De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Ad Maas
| |
[pagina 230]
| |
vende belangstelling voor de bedenkers van de vergelijking. Er bestaat zelfs een heus Korteweg-De Vries Instituut, waarin de Universiteit van Amsterdam haar wiskundigen huisvest. Daarbij valt de kanttekening te plaatsen dat de bijdrage van De Vries aan de ontwikkeling van de KdV, hoewel hij erop promoveerde, tamelijk marginaal is geweest. Onderzoek heeft uitgewezen dat zijn promotor het creatieve brein was achter de formule.Ga naar eind2. Over hem gaat dit essay. De recente aandacht die hem ten deel is gevallen, heeft Korteweg uit de schaduw gehaald van zijn illustere tijdgenoten en hem zijn verdiende plaats gegeven in de Tweede Gouden Eeuw. Doordat de historici Korteweg echter, in mijn ogen, te veel vanuit het heden portretteren, wordt hem nog altijd niet op de juiste wijze de maat genomen. Om werkelijk in de huid van Korteweg te kunnen kruipen, zal ik zijn wetenschappelijke activiteiten en opvattingen vergelijken met die van Nederlandse hoogleraren wiskundigen van generaties direct voor en na hem. Korteweg zal naar voren komen als een wetenschapper op het breukvlak van twee tijdperken, een breukvlak dat het waard is om nader te worden bestudeerd.
In Klaas van Berkels standaardwerk over de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis In het voetspoor van Stevin, uit 1985, is Kortewegs nieuwe status nog niet doorgedrongen. Hij wordt kort genoemd als promotor van Brouwer en vanwege zijn ‘bemiddelende rol’ in de Nederlandse wetenschap (tussen wie en waarover hij dan bemiddelde wordt ons overigens niet onthuld).Ga naar eind3. Buiten een kort stukje in het naslagwerk Dictionary of Scientific Biography, waar echt niet alleen de absolute grootheden uit de Tweede Gouden Eeuw een plaats hebben gekregen, was er tot de jaren negentig weinig aandacht voor Korteweg. De KdV-vergelijking lijkt al helemaal in vergetelheid te zijn geraakt. In het Biografisch Woordenboek van Nederland - waarin zelfs nietszeggende fysici als J.D. van der Waals jr. en P.L. Rijke de pagina's mogen vullen - werd Korteweg aanvankelijk geen lemma toebedeeld. Pas in deel 4, dat in 1994 verscheen, kreeg hij zijn plaatsje in het culturele erfgoed van nationale helden. Dit was dus nadat hij in de jaren tachtig en negentig dankzij de solitonen voor het voetlicht was gebracht. In het stukje in het Biografisch Woordenboek van Nederland, geschreven door Dirk van Dalen, wordt leven en werk van Korteweg kernachtig uiteengezet. Iets uitgebreider portretteerde Anne Kox Korteweg enkele jaren terug in een artikel in de bundel Tot nut en eer van de stad, over wetenschappelijk onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam. In de schetsen van Kox en Van Dalen | |
[pagina 231]
| |
worden Kortewegs verdiensten op een evenwichtige wijze uitgemeten, waaruit eenieder de veelzijdigheid en het belang van zijn werk kan onderkennen. Korteweg wordt weliswaar niet direct op het schild der genieën verheven, maar hij wordt dankzij deze aandacht in elk geval een wetenschapper van vlees en bloed in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis. Bastiaan Willink is ten slotte in zijn boek De Tweede Gouden Eeuw. Nederland en de Nobelprijzen iets verder gegaan in de rehabilitatie van Korteweg door hem op één lijn te plaatsen met befaamde generatiegenoten als Van 't Hoff, Hugo de Vries, Kamerlingh Onnes, Lorentz, Beijerinck en Kapteyn (allen, net als Korteweg, geboren tussen 1848 en 1853). Dat is geen geringe eer. Over aandacht heeft Korteweg, kortom, niet meer te klagen.
