De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Willem Otterspeer
| |
[pagina 189]
| |
voor de vereniging Eloquentia spreken over een van Andersens vertellingen van de maan. Zelfs als middelbare-schoolleraar te Haarlem las hij voor het naar bed gaan nog altijd een sprookje van zijn geliefde verteller.Ga naar eind2. Het loont dan ook de moeite na te gaan uit welk sprookje van Andersen die tovenaar stamt. Het moet ‘De druppel water’ zijn, het verhaal van een oude man die door de mensen Kriebel-Krabbel genoemd werd, omdat dat zijn naam was. De oude baas wilde altijd het beste van alles en als dat niet lukte, gebruikte hij toverij. Hij speelde graag met een vergrootglas en op een dag keek hij door dat glas naar een druppel water uit een sloot. Hij zag wel duizend kleine wezentjes die dansten en sprongen en elkaar opaten. ‘Dit is afschuwelijk,’ riep de oude Kriebel-Krabbel. ‘Kan men die schepsels niet leren in rust en vrede te leven, zodat iedereen zijn eigen gang kan gaan.’ Hij dacht er diep over na, maar kwam er niet uit en besloot zijn toverkunst aan te spreken. ‘Als ik ze eens een kleurtje gaf,’ dacht hij, ‘dan kunnen ze elkaar beter zien.’ En hij deed zoiets als een klein druppeltje rode wijn bij de druppel water, maar het was geen wijn maar heksenbloed, uit een oorlel, de beste die er is, een dubbeltje de druppel. En nu waren de kleine wezentjes helemaal rood en zag de druppel eruit als een hele stad van naakte wilden. ‘Wat heb je daar?’ vroeg een andere tovenaar. ‘Als je kunt raden wat het is,’ zei Kriebel-Krabbel, ‘dan schenk ik het je.’ En de andere tovenaar keek door het vergrootglas en wat hij zag leek inderdaad op een grote stad met naakte mensen en het was afschuwelijk, afschuwelijk om te zien hoe ze elkaar duwden en sloegen, beten en trapten. En die bovenop zaten werden naar beneden gehaald en wie beneden zat worstelde zich naar boven. En er was er maar eentje, een klein meisje, dat er stilletjes bij zat en om rust en vrede smeekte. Maar ook zij werd meegesleurd en opgegeten. ‘Dat is grappig,’ zei de tovenaar. ‘Ja, maar wat denk je dat het is,’ zei Kriebel-Krabbel. ‘Nou, dat is simpel genoeg,’ zei de ander. ‘Dat is Kopenhagen of een andere stad, want die lijken allemaal op elkaar. Het is een grote stad.’ ‘Het is slootwater,’ zei Kriebel-Krabbel. De boodschap van dit sprookje mag klaar zijn als water of duister als heksenbloed, dat maakt eigenlijk niet uit, want het gaat vooral om die tweede tovenaar. Die tovenaar had namelijk geen naam, ‘en dat was het beste aan hem’, voegde Andersen eraan toe. | |
[pagina 190]
| |
‘Een lepeltje theorie’Wie veel van een schrijver leest, stuit nogal eens op dezelfde zinswendingen. Bij Huizinga is dat in hoge mate het geval, misschien omdat de eenheid in zijn werk niet alleen onbewuste reflectie was maar ook bewuste constructie. Zo citeert hij in Homo Ludens een passage uit Plato, waarin deze de identiteit van spel en heilige handeling beklemtoont. Spel is een ernstige zaak, ‘terwijl de mensch tot een speeltuig Gods is gemaakt, en dat is het beste aan hem’Ga naar eind3.. Ook die druppel komen we nog een keer tegen, in een lezing die Huizinga in 1939 in Gent hield en die onder de titel ‘Denkbeelden en stemmingen van voor honderd jaar’ voor het eerst in de Verzamelde Werken in druk verscheen. Daar heet het, over die nabije periode, die nog niet de gelegenheid had gekregen zich tot een min of meer harmonische figuur op te lossen: ‘Ook in die korte spanne van juist een eeuwgetij krioelt het nog van veelsoortig leven en streven als in den waterdruppel onder de microscoop.’Ga naar eind4. Die druppel die een hele wereld weerspiegelt is een veelgebruikte metafoor in de literatuur. Onze eigen Leopold schreef, in Oostersch iii: ‘Des waterdruppels helderte doorturend/ besefte ik den wereldoceaan/ en zonnestofjes in hun spel beglurend/ heb ik het wezen van de zon verstaan.’ In de oorspronkelijke versie bestaat die druppel uit wijn en vermengt hij zich door eindeloze deling met heel de oceaan. Ook hiervan gaf Leopold, in zijn veel becommentarieerde gedicht ‘Oinou hena stalagmon’ de canonieke vorm: [...]
