces dat in 1633 in Rome tegen Galilei gevoerd werd, maakte duidelijk dat hij te ver was gegaan. Hij moest zijn opvattingen over de beweging van de aarde officieel afzweren en mocht blij zijn dat hij er verder met huisarrest afkwam. Dat verhinderde hem overigens niet om in 1638 in de Discorsi alsnog de nieuwe mechanica te presenteren die het de natuurfilosofen pas echt mogelijk maakte de omwenteling die Copernicus begonnen was tot een goed einde te brengen.
Vanaf het moment dat Dijksterhuis Kapteyns college over de geschiedenis van de astronomie had gevolgd, was hij gefascineerd door de affaire-Galilei. Nergens anders in de geschiedenis van de natuurwetenschap ging zo duidelijk een fundamentele wijziging in de wetenschap der natuur gepaard met een menselijk drama van zulke klassieke proporties. Dijksterhuis heeft zich dan ook al tijdens zijn studie grondig verdiept in deze zaak. Hij leerde zelfs Italiaans om Galilei in zijn eigen taal te kunnen lezen en tastte diep in de buidel om de net verschenen Edizione nazionale van Galilei's werken te kunnen kopen - het bleef altijd in zekere zin zijn kostbaarste bezit. Een van de stellingen bij zijn proefschrift wijdde hij ook aan Galilei: ‘Er is in 1616 geen speciaal verbod aan Galilei uitgevaardigd, om de leer van Copernicus te verdedigen’. En toen hij zich na afloop van zijn studie ging toeleggen op wetenschapshistorisch onderzoek, was het eerste onderwerp dat hij aanpakte ‘Galilei en zijn strijd voor de
| |
| |
leer van Copernicus’. Eind 1919 of begin 1920 stuurde hij het artikel naar De Gids, waar het werd beoordeeld - en goedgekeurd - door de fysicus onder de redacteuren, J.P. Kuenen. Na een korte bewerking kon de eerste aflevering in het augustusnummer van 1920 verschijnen. Nederland was een wetenschapshistoricus rijker.
Zelden zal een historicus in de eerste zin van zijn debuut al zo duidelijk hebben gemaakt wat het terrein was waarop hij later zijn grootste roem zou verwerven. ‘De geschiedenis der natuurwetenschappen,’ zo begon Dijksterhuis, ‘heeft weinig onderwerpen aan te wijzen, die zoozeer onze voortdurende belangstelling verdienen, als de eeuwenlange strijd, waarin het peripatetische systeem wordt verdrongen door de moderne mechanische causaliteitsleer’. De woorden zijn wat gedateerd - niemand zou het later nog over mechanische ‘causaliteitsleer’ hebben - maar ieder die dit leest en iets van de geschiedenis van de natuurwetenschap weet, heeft onmiddellijk door dat Dijksterhuis hier verwijst naar hetzelfde proces dat hij veel later, in 1950, zou beschrijven en analyseren in zijn magnum opus, De mechanisering van het wereldbeeld. Maar de overeenkomst tussen het artikel en het boek zit niet alleen in het onderwerp, ook in andere opzichten wijst Dijksterhuis' artikel uit 1920 vooruit naar zijn hoofdwerk uit 1950. Wat er in de tijd van Galilei gebeurde was een ingrijpende wijziging in ons denken over de natuur, maar in veel opzichten toch niet meer dan de culminatie van een zoals hij zei eeuwenlang proces van kritiek op en aanpassing van het uit de Oudheid daterende aristotelische of peripatetische stelsel. Van een revolutionaire omwenteling in de wetenschap wilde Dijksterhuis niet weten. ‘De nieuwere onderzoekingen over de geschiedenis der natuurwetenschappen,’ zo stelt hij, ‘hebben doen zien hoe de grondslagen van de moderne natuurwetenschap reeds in de Middeleeuwen gelegd zijn, hoe er eigenlijk geen intellectuele revoluties geweest zijn, maar slechts langzame en lang voorbereide evoluties waarvan de resultaten later aan enkele namen werden verbonden, aldus de verkeerde indruk van een renaissance der wetenschap vestigend’. Dijksterhuis dacht daarbij met name aan het werk van de Franse
wetenschapshistoricus Pierre Duhem, die in zijn net in 1913 verschenen imposante Le système du monde. Histoire des doctrines cosmologiques de Platon à Copernic had betoogd dat het essentiële in Galilei's opvattingen al terug te vinden was in het werk van Franse theologen en natuurfilosofen uit de veertiende en de vijftiende eeuw. Later zou die visie ondergraven worden en zou een andere Franse wetenschapshistoricus, Alexandre Koyré, beweren dat wat we bij Galilei (en in mindere mate bij Descartes) zien wel degelijk
| |
| |
een wetenschappelijke revolutie kan worden genoemd. Koyrés artikelen en vooral het op zijn werk voortbordurende werk van enkele Amerikaanse wetenschapshistorici (onder wie Thomas Kuhn) zouden het begrip ‘wetenschappelijke revolutie’ bijzonder populair maken, maar Dijksterhuis heeft altijd vastgehouden aan zijn al in 1920 uitgesproken opvatting dat wetenschappelijke omwentelingen bij nader inzien steeds de culminatie blijken te zijn van wat beter een langdurige evolutie kan worden genoemd.