Diederik Johannes Korteweg werd als zoon van een arrondissementsrechter in 1848 in 's-Hertogenbosch geboren. Aanvankelijk wist hij niet goed wat hij wilde. Hij studeerde korte tijd aan de Polytechnische School te Delft, om er tot de ontdekking te komen dat er geen techneut in hem school. Hij werd vervolgens hbs-leraar. In die hoedanigheid ving hij een universitaire studie wis- en natuurkunde aan en begon met wiskundige publicaties aan de weg te timmeren. In 1878 was hij de eerste promovendus aan de nieuwbakken Universiteit van Amsterdam. De latere Nobelprijswinnaar J.D. van der Waals was de promotor. Of deze primeur hem veel voldoening gaf, valt echter te betwijfelen. Korteweg en zijn drie jongere broers waren vanaf hun vroege jeugd door hun fanatieke vader krachtdadig tot presteren aangezet.Ga naar eind4. In de onderlinge competitie die daaruit volgde, smaakte Johan Korteweg (drie jaar jonger nog wel) het genoegen om als eerste te promoveren. Ter genoegdoening mocht Diederik zich in 1881 hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam noemen, en dat was weer zeven jaar voordat Johan hoogleraar chirurgie werd. Ook de op een na jongste Korteweg, Piet, maakte naam, als malariaonderzoeker. Hoe groot de druk was die vader Korteweg zijn zoons oplegde, blijkt wel uit het lot van de op één na jongste, Bastiaan Korteweg, die in 1879 zelfmoord pleegde, mogelijk omdat hij het succes van zijn drie broers niet wist te evenaren.Ga naar eind5. Diederik Korteweg wordt in de regel geroemd om twee rollen die hij in de Tweede Gouden Eeuw heeft gespeeld. In de eerste plaats die van onderzoeker. Wat dat betreft is tegenwoordig vooral de Korteweg-De Vriesvergelijking de reden om hem als volwaardig Tweede Gouden Eeuwer te erkennen. De KdV was bedoeld om een merk- | |
[pagina 232]
| |
waardig verschijnsel op te lossen dat werd waargenomen in ondiepe trekvaarten. Soms zag men daarin namelijk (solitaire) golfbergen door schepen opgewekt worden, die zich met hoge snelheid en zonder merkbare verzwakking voortbewogen. De KdV geeft een oplossing voor deze ‘solitonen’, die decennia later voor de vaste-stoffysica en de veldentheorie van belang bleken te zijn. Daarnaast valt Kortewegs proefschrift als originele bijdrage aan de wetenschap te noemen. Daarin behandelde hij een tot dan toe onopgelost probleem uit de (toegepaste) wiskunde: dat van de polsgolven. In de wiskunde van die tijd wist men te beschrijven hoe een samendrukbare vloeistof zich in een volstrekt stijve buis voortplant, en ook was bekend hoe een onsamendrukbare vloeistof zich in een elastische buis voortplant. Samendrukbare vloeistoffen in elastische buizen bleken voor de wiskundigen een weerspanniger probleem, terwijl deze juist van het grootste praktische belang waren. Te denken valt bijvoorbeeld aan bloedcirculatie door de bloedvaten. Korteweg wist in zijn proefschrift het vraagstuk op te lossen. Ten derde leverde Korteweg interessant rekenwerk af aan Van der Waals' thermodynamische theorie van mengsels. Dit was voor de natuurkunde van Van der Waals en zijn volgelingen, de zogenaamde ‘Hollandsche school der thermodynamica’, van groot belang. Kortewegs gereken leverde bovendien een nieuw stuk wiskunde op over gebogen vlakken, met name over de vorm die een vlak kan aannemen in de buurt van singulariteiten. Typisch genoeg geldt ook voor een belangrijk deel van dit werk dat het in recente tijden, met een hernieuwde belangstelling voor de ‘Hollandsche school’, uit het stof is gehaald.Ga naar eind6. Kortewegs inspanningen voor Van der Waals brengen ons bij zijn tweede rol in de Tweede Gouden Eeuw, die van mathematisch klusjesman voor andere wetenschappers, met name Van der Waals en diens volgelingen, en die van doctor-vader van het genie L.E.J. Brouwer. De rol, kortom, van foerageur voor de frontmannen van de Tweede Gouden Eeuw. Korteweg stond al in contact met Van der Waals voordat hij zijn academische studie aanving. Van der Waals had met zijn proefschrift uit 1873, waarin hij zijn beroemde toestandsvergelijking had afgeleid, als het ware het startschot voor de Tweede Gouden Eeuw gegeven. In 1875 had Korteweg naar aanleiding van Van der Waals' proefschrift zinnige kritiek geuit op een afleiding die erin voorkomt. Later, toen Korteweg als hoogleraar wiskunde aan de Universiteit van Amsterdam Van der Waals' collega werd, consolideerde zich de samenwerking.Ga naar eind7. Als promotor van Brouwer had Korteweg de verdienste dat zijn | |
[pagina 233]
| |
geniale student zijn proefschrift daadwerkelijk vulde met wiskunde en zich niet overgaf aan de mystiek-filosofische neigingen waarmee hij aanvankelijk vele pagina's had gevuld. Zonder Kortewegs ingrijpen zou Over de grondslagen van de wiskunde nooit tot op de dag van vandaag als een wiskundige klassieker worden beschouwd. De relatie tussen Brouwer en Korteweg was complex, en varieerde van diep wederzijds respect tot bittere aanvaringen, maar Korteweg moet in elk geval zo ongeveer de enige zijn geweest die ooit enig overwicht op de eigengereide Brouwer heeft gehad.Ga naar eind8. Korteweg nam dus, zoals Willink het een beetje zwaar aanzet, ‘in de creatieve netwerken een centrale plaats in’.Ga naar eind9. Hierop doelt ook Klaas van Berkel met zijn kwalificatie ‘bemiddelaar’, hoewel Korteweg dus niet echt bemiddelde tussen wetenschappers, maar meer in individuele gevallen hand- en spandiensten verleende. Hij was niet de diplomaat, maar de backbencher van de Tweede Gouden Eeuw. Gezien deze prestaties zijn de hedendaagse historici tot de conclusie gekomen dat Korteweg een belangrijke functie vervulde in de Tweede Gouden Eeuw. Anderzijds meent men dat Korteweg ontegenzeggelijk niet van het kaliber was van Van der Waals (sr.), Van 't Hoff, Lorentz of Brouwer. Deze laatsten waren leidende figuren in hun tak van wetenschap, Korteweg was iemand die, zoals Van Dalen het uitdrukt, ‘in de internationale wiskundegemeenschap serieus werd genomen’Ga naar eind10.. Daartussen zit nog altijd een wereld van verschil.