daar kleurt de
druppel uit de kelk gevloten
den Oceaan; een enkle pereling
doordringt de gansche helderheid en deelt
haar wezen mede aan de verste stranden,
den diepsten bodem; [...]
Die oorspronkelijke versie gaat terug op Chrysippus. Van deze stoïcijn zijn bij Plutarchus twee uitspraken overgeleverd: ‘Niets verhindert dat één druppel wijn met de [hele] zee vermengd wordt’, en ‘Tot in de verste hoeken van de kosmos strekt door de menging de druppel zich uit’. Een tweede traditie, ouder want pythagoreïsch, probeert de wiskundige fundering te geven van deze mystiek. Het gaat hier om de gedachte van een cirkel, waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens. Huizinga kende die gedachte via Alanus van Rijsel over wie hij een even duister als Duits artikel zou schrijven. | |
[pagina 191]
| |
Uit dat artikel blijkt overigens dat Huizinga niet wist dat Alanus het mystieke principe van de gedachte niet zo goed begrepen had. Alleen al op grond daarvan kan men constateren dat Huizinga niet veel aanleg voor mystiek had. Als hij zelf die cirkel te hulp roept, bijvoorbeeld om onder woorden te brengen wat hij onder een historische periode verstaat, is het dan ook een visueel en bruikbaar beeld geworden. Hij kiest dan voor ‘een aantal cirkels van ongelijke grootte, waarvan de middelpunten in een onregelmatige groep bijeenliggen, waarvan derhalve de omtrekken elkaar op tal van punten snijden, zodat het geheel, op eenigen afstand gezien, de gedaante vertoont van een “cluster”, een tros’Ga naar eind5.. Huizinga was geen mysticus, hooguit ‘en détail’, zoals hij het zelf noemde. Als geen ander kon hij in het deel het geheel zien. Alles wat klein en perifeer lijkt is bij hem bij uitstek geschikt een grote of centrale rol te spelen. Een goed voorbeeld is de manier waarop hij in Herfsttij der Middeleeuwen het Gentse altaarstuk van Van Eyck beschrijft. Niet het Lam, de centrale voorstelling, lijkt het belangrijkste tafereel, maar eerder de stoet van aanbidders terzijde en de natuurschildering op de achtergrond. Nog verder dwaalt zijn blik, naar de rand, naar Adam en Eva en de portretten der stichters. Hij gaat zelfs zover dat hij de achterkant met inniger gevoel beschrijft dan de voorkant, het koperen keteltje, het doorkijkje in de zonnige straat. ‘Het zijn de détails, die voor den maker louter bijwerk waren, welke hier doen bloeien in zijn stillen schijn het mysterie van het alledaagsche, de onmiddellijke aandoening over het wonder van alle dingen en zijn beeldwording.’Ga naar eind6. Wat Huizinga tot een mentaliteitshistoricus avant la lettre maakte was geen mystiek, het was een soort literaire homeopathie, die iedereen herkent die van lezen houdt en weet hoe teksten tijdcapsules kunnen zijn en hoe verre en vreemde auteurs vrienden worden. Huizinga kende die ervaring in hoge mate en bij hem maakte het niet uit of die zich in de natuur of in de kunst manifesteerde. Hij ervoer het bij de Vlaamse primitieven even sterk als bij Mount Vernon aan de Potomac: ‘Het gevoel dat de landen gescheiden, maar al het water één is. De Potómac is verbonden aan de Schelde’Ga naar eind7.. Dat gevoel mag misschien wel raadselachtig zijn, maar iedereen die verliefd wordt of vriendschap sluit weet wat ermee bedoeld wordt. Het is een verhevigd werkelijkheids- of waarheidsgevoel, dat wel vaker, en ook door Huizinga, in religieuze termen omschreven is, maar in wezen aan religie voorafgaat. Er is, schreef hij naar aanleiding van het Lam Gods, ‘geen verschil tusschen onze kunstemotie over de heilige voorstelling van de aanbidding der eucharistie, en | |