Toch zijn er ook wezenlijke verschillen tussen het artikel uit 1920 en het grote boek uit 1950. Bovendien is de weg van het artikel over Galilei naar De mechanisering van het wereldbeeld bepaald geen rechtlijnige geweest. Na het debuut in De Gids heeft Dijksterhuis zich jarenlang met heel andere zaken en heel andere onderdelen van de wetenschapsgeschiedenis beziggehouden. In de jaren twintig manifesteerde hij zich in het lopende debat over de waarde van het wiskundeonderwijs heel nadrukkelijk als een voorstander van een streng-deductieve aanpak van het meetkundeonderwijs en zette hij zich in voor een meer professionele lerarenopleiding. Ook ging zijn belangstelling jarenlang eerder uit naar de Griekse wiskunde (Euclides, Archimedes) dan naar de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw. Hij schreef daarover boeken en artikelen (ook in De Gids) die hem geleidelijk de naam bezorgden de beste wetenschapshistoricus van Nederland te zijn. Dat leidde er niet alleen toe dat hij redacteur en al spoedig secretaris van de redactie van De Gids werd, maar bezorgde hem ook een privaatdocentschap in Amsterdam en Leiden. Tevens werd hij, al tijdens de oorlog, lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en uiteindelijk hoogleraar in Utrecht en Leiden. Inmiddels had hij wel weer de weg teruggevonden naar zijn oorspronkelijke interesse in de natuurwetenschap van de zeventiende eeuw en als synthese van al zijn werk in 1950 De mechanisering van het wereldbeeld geschreven. De enkeling die na lezing van dit werk in zijn boekenkast de jaargang 1920 van De Gids opsloeg en daar het artikel van Dijksterhuis over Galilei las, zal zich verbaasd hebben over de wijze waarop Dijksterhuis in dat artikel al preludeert op dat grote werk.
Toch valt bij vergelijking ook op dat Dijksterhuis onderweg iets kwijtgeraakt is. Om te beginnen valt in het artikel een intense betrokkenheid bij de persoon van Galilei te bespeuren die later afwezig is, een belangstelling voor de psychologie van de gedreven natuuronderzoeker die in het latere werk over Stevin of zelfs Pascal eigenlijk node gemist wordt. Aan het eind van het artikel spreekt Dijksterhuis uit dat zijn eigenlijke belangstelling uitgaat naar de
| |
| |
persoon van Galilei, ‘die een diepe bekoring uitoefent op ieder die in de geschiedenis niet vooral naar de overwinning zoekt, moge die nu in de marteldood bestaan of in de triomf’. De oppervlakkige heldenverering van de negentiende eeuw is hem vreemd geworden, hij heeft veel meer oog voor de tragedie die in Galilei's veroordeling schuilt, de manier waarop de natuuronderzoeker, gedreven door de zucht om de waarheid te doen overwinnen, over zichzelf het noodlot afroept en uiteindelijk gedwongen wordt af te zweren wat hem in al die jaren zo dierbaar is geworden. ‘Wie zich meer aangetrokken voelt tot menselijkheid dan tot heiligheid,’ schrijft Dijksterhuis dan, ‘zal steeds met warme sympathie de man beschouwen die te zwak was voor de strijd waartoe zijn genie hem dreef’. Dat Galilei in zijn enthousiasme voor het copernicanisme fouten maakte rekent hij hem niet aan en dat hij uiteindelijk boog voor het gezag van de Kerk neemt hij hem niet kwalijk. Zowel de overdreven verdiensten die zijn vereerders hem toeschrijven als de minachting waarmee zijn tegenstanders hem bejegenden acht Dijksterhuis niet meer van deze tijd. ‘De moderne tijd streeft ernaar de mens te leren kennen en deinst ervoor terug hem te oordelen’. Ons past slechts, zegt hij, de eerbied voor zijn genialiteit en voor de diepe smart die hij om zijn gaven moest lijden. Of Dijksterhuis dit psychologisch allemaal wel juist gezien heeft, valt te betwijfelen - Galilei werd als hoveling ook door heel wat anders gedreven dan genialiteit. Maar dat doet hier niet ter zake. Het gaat erom dat Dijksterhuis, heel anders dan zijn tijdgenoten, ook geïnteresseerd was in de psychologie van de onderzoeker. Het ligt voor de hand hier de invloed te bespeuren van een van zijn andere Groningse docenten, de filosoof en psycholoog Gerardus Heymans. Merkwaardig is nu dat Dijksterhuis die interesse in de persoon van de onderzoeker later heeft verloren. Bij de