In het bovenstaande leren we Korteweg vooral (met mate) bewonderen door moderne ogen: als wetenschapper die het onderzoek vooruit heeft geholpen, hetzij door zijn eigen bijdragen, hetzij door ondersteunende activiteiten. Deze prestaties kunnen echter worden aangevuld met een hele reeks andere activiteiten die minder aan dat criterium voldoen. Dat deze door de historici op het tweede plan zijn geplaatst, neemt niet weg dat ze opmerkelijk veel van Kortewegs tijd en energie moeten hebben gevergd. Zo maakte hij onder meer wiskundige berekeningen over verkiezingsuitkomsten en bedreef hij verzekeringswetenschap, onderzoek dat niet zozeer de wetenschap als wel de maatschappij ten goede moest komen. Tussen 1911 en 1927 vervulde hij het slopende hoofdredacteurschap van de Oeuvres Complètes van Christiaan Huygens, een megaproject dat van 1885 tot 1950 duurde.Ga naar eind11. Verder raakte hij betrokken bij een nog massalere onderneming: the International Catalogue of Scientific Literature (icsl), die de intentie had om alle natuurwetenschappelijke literatuur te catalogiseren. Korteweg stond aan het hoofd van de Nederlandse vestiging. Jarenlang toog hij iedere ochtend naar de | |
[pagina 234]
| |
Koninklijke Akademie van Wetenschappen van waaruit hij zijn werk voor dit project uitvoerde. Diep was de ontgoocheling toen dit ambitieuze project op een mislukking uitdraaide. Korteweg was maar liefst zestig jaar lang lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen; tussen 1902 en 1919 was hij ondervoorzitter van de afdeling Natuurkunde. Verder was hij lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (het genootschap dat het Huygensproject initieerde) en was hij decennialang de drijvende kracht achter het Amsterdamse Wiskundig Genootschap, waarvan hij drie keer voorzitter was. Van 1897 tot 1941 was hij redacteur van het Nieuw Archief, het orgaan van het genootschap. Ten slotte doen we Korteweg tekort als we niet zijn toewijding aan het onderwijs noemen. Hij was een enthousiast, maar ook veeleisend docent, van wie wordt gezegd dat hij er nooit mee opgehouden is om steeds zijn lessen voor te bereiden, zelfs de meest elementaire. Onderwijs is altijd zijn belangstelling blijven houden. Zo mengde hij zich in de jaren 1910 in de discussie over de verlenging van de studieduur van de hbs tot zes jaar.Ga naar eind12. Het valt sterk te betwijfelen of deze activiteiten, die ten hoogste zijdelings met het vooruitbrengen van de wiskundige wetenschap te maken hadden, voor Korteweg zelf ook op het tweede plan kwamen. Vanuit hedendaags oogpunt zijn de spreiding in Kortewegs onderzoek en de neiging zichzelf als geleerde in dienst te stellen van andere wetenschappen of de maatschappij opmerkelijke eigenschappen, zeker wanneer we Kortewegs met de paplepel ingegoten prestatiedrang in acht nemen. Immers, een wetenschapper bouwt in de regel faam op door zich in de ivoren toren op een gespecialiseerd onderzoeksgebied te richten. En aangezien we ook de helden uit het verleden op deze wijze beoordelen - we laten slechts de baanbrekende onderzoekers toe tot de eregalerij van de Tweede Gouden Eeuw - zou men geneigd zijn te oordelen dat Korteweg zijn plaats onder de grote namen van de vaderlandse wetenschap veel ondubbelzinniger veilig had kunnen stellen wanneer hij zich wat meer als een onderzoeker pur sang had ontplooid. In plaats van op licht verbaasde toon kennis te nemen van de opmerkelijke hoeveelheid ‘overige activiteiten’, kan men zich afvragen waardoor Korteweg werd gemotiveerd. Om beter in te zien waarom Korteweg zoveel arbeid verrichtte die hem geen steek verder bracht op de citation index - zou die al hebben bestaan - is het vooral interessant om hem te vergelijken met de wiskundigen van de generatie voor hem. Het blijkt dat hij veel van hun waarden en taakopvatting deelde. | |
[pagina 235]
| |