[pagina 192]
| |
over het vischstalletje van Emanuel de Witte in het Museum Boymans’. Dezelfde gedachte formuleerde hij naar aanleiding van een schilderij van een Hollands binnenhuis door Esaias Boursse. We zien een vrouw aan een haardvuur met achter haar een bedstede waaruit het beddengoed puilt. Huizinga's commentaar: ‘Het Eeuwige verbeeld in een afgehaald bed’Ga naar eind8.. Huizinga muntte zijn ‘mystiek en détail’ in associatie met de Moderne Devotie, dat perifere stukje Nederland dat in de Herfsttij zo'n centrale rol kreeg: ‘Het was mystiek en détail; men had maar “een inslag gekregen”, “een vonkske ontvangen”.’ Op vele plaatsten in het werk van Huizinga ‘vonkt’ het, daar waar een idee geboren wordt, menselijk contact gemaakt of hoop levend gehouden wordt. Hij zag het in praktijk gebracht door zijn geliefde Johannes van Salisbury, in diens opvatting van het koningschap: ‘Hij is zichzelf geheel aan God verschuldigd, het meeste deel van zich aan het vaderland, veel aan zijn verwanten en naasten, aan vreemden zeer weinig, maar toch iets.’ Dat ‘toch iets’, minimum, nonnihil tamen trof Huizinga: ‘Zie daar een kiem van het volkenrecht.’ Zoals het vonkte in Huizinga, zo kiemde het.Ga naar eind9. De kiem, de vonk en de druppel, ze waren het geloof, de hoop en de liefde van zijn theorie, deze drie, maar de meeste van deze was de druppel. Water was überhaupt het element bij uitstek dat hem toestond zijn methodische voorkeuren in een beeld te vangen. Historische constructies mochten nooit verstarren, gekneveld worden in begrippen, maar moesten de vloeibaarheid van water aannemen. De omslag van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd was volgens Huizinga ‘niet dat van één grooten omslag, maar van een lange rij van golven, die aanrollen op een strand: elk daarvan breekt op verschillenden afstand en op verschillend oogenblik’Ga naar eind10.. In de macht van het kleine zocht Huizinga een homeopathisch alternatief voor alles wat te luid en te veel en te tellen was. ‘Bij elke zonde, ook de geringste, is het heelal betrokken’, zo had hij van de middeleeuwse mens geleerd. ‘Achter de kleinste historische eenheid die men kan benaderen, ligt altijd nog een verschiet van menschelijk leven,’ zo sprak hij het na. ‘Elk historisch gegeven mondt onmiddellijk uit in de eeuwigheid.’ De druppel bleef daarbij zijn geliefde metafoor. De middeleeuwse geest had een ‘hypersubstantieele opvatting’ van het bloed van Jezus: ‘het is een reëele stof, één droppel zou genoeg zijn geweest, om de wereld te verlossen’. Op precies dezelfde manier zag hij zelf de redding van de westerse cultuur: ‘Erbarmen en gerechtigheid, lijden en hoop. Een druppel van een dezer is genoeg, om uw daad en uw denken te wijden.’ ‘Eén druppel | |
[pagina 193]
| |
van medelijden is genoeg om onze handelingen boven de onderscheidingen van den denkende geest te verheffen.’Ga naar eind11. | |
De naamNamen spelen een bijzondere rol in het werk van Huizinga. Al in zijn vroegste publicatie, over de nar op het Indische toneel, de Vidûshaka, wordt het stereotiepe van de figuur bewezen aan de hand van het feit dat de eigennaam nooit gebruikt wordt. Ook in zijn historische werk greep hij naar de genealogie van naam en naamgeving. In Herfsttij der Middeleeuwen wordt lang stilgestaan bij het ‘primitief anthropomorphisme’ ‘om aan alle dingen, ook de levenlooze, namen te geven’. De manier waarop hij de naam van Van Eyck zelf behandelt is illustratief, omdat Van Eyck enerzijds met zijn volle naam signeerde en daarmee zijn individualiteit beklemtoonde, maar tegelijk beroemd was ‘enkel met zijn, uiterst gewonen, doopnaam, in den Latijnschen vorm, waarmee hij teekende: “Johannes”’. Wederom dat gewone dus, dat ‘commun'e’.Ga naar eind12. Je zou je kunnen afvragen of Huizinga niet ook een spel met zijn eigen naam speelde. Ergens in zijn archief zit ‘De Johannes van Geertgen, dat grauwe peinzende ventje in de bloementuin, daar heb je de Noord-Neder[landsche] renaissance!’ In zijn grote lokale studie ‘Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter’ wijst hij op de frequentie waarmee de christelijke naam Johan voorkomt in de oorkonden. In Herfsttij der Middeleeuwen heeft hij het over een prior van Windisheim, die de ‘eervolle bijnaam’ ‘Jan Ik-weet-niet’ droeg. Ik weet het, het is speculatie. Geen speculatie maar feit is de continue aandacht voor namen. Ook in de biografie van Erasmus zit een uitgebreide passus over diens naam, in zijn studie over Abélard eveneens, in zijn Homo Ludens is een heel hoofdstuk gewijd aan ‘de semantische sfeer’ van het spel, de verschillende namen die er in verschillende talen en culturen aan gegeven zijn.Ga naar eind13. Van de samenhang van naam en individualiteit was Huizinga zich zeer bewust. Ergens verwijst hij naar ‘den ouden menschelijke habitus om eerst wezen aan de dingen toe te kennen, als zij een naam hebben’. In zijn oratie als privaatdocent, ‘Over studie en waardeering van het Buddhisme’, vertelt hij het verhaal van Boeddha over de wijze Nâgasena en diens antwoord op de vraag van de koning hoe hij heette: ‘Majesteit, ik heet Nâgasena; mijn medepriesters spreken mij aan als Nâgasena: maar of ouders iemand Nâgasena noemen, of Sûrasena of Vîrasena, het is toch maar een naam, een | |
[pagina 194]
| |
term, een benaming, een gebruikelijke aanduiding, die Nâgasena; want daar is geen individualiteit te bekennen.’Ga naar eind14. Huizinga had een duidelijke opvatting over de menselijke individualiteit. De ontkenning ervan in het boeddhisme en in de mystiek stond hem tegen. ‘De loochening van het wezen van de ikheid’, en vooral de bijbehorende ontkenning van de ziel, ‘dat grondbeginsel van de Buddhistische theorie’, stuitte hem tegen de borst. Maar ook de middeleeuwse mystiek - Eckhardt, Ruusbroec - wees hij, met Gerson, af. ‘Het gevoel van de volstrekte vernietiging der individualiteit, dat de mystieken van alle tijden gesmaakt hebben, kon de voorstander van een matige, ouderwetsche, Bernardijnsche mystiek, als Gerson was, niet gedoogen.’Ga naar eind15. Tegelijk keerde hij zich tegen de overschatting van de individualiteit, zoals die in de moderne tijd was opgetreden en in de Romantiek haar hoogtepunt had gevonden. ‘Wij zijn altijd teveel uit op persoonlijke oorspronkelijkheid,’ schreef hij in zijn ‘Kleine samenspraak over de thema's der Romantiek’. In zijn mooie meditatie voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde over het contrast van oorspronkelijkheid en ontlening, verwees hij naar de briefwisseling van Huygens met Dorothea van Dorp, hoe zij elkaar hetzelfde koosnaampje gaven, Song, Songetgen. ‘Zij is de Song, en hij is de Song; zij solt met het woordje, alsof 't een liefkoozing is: “Vergeet den Song niet, Song, sul je, Song?”’ Huizinga kende vergelijkbare gevallen in de troubadourspoëzie van de twaalfde eeuw. Toch hield hij staande dat in deze identieke koosnaampjes een volstrekt individuele tederheid aan het woord kwam.Ga naar eind16. Op precies dezelfde manier waardeert hij de individualiteit in het genre van de biografie. In dat metier ging hij zonder enige ‘ergdoenerij’ over de kenbaarheid van de mens te werk. De twee biografieën die hij schreef en de vele biografische portretten zoals die afgedrukt zijn in het zesde deel van zijn Verzamelde Werken bewijzen hoe direct en ongecompliceerd hij de taak van de biograaf zag. In zijn biografie van Jan Veth wilde hij niets minder dan ‘den geheelen persoon, in wat hij beteekend heeft voor zijn land en voor zijn tijd’ geven en hij deed het in een ‘eenvoudig verhaal van zijn leven’. Ook bij Erasmus wordt de hele persoon in het licht van zijn tijd gegeven zonder schroom of terughoudendheid. Maar als hij op zoek gaat naar een diepere laag in hun individualiteit verlaat hij zijn ‘life and letters’-methode en peilt hun persoonlijkheid buiten de hoofdstroom van hun werk. Wordt Veth vooral gekenmerkt door de intimiteit van zijn huiselijk leven, bij Erasmus was dat de wereldverzaking, zoals die bovenkwam in de | |
[pagina 195]
| |
natuur. Daar, in de Alpen, in zijn belangrijkste gedicht, zijn Carmen, boorde Erasmus ‘een verborgen laag van zijn zieleleven’ aan, ‘niet de krachtige impuls, die aan zijn leven inhoud en richting gaf’, wel zijn ‘diepste aspiratie’.Ga naar eind17. Niet in de grote gebaren lag voor Huizinga de individualiteit, niet wat inhoud en richting gaf bepaalde de diepte van een bestaan, maar een toevallig product, een zijdelingse vingeroefening, iets ter verstrooiing. Dat paste geheel bij zijn voorkeur voor de ‘kleine’ persoonlijkheid. ‘De grooten verblinden, en scheppen de norm, de kleinen laten toe, de norm te toetsen,’ schreef hij in zijn samenspraak over de Romantiek. ‘Soms kan een namelooze, door stijlkritiek uit de vergetelheid weer aan het licht gebracht, zooals de Meester der jaren Veertig, ons meer boeien dan de grootheden van den dag,’ had hij al eerder gezegd in Herfsttij der Middeleeuwen. Dat is de reden dat zoveel van zijn personages tegelijk individu én type zijn.Ga naar eind18. Dat komt zo vaak voor - van de drie ‘modelridders’ in de Herfsttij, Boucicaut, Jean de Breuil en Jacques de Lalaing, tot aan ‘het sociale type’ van de Republiek dat door Constantijn Huygens belichaamd wordt - dat het gebruik ervan gelijkstaat met een handtekening. Het meest pregnant is dat te zien in zijn studie naar drie ‘pregotieke geesten’, de nooit voltooide aanzet tot een pendant van Herfsttij der Middeleeuwen, waarbij Abélard het intellectuele, Johannes van Salisbury het ethische en Alanus van Rijsel het esthetische element van de twaalfde eeuw vertegenwoordigt. Maar ook in zijn eerdere werken, in zijn dissertatie over het Indische toneel, in zijn geschiedenis van de Groninger universiteit, evenals elders in de Herfsttij strooide Huizinga met typen, ‘eenvoudig en beknopt als een kalenderminiatuur of bas-reliëf’. Kenmerkend is ook de ontegenzeggelijke verwantschap die Huizinga met zijn personages voelt. Hij schreef eigenlijk alleen over zaken en mensen waarmee hij zich identificeerde. De sympathie voor zijn ‘pregotieke geesten’ is evident, vooral die voor Johannes van Salisbury, ‘homo plebejus’, ‘de man met den ernstigen glimlach’. Jean Gerson heet in Herfsttij der Middeleeuwen ‘eerlijk, zuiver en welmeenend, met die ietwat angstvallige zorg voor den goeden vorm, die in een fijnen geest, uit bescheiden omstandigheden tot een werkelijk aristocratische houding gegroeid, dikwijls nog de afkomst verraadt’. En als hij in zijn portret van Constantijn Huygens gewaagt van ‘de innige rouw om zijn Sterre, die hij niet vergat’, dan is het evident dat hij aan zijn eigen Mary dacht. Maar ook met Erasmus verbond hem, zijn kritiek ten spijt, een diepe verwantschap, bijvoorbeeld waar hij zijn realisme en aanschouwelijkheid prijst: | |