Griekse wiskundigen was zo'n psychologische benadering bij gebrek aan bronnen natuurlijk volkomen onmogelijk, maar ook bij Stevin en zelfs bij Descartes en Pascal krijgt de lezer toch eerder de indruk dat men te maken heeft met betrekkelijk neutrale dragers van ideeën dan met mensen van vlees en bloed. Bij alle bewondering die er voor zijn werk is, missen velen toch de menselijke kant van het verhaal en dat verklaart wellicht dat Dijksterhuis behalve bewonderaars ook verguizers heeft gekend - of erger, mensen die hem saai vinden.
Achter die psychologische benadering die zijn Gids-debuut kenmerkt gaat echter nog meer schuil. Wie dit artikel legt naast de artikelen die hij in vrijwel dezelfde tijd schrijft over het meetkundeonderwijs realiseert zich dat hier een veel meer gepassioneerde auteur
| |
| |
aan het woord is dan in de artikelen van Dijksterhuis twintig of dertig jaar later. Hij laat veel meer van zijn emoties blijken, is scherper in zijn aanvallen en onverschrokkener in zijn cultuurkritiek dan in zijn latere jaren. Het heroïsch pessimisme dat zijn levenshouding rond 1920 kenmerkte kwam bijvoorbeeld sterk tot uiting in een artikel met de eenvoudige titel ‘Over wiskundig onderwijs’ dat hij in januari 1921 in het Weekblad voor Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs publiceerde. Hij bestrijdt daarin een andere leraar, een zekere Reinders, die ervoor gepleit had de wiskunde op het gymnasium een minder prominente plaats te geven omdat de wiskunde (en de door de wiskunde gedomineerde natuurwetenschap) een mentaliteit bevorderde die tegengesteld was aan de geest van het gymnasium. De wiskunde was namelijk abstract, de natuurwetenschap materialistisch, terwijl op het gymnasium juist de concrete menselijke samenleving en de hoge geestelijke idealen van de klassieke cultuur centraal moesten staan. In een geharnast betoog liet Dijksterhuis geen spaan heel van het zelfingenomen betoog van Reinders. Dijksterhuis stond pal voor de vormende waarde die juist de abstracte wiskunde had. Juist de wiskunde kon een essentiële bijdrage leveren aan de morele vorming van de leerling waar het Reinders om te doen was. Die vormende waarde moest men dan echter niet zoeken in de toepasbaarheid van de wiskunde op het leven, maar in de manier van denken die de wiskunde aanleert:
De grote waarde der zuivere wiskunde ligt niet in de bereikte resultaten op het gebied van uitgebreide kennis van eigenschappen; het is de stijl van de mathesis en de stemming van strenge eerlijkheid, die een exact betoog wekt, waardoor de hoge morele waarde van dit vak wordt bepaald.
Dijksterhuis wist dat er in zijn tijd heel anders over werd gedacht - Reinders was slechts de exponent van een veel bredere stroming. Maar dat weerhield hem er niet van om voor zijn mening uit te komen:
Juist onze tijd heeft zulk onderwijs noodig voor allen. In een tijd van toenemende geestelijke vergroving tengevolge van materieelen voorspoed aan den eenen kant, van een vaak beangstigende neiging tot populariseering van wetenschap ten gevolge van oppervlakkige belangsteling, vaak nog gepaard gaande met vaag mysticisme ter anderer zijde, is meer dan ooit de studie van een vak noodig, dat aan de eersten, alle eischen
| |
| |
van het practische leven ten spijt, zijn onverschilligheid voor practische toepasbaarheid niet zonder leedvermaak voorhoudt, dat de laatsten er op wijst, welke eischen aan strenge formuleering en exact betoog mogen worden gesteld.