Kortewegs voorganger in Amsterdam was C.J. Matthes (1811-1881), die vanaf 1847 aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre wis-, natuur- en sterrenkunde had gedoceerd. Het Athenaeum Illustre was een wat ouderwetse onderwijsinstelling, die kernachtig te typeren is als een universiteit die het recht ontbeerde om examens af te nemen. Na de omzetting van Athenaeum tot Universiteit van Amsterdam in 1877 bleef Matthes een deel van de wiskunde en de astronomie verzorgen. Hij bleef maar liefst vierendertig jaar aan de Amsterdamse instelling verbonden, tot zijn emeritaat in 1881. Matthes was opgegroeid als zoon van het hoofd van een handelshuis. Na het gymnasium te hebben doorlopen kreeg hij alle gelegenheid om in Leiden wis- en natuurkunde te volgen. Voor de jeugdige Matthes moet een oprechte lokroep zijn uitgegaan van de wiskunde, en bovendien tonen twee gouden bekroningen voor zijn inzendingen bij prijsvragen aan dat hij niet gespeend was van talent. Eenmaal hoogleraar geworden leek hij er echter allerminst op uit te zijn om zich in de ivoren toren op te sluiten. Behalve professor was hij lid van de schoolcommissie in Amsterdam, curator van de stadsarmenscholen, commissaris van de kweekschool voor de zeevaart, curator van het stedelijk gymnasium, bestuurder van het ‘Instituut tot onderwijs aan blinden’ en (bestuurs)lid van het Wiskundig Genootschap - om maar een greep te doen. Ook in zijn publicaties bestreek hij een breed terrein. In deze bonte verzameling bevindt zich het leerboek Beginselen der stereometrie (1878), de min of meer originele wetenschappelijke bijdrage ‘Elementarer Beweis des vollständigen Ausdrucks für die Dauer der Pendelschwingungen’, en maatschappelijk nuttige verhandelingen als ‘Verklaring van de werken aan den Theemstunnel van Rotherhithe naar Wapping’, en ‘Industrieel Volksonderwijs te Amsterdam 1838-1840’.Ga naar eind13. Matthes' collega's aan de belangrijkste Nederlandse universiteit, die van Leiden, lijken dermate bleke figuren te zijn geweest dat zelfs Willem Otterspeer - toch een meester van het anekdotische portret - het er maar moeilijk mee heeft om ze kleur op de wangen te toveren. Gideon Jan Verdam (1802-1866) en David Bierens de Haan (1822-1895) - de hoogleraren in de tijd van Matthes - waren in zijn woorden ‘figuren die hooguit tot de verbeelding van een ambtenaar ter secretarie spreken’. Verdam schreef zijn proefschrift over De dijken, derzelver afmetingen, aanleg en voorziening, en toen hij in 1838 hoogleraar in Leiden werd, trad hij aan met een rede ‘Over het groote aandeel dat aan de gezette nasporingen en schoone ontdekkingen der latere wiskundigen toekwam in de vorderingen en verbeteringen der industrie’, hetgeen zijn oriëntatie al aardig weerspie- | |
[pagina 236]
| |
gelt. De favoriete bezigheid van collega Bierens de Haan was het opstellen van wiskundige tafels. Daarnaast hield hij zich onledig met de geschiedenis van zijn vak, wat onder meer tot uitdrukking kwam in het voorzitterschap van de commissie ter uitgave van de verzamelde werken en correspondentie van Christiaan Huygens.Ga naar eind14. Waar later Korteweg zijn schouders dus onder zou zetten. In Utrecht had Christophorus H.D. Buys Ballot (1817-1890) de wiskunde in zijn portefeuille. Wiskunde was geen favoriet vak van Buys Ballot (in zijn jongere jaren waren vooral scheikunde en mineralogie geliefde bezigheden), maar hij verdiende er wel twintig jaar lang, van 1847 tot 1867, zijn brood mee. De enkele wiskundige publicaties die hij het licht deed zien, waren weinig opmerkelijk. Buys Ballot toonde meer gedrevenheid om weersvoorspellingen te verbeteren, ten behoeve van met name landbouw en scheepvaart. Daartoe deed hij belangrijk organisatorisch werk: hij richtte onder ander het knmi op. De wis- en weerkunde moesten verder de aandacht delen met een lidmaatschap van het Leesmuseum, de Commissie van toezicht op het Middelbaar Onderwijs en van de redactie van de Archives néerlandaises, een voorzitterschap van de Protestantenbond, het beheer van de financiën van een muziekvereniging, bemoeienissen met tentoonstellingen over instrumenten en nijverheid, een commissariaat van enige Utrechtse ondernemingen, en inspanningen ten bate van de joden in Rusland en de stamverwanten in Transvaal.Ga naar eind15. De eigenlijke wiskundige in Utrecht was de hoogleraar natuurkunde Rijk van Rees (1797-1875). Hij slaagde er als enige van zijn generatie in om iets van een wetenschappelijk oeuvre op te bouwen. Althans in het eerste deel van zijn carrière, toen hij hoogleraar was in Luik en publiceerde over de analyse, algebra en de analytische geometrie. Hieruit moeten we echter niet concluderen dat Van Rees het ‘belangeloze’ onderzoek voorop stelde. Integendeel, de wiskunde was voor Van Rees ‘op zich zelve eene te dorre wetenschap [...] die den mensch van de maatschappij verwijdert [...]. [H]are toepassing [achtte hij] veel begeerlijker’.Ga naar eind16. Eenmaal hoogleraar in Utrecht heeft Van Rees nog slechts enkele, op zich hoogwaardige, artikelen het licht laten zien, met name op het gebied van de elektriciteitsleer. Ook draaide hij zijn hand niet om voor een studie over de getijden aan de vaderlandse kusten. Wiskunde moest voor Van Rees bij voorkeur bruikbaar zijn voor de andere wetenschappen, de maatschappij of de opleiding van verantwoorde burgers.Ga naar eind17. Dat Van Rees, die even bloedserieus was als bijbelvast, weinig publiceerde lag zeker niet aan de ‘onverdroten ijver, waarmee hij zijn | |
[pagina 237]
| |
tijd bijna uitsluitend aan wetenschap en studie wijdde’,Ga naar eind18. maar aan zijn uiterst consciëntieuze wijze van werken. Hierdoor bleef veel werk ongepubliceerd op de plank liggen. Volgens zijn necrologie was hij te bescheiden om zich met meeslepend werk op de voorgrond te dringen. De auteur - hoogleraar wiskunde C.H. Grinwis - betreurt dit enerzijds, maar herkent anderzijds in de ‘nederigheid’ van Van Rees ‘het kenmerk van den waren geleerde [...] Roem en lof der menigte treden dan geheel op den achtergrond; zij hebben voor den echt wetenschappelijke man geen waarde, kunnen veel minder levensdoel zijn’.Ga naar eind19. Ook bij de bescheiden Van Rees ontbrak het ostentatieve commissie- en verenigingswerk niet. Zo was hij curator van het Utrechts gymnasium, lid van de Koninklijke Akademie, ruim dertig jaar lang ‘de ziel’ van het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht en medeoprichter van het gezelschap Nuttige Kennis en de Technische School. Ten slotte adviseerde hij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en de Maatschappij van Nijverheid.Ga naar eind20. Het gespecialiseerde ivoren-torenonderzoek was kortom nog niet doorgedrongen tot de Nederlandse wiskundigen, die slechts een beperkte waarde toekenden aan het wiskundig onderzoek an sich. Onderzoek en onderzoeker moesten bij voorkeur direct dienstbaar zijn aan de maatschappij, of in ieder geval aan ‘nuttige’ natuurwetenschappen, zoals natuurkunde. In de terminologie van die dagen was het hoogste streven van een wetenschapper een ‘nuttig lid der maatschappij’ te zijn, en dat werd men niet met onbegrijpelijke wiskunde voor een selecte, internationale gemeenschap van geestverwanten. Deze wat benepen-conformistische dienstbaarheid en de klemmende behoefte nuttig te zijn, kunnen we begrijpen als we de maatschappij in acht nemen waarin de wiskundigen zich trachtten te profileren. In een recent artikel heeft Remieg Aerts de wetenschapper gepoogd te begrijpen vanuit de waarden en normen die de omringende maatschappij hem oplegde. Hij portretteert het negentiende-eeuwse Nederland als een samenleving waarin ‘vertrouwen, reputatie en familienaam een onmisbaar kapitaal’ vormden. Uiterlijke standsbevestiging speelde een eminente rol om de sociale positie te onderstrepen. De Nederlandse burger richtte zich in zijn bezigheden sterk op het cultiveren van geldende conventies en goede vormen.Ga naar eind21. Zo ook de wat bleke wiskundige, die het veilige bestaan van local hero verkoos boven een risicovolle greep naar vereeuwiging van zijn naam in de annalen van de wetenschap. Liever herkenbaarheid dan creativiteit. | |
[pagina 238]
| |
Een geleerde was pas een geleerde wanneer hij als zodanig zichtbaar was. In het licht van een door conventies en uiterlijkheden geregeerde burgerij wilden de wiskundigen zich vooral van hun nuttige zijde tonen. Een van de manieren daartoe was, zoals bij uitstek bij Matthes en Buys Ballot duidelijk werd, om als professor je onmetelijke wijsheid in dienst van het algemeen belang te stellen door zitting te nemen in allerlei besturen en commissies. Een grote veelzijdigheid in het publiceren, alsmede het schrijven van toegankelijke leerboeken en popularisaties, leek de suggestie van eruditie te versterken. Bovenal kon de geposeerde geleerdheid echter floreren in de vele (lokale) wetenschappelijke genootschappen die het land bezat. Dit was de arena waar geleerden met opmerkelijk elan voor een algemeen publiek hun geleerdheid toonden door voordrachten te houden, demonstratie-experimenten te verrichten en zich te mengen met dilettanten - kooplieden, advocaten, artsen - om samen opzienbarende