Die afkeer van geestelijke tucht bleek volgens Dijksterhuis ook uit het pleidooi van Reinders om wiskunde een facultatief vak te maken en leerlingen die het later niet nodig hadden of er gewoon geen aanleg voor hadden een examen in wiskunde te besparen.
Wat al deze moderne slapheid over het hoofd ziet is het volgende: Er is bijna niemand sterk genoeg, om vrij te kunnen zijn. Zich zelf dwang op kunnen leggen, is, ook bij de studie, een vrucht van oefening en rijpere ontwikkeling. Bij het meerendeel van de jeugd moet die dwang zeker van buiten komen. En welk beter middel daartoe is er, dan het stellen van een vastomlijnd doel, waar men onder leiding naar kan streven: het examen. Met al haar psychologie is de moderne paedagogiek wel eens geneigd, de groote moreele waarde van regelmatigen, ingespannen geestesarbeid, zooals juist examenarbeid ze schept, te onderschatten.
Dat anderen er anders over dachten kon hem niet deren:
De geest van den tijd schijnt vijandig te zijn aan de mathesis. Het protest van een enkeling zal daartegen niets vermogen. Toch is het hem een vreugde geweest, zijn protest te doen horen.
Hier was een man aan het woord, gepassioneerd, strijdbaar, onverschrokken, zoals we hem niet meer kennen in zijn latere geschriften. Het vuur dat in hem brandde lijkt op latere leeftijd gedoofd. De welsprekendheid die we al in zijn eerste artikelen tegenkomen is gebleven, zijn kennis is in de loop der jaren alleen maar toegenomen, evenals zijn inzicht in de ontwikkeling van de wiskunde en de natuurwetenschap. Maar in de latere geschriften is van psychologische diepgang of culturele strijdvaardigheid niets meer te bespeuren. Onvermijdelijk wordt dan de vergelijking tussen Dijksterhuis en zijn leermeester op filosofisch terrein, Heymans. Toen er in 1942 een herdruk kwam van Heymans' Inleiding tot de logica en de methodologie schreef Dijksterhuis in een recensie in De Gids dat hij bij het lezen van Heymans' boek meteen weer terug moest denken aan de
| |
| |
colleges die hij indertijd in Groningen had gevolgd:
Tusschen Heymans hooren en Heymans lezen was het verschil nooit zoo heel groot. Wanneer de hoogleeraar plaats had genomen in zijn stoel en na een korte samenvatting van het den vorigen keer besprokenen, met de behandeling van zijn stof voortging, kreeg men sterk het gevoel, dat men onder het gehoor van een sprekend boek was gekomen. In de passielooze eloquentie kwamen welgevormde, vaak lange en gecompliceerde zinnen te voorschijn, die, stenographisch opgenomen, een welhaast persklare kopij zouden hebben vertegenwoordigd. Van tijd tot tijd bracht de spreker een papiertje, waarop enkele aantekeningen stonden, dicht voor de ogen en daarna hernam de kalme, schijnbaar onbewogen voordracht haar gang.
Zulke termen als ‘een sprekend boek’ en ‘passieloze eloquentie’ lijken echter ook bij uitstek te slaan op de latere Dijksterhuis, wiens zinnen even lang en gecompliceerd konden zijn als die van Heymans. Die stijl van presenteren en die stijl van denken kunnen bewondering afdwingen, maar de volmaakte beheersing van emotie en passie heeft ook mensen afgestoten. Dat is niet nodig. De passie en de emotie zijn er namelijk wel degelijk. Wie zoals Dijksterhuis zijn leven lang een diepe bewondering voor de symfonische muziek van Anton Bruckner heeft gekoesterd en hem zelfs nog hoger aanslaat dan Bach, moet ook wel een man van diepe emoties zijn. En wie zich de moeite getroost en zich wat langer verdiept in zijn geschriften, en leert door de lange gecompliceerde zinnen heen te zien, krijgt wel degelijk oog voor de mathematische passie die er nog steeds achter schuilgaat. Maar het is onmiskenbaar een feit dat Dijksterhuis die passie in zijn vroege artikelen, zoals zijn Gids-debuut uit 1920, duidelijker laat zien dan in zijn latere artikelen en boeken, ook in De mechanisering van het wereldbeeld. Hadden we maar meer van zulke artikelen van hem gehad.
|
|