proeven uit het buitenland te herhalen. Zelfs wiskundigen, wier vakgebied toch nauwelijks deel uitmaakte van de activiteiten, deden hun uiterste best om zich voor de genootschappen nuttig te maken.Ga naar eind22. Het tonen van geleerdheid ging echter nog verder. Een negentiende-eeuwse wetenschapper diende niet alleen zijn expertise in te zetten en te demonstreren, hij diende ook een aantal karaktereigenschappen uit te dragen, waarvan - we zagen het al - beheersing, vlijt en bescheidenheid de voornaamste waren.Ga naar eind23. Zo niet daadwerkelijk doorleefd, dan moesten ze in elk geval worden geëtaleerd. Huizinga beschrijft hoe de daarbij behorende uiterlijkheden werden opgevoerd: De Nederlandsche professor had die bijkans ecclesiastieke waardigheid op te houden in uiterlijk en manieren. Hij ‘dient in het zwart gekleed te gaan, zijn gezigt in deftige plooyen te zetten, op een afgemeten toon te spreken, en van een aantal genietingen des levens zich te onthouden’ [...] Er zijn professoren geweest, die nog omstreeks 1870 niet anders dan in rok en witte das college gaven, totdat een welgezinde raadsman hun eens vertelde, dat dit tenue als werkpak enkel meer door kellners werd gedragen.Ga naar eind24. In de negentiende-eeuwse standenmaatschappij was het hoogleraarschap geen baan, maar een manier van leven. Hoogleraar was men vierentwintig uur per dag. Een geleerde verwierf zijn reputatie kortom met het uitdragen | |
[pagina 239]
| |
van de juiste karaktereigenschappen, door zijn eruditie te tonen, en door de maatschappij direct van zijn wijsheid te laten profiteren. De houding tegenover het onderzoek was hierbij ambivalent. Internationaal prestige dat afstraalde op stad, land of universiteit werd als positief ervaren. De solistische houding die bij de fundamentele onderzoeker hoort werd echter niet geapprecieerd. Na 1850, met de liberalisering, en de institutionele en infrastructurele veranderingen die Nederland doormaakte, maakte de op uiterlijkheden gerichte standenmaatschappij plaats voor een meer prestatiegerichte ordening. Daarmee werden de voorwaarden geschapen voor een minder lokaal en meer internationaal georiënteerde wetenschap.Ga naar eind25. Sociaal bepaald gedrag leidt echter een hardnekkig bestaan, en het is dan ook niet verwonderlijk dat de oude normen en gewoonten niet onmiddellijk werden afgezworen. In mijn ogen droeg Korteweg voor een deel nog de normen en waarden uit van de negentiende-eeuwse mathematicus. Weliswaar was Korteweg geen lid van duizend-en-één commissies zoals Matthes, en richtten lang niet al zijn bezigheden zich direct op de samenleving, maar zijn neiging de wiskunde en zichzelf in dienst te stellen van ‘hogere’ belangen, zijn veelzijdigheid en zijn huivering om zich ‘onbescheiden’ op de voorgrond te plaatsen, kunnen worden gezien als de ballast van het verleden (de continuïteit wordt mooi gesymboliseerd door Kortewegs inspanningen voor Huygens' Oeuvres Complètes). Dat het doen voortleven van oude waarden niet alleen aan Korteweg was voorbehouden, valt bijvoorbeeld te demonstreren aan de hand van zijn wat oudere generatiegenoot en collega aan de Universiteit van Amsterdam, A.J. van Pesch (1837-1916). Van Pesch was een weinig in het oog springende figuur die zich vooral heeft beziggehouden met wat wij nu actuariële berekeningen zouden noemen. Hij was verder actief als commissaris van diverse organisaties en als wiskundig adviseur, onder andere bij de totstandkoming van de pensioenwetten voor burgerlijke ambtenaren van 1890 en 1905. Hij heeft kortom ‘zeer veel [...] bijgedragen tot eene gezonde en wetenschappelijke ontwikkeling van de levensverzekeringskunde in ons vaderland’, aldus Korteweg die hem in een necrologie met name hierom tot ‘nuttig lid der maatschappij’ verklaart.Ga naar eind26. Uit deze kwalificatie blijkt al dat Korteweg wist wat er van een negentiende-eeuwse geleerde werd gevraagd, zo hij de normen al niet onderschreef. Het onderzoeksethos was eind negentiende eeuw nog lang niet over alle wetenschappers neergedaald. Zelfs aan de echte top was het niet alleen het onderzoek dat de klok sloeg. Van der Waals en | |
[pagina 240]
| |
Lorentz bijvoorbeeld, die toch vooral vanwege hun onderzoek bekend zijn, vervulden voor de Koninklijke Akademie met opmerkelijke toewijding hun maatschappelijke dienstplicht.Ga naar eind27.
Het tijdperk van de onderzoeker begon in de Amsterdamse wiskunde eigenlijk pas met de komst van Brouwer.Ga naar eind28. Luitzen Egbertus Jan Brouwer (1881-1966) was zoon van een schoolmeester, die zoals het een wonderkind betaamt, in recordtijd hbs en gymnasium afrondde, en reeds op zijn zestiende zijn opwachting maakte aan de natuurwetenschappelijke faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Korteweg, aan wie Brouwers genie niet kon ontgaan, ontfermde zich over hem. Onder Kortewegs hoede ontpopte Brouwer zich tot de onderzoeker die een van de grondleggers van de topologie werd, die als intuïtionist de wiskunde op haar grondvesten liet schudden en die met zijn falsifiëring van de wet van de uitgesloten derde, in de woorden van Van Dalen, ‘de grootste inhoudelijke revolutie in de logica sinds Aristoteles’ zou leveren. Ondubbelzinniger kon het tijdperk van de burgerlijke wetenschap niet worden uitgeluid. Brouwer, die een afkeer had van doceren, zag de essentie van zijn vak in zijn onderzoek in de topologie en de grondslagen van de wiskunde, waarmee hij zich eer trachtte te verwerven in de wereld van Hilbert en Poincaré, en niet bij zijn medeburgers. Het interessante is dat Korteweg zich met hart en ziel voor Brouwer heeft ingezet, en in 1913 zelfs zijn eigen leerstoel aan Brouwer heeft gegund om hem voor Amsterdam te behouden (Korteweg nam zelf genoegen met een buitengewoon hoogleraarschap). Hij kon zowel de bedaagde burgerlijke wetenschap van Van Pesch als de tomeloze onderzoeker Brouwer op waarde schatten. Net als bij zijn wiskundige bezigheden blijkt Korteweg ook hier op het breukvlak van twee tijdperken te balanceren. Overigens was Brouwer allerminst een monomane wetenschapper. Met Frederik van Eeden en enkele andere opmerkelijke persoonlijkheden stichtte hij de Signifische Beweging. De significa was een stroming die dacht maatschappelijke misstanden te kunnen oplossen door de taal te zuiveren. Brouwers signifische ideeën waren verenigbaar met de mystiek-filosofische principes die hij erop nahield. Deze principes riepen op tot zelfinkeer, onthouding en tot een aantal merkwaardige gewoonten: regelmatig nam hij ongekleed ‘luchtbaden’ in zijn tuin of sliep hij buiten in een nat laken gewikkeld. Een van zijn leefregels luidde: nooit bij kunstlicht eten. Verder viel het met die zelfinkeer en onthouding trouwens nogal mee. Naast zijn vrouw hield hij er verschillende vriendinnen op na; hij | |
[pagina 241]
| |
ontpopte zich tot huisjesmelker en handelde in onroerend goed. De jaren dertig stonden voor Brouwer in het teken van een even slepend als schimmig beleggingsschandaal. Onconventioneel als Brouwer mocht zijn, zijn activiteiten laten twee representatieve trekken zien. Ten eerste maakt zijn voorbeeld duidelijk dat privé zich van professie ging afscheiden. Waar alle hoedanigheden van de negentiende-eeuwse hoogleraar natuurwetenschappen leken voort te vloeien uit zijn waardigheid van professor, en tezamen een organisch geheel vormden, scheidde bij Brouwer de onconventionele private levenswandel zich af van het savoirvivre van de academische stand. Van de uiterlijkheden van de standenmaatschappij en het bijbehorende conformisme was weinig meer over. Tegenover de negentiende-eeuwse geleerde die zijn identiteit ontleende aan zijn sociale omgeving, stond de bijna solipsistische levenswijze van Brouwer, die aan zijn medemensen een broertje dood had. Ten tweede tonen Brouwers inspanningen voor de significa dat de maatschappelijke betrokkenheid op zichzelf niet verdwenen was. Alleen de vorm was veranderd. Nadat de plaatselijke commissies, het liefdadigheidswerk en de genootschappen hadden afgedaan, zochten opmerkelijk veel wetenschappers - vooral vanaf de jaren negentig - hun heil in stromingen als marxisme, socialisme, spinozisme, theosofie, neothomisme en hegelianisme.Ga naar eind29. Net zoals het onderzoek steeds meer losraakte van de directe toepassing, gingen ook de maatschappelijk betrokken activiteiten zich op abstractere zaken richten. In plaats van op hand- en spandiensten aan een lokale gemeenschap, richtte men zich op idealen die, theoretisch, de hele mensheid in staat van gelukzaligheid konden brengen, al was het hoe en wanneer goeddeels in nevelen gehuld. Dat maatschappij en medemens echter niet verdwenen uit het oog van de geleerde (of misschien moeten we hier gaan spreken van zijn geliktere opvolger: de intellectueel) kan als een continuïteit met het verleden worden beschouwd. Toch moest de maatschappijgerichte kant van de wetenschapsbeoefening onafwendbaar het onderspit delven. Enkelen van de begin-twintigste-eeuwse natuurwetenschappers slaagden er nog wel in om zowel hun onderzoek als hun maatschappelijke betrokkenheid op gelijkwaardige wijze te laten ontbotten. Antonie Pannekoek (1873-1960), vooraanstaand astronoom en socialistisch voorman, is een mooi voorbeeld.Ga naar eind30. Bij anderen ging een ambitieuze sociale betrokkenheid echter ten koste van hun prestaties en hun prestige als wetenschapper. De fysicus Philipp Kohnstamm (1875-1951) (verder vooral bekend als pedagoog) slaagde er niet in een experimentele | |
[pagina 242]
| |
onderzoekschool in het leven te roepen. Zijn Amsterdamse collega Johannes Diderik van der Waals jr. (1873-1971) kon als onderzoeker zijn naam niet waarmaken en kwam bij de studenten in laag aanzien te staan.Ga naar eind31. De tijd was voorbij dat een onberispelijke levenswandel en een noeste inzet voor het heil van het algemeen een gebrek aan inhoudelijke bijdragen konden compenseren. De natuurwetenschapper heeft altijd maatschappelijke betrokkenheid behouden. Doordat hierdoor geïnspireerde activiteiten echter uit zijn cv werden geschrapt, is er een duidelijk (hiërarchisch) onderscheid ontstaan tussen maatschappelijke bezigheden en de professionele kerntaak: het onderzoek. Precies het hiërarchische onderscheid dat wetenschapshistorici ook bij Korteweg hebben aangebracht. Het is mijn stelling dat dit anachronistisch is.
In het eerste deel van dit essay heb ik het vigeren van dit anachronisme trachten aan te tonen. Vervolgens heb ik meer inzicht geprobeerd te krijgen in Kortewegs drijfveren door hem te vergelijken met Nederlandse wiskundigen voor en na hem. Korteweg bleek te opereren op een breukvlak tussen het tijdperk van de burgerlijke wetenschap van de negentiende-eeuwse standenmaatschappij en het onderzoeksethos van de dynamische prestatiemaatschappij. Inachtneming van dit breukvlak in de historiografie kan gevolgen hebben voor onze kijk op de Tweede Gouden Eeuw, waarover dit essay met een kleine lofzang opende. De toonaarden waarin het loflied op de Tweede Gouden Eeuw gewoonlijk wordt gezongen, verraden eveneens het anachronisme om geleerden primair als onderzoekers te beschouwen. Het geringe animo voor het verrichten van onderzoek tot aan het laatste kwart van de eeuw wordt in de historiografie traditioneel toegeschreven aan een gebrek aan (tijds)-ruimte en middelen die de hoogleraren aan de universiteiten ter beschikking stonden. De universiteit werd door de autoriteiten voornamelijk beschouwd als een onderwijsinstelling. Dit zou veranderd zijn met de Wet op het hoger onderwijs van 1876. Daarmee zou het onderzoek als taak aan de universiteit zijn toegevoegd. De autoriteiten voegden, aldus de historici, de daad bij het woord, en verruimden de onderzoeksmogelijkheden, bijvoorbeeld door onderwijstaken te verlichten en onderzoeksinstrumenten te bekostigen. De popelende hoogleraren grepen met beide handen de mogelijkheden aan om (eindelijk) als onderzoeker aan de weg te gaan timmeren. Recentelijk is geopperd dat het een misinterpretatie van de Wet is dat de professoren in het laatste kwart van de negentiende eeuw per oekaze aan het onderzoek zouden zijn gezet. Hoewel de discussie | |
[pagina 243]
| |
over de Wet van 1876 nog in volle gang is,Ga naar eind32. valt uit dit essay af te leiden dat de hoogleraren in elk geval zelf een actieve rol hebben vervuld in het ontstaan van de onderzoeksuniversiteit - en daarmee van de Tweede Gouden Eeuw. Het was niet slechts een gebrek aan mogelijkheden dat de geleerden ervan weerhield om onderzoeksglorie na te jagen, maar (evenzeer) een geringe interesse. Toen de onderzoekskoorts zich wel meester begon te maken van de Nederlandse geleerden, begonnen zij - binnen de speelruimte die ze bezaten - zelf de universiteit daarop in de richten, bijvoorbeeld door hun studenten en budget te gebruiken om een onderzoekschool op te bouwen.Ga naar eind33. De januskop van onderwijs en onderzoek die zo ontstond, en de universiteiten nog altijd kenmerkt, weerspiegelt in feite de gespletenheid van de moderne hoogleraar zelf, bij wie de onderzoeker zich heeft losgemaakt van de geleerde. De Tweede Gouden Eeuw was mede een gevolg van het ontstaan van deze gespletenheid, die zich bij Korteweg, de backbencher van de Tweede Gouden Eeuw, op fascinerende wijze pril begon te manifesteren. |
|