[pagina 196]
| |
‘Hij wil de dingen en hun namen kennen.’ Het is juist in hun algemeen-menselijke eigenschappen, daar waar het algemene en het menselijke samenvallen, het typische en het individuele, dat hij zijn figuren omarmt. Johannes van Salisbury was ‘altijd dienend, altijd zorgend, moedig, oprecht en trouw’, in Gerson looft hij zijn mededogen met veroordeelden of berooiden, zijn tederheid voor kinderen en vrouwen. Juist waar ze zichzelf wegcijferen omarmt Huizinga zijn helden. Hij zag naamloosheid niet als een gebrek aan identiteit maar juist als een specifieke vorm ervan. In 1915, op het diepste punt van zijn leven - zijn vrouw gestorven, zijn cultuur aan puin -, in zijn schitterende Leidse oratie ‘Over historische levensidealen’, waarin hij de cultuurvlucht van de mensheid door de eeuwen behandelde, vroeg hij zich af welke vluchtwegen er nog resteerden. Die waren er eigenlijk niet. De enige weg die openstond was die van de eenvoudige daad: ‘om 't even of het is in de loopgraaf of in welk ander ernstig werk. Zich zelf te geven is het eind en het begin van alle levensleer. Niet in de verzaking der cultuur maar in die van het eigen ik ligt de bevrijding.’Ga naar eind19. En ook hier, net als met de naamgeving, was de verzaking van het eigen ik niet alleen een individueel-ethische keus, maar ook een literair-historische figuur: de verborgen identiteit van de held. In Homo Ludens, in het hoofdstuk over spel en poëzie, gaat hij uitgebreid in op de anonieme held: ‘Hij wordt niet herkend als degeen die hij is, hetzij hij zijn wezen verbergt, of zelf niet kent, of van gedaante kan wisselen of veranderen. In één woord, de held draagt een masker, treedt in vermomming op, draagt een geheim met zich. Alweder is men vlak bij het gebied van het oude spel van het verboren wezen, dat zich aan de ingewijde onthult.’ En het is in de ridder dat die held zijn mooiste gestalte krijgt. In de ridder zonder naam komen de geschiedenis en het sprookje samen: ‘De onbekendheid van den ridder is een vaste fictie; hij heet “le blanc chevalier”, “le chevalier mesconnu”, “le chevalier à la pélerine”, ofwel hij treedt op als een held uit den roman en heet zwaanridder, of draagt het wapen van Lancelot, Tristan of Palamedes.’Ga naar eind20. | |
De plaatsIn het werk van Huizinga zijn plaatsen minstens zo belangrijk als mensen. ‘Sense of place’, ligging als lot doordrenkt het werk vanaf het begin van zijn loopbaan, de lokale studies over Haarlem, Groningen, Zeeland, tot aan het eind ervan, zijn boek over de Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw. Ook hier zien we trou- | |
[pagina 197]
| |
wens de concentratie op namen terugkeren. In zijn studie over Haarlem wordt de naam van die stad met grote nauwkeurigheid gefouilleerd (evenals die van de heren van Haarlem en de Haarlemmerhout). Hetzelfde deed hij met de geslachten van het Gronings patriciaat en de namen van de Zeeuwse dorpen. Tegelijk worden de specifieke geografische factoren zoals die de geschiedenis van een stad als Haarlem bepalen, nauwkeurig in kaart gebracht. Die kaart moet men welhaast letterlijk nemen: Huizinga kon als een verliefde adolescent over een kaart kruipen, ‘de kaart weerspiegelt hier de gansche geschiedenis van stad en landen’, roept hij ergens uit. Elders heet het: ‘Het is een mooi werk, dat opsporen van oude dijken en waterloopen.’ Hij bezocht zijn historische plaatsen overigens niet alleen virtueel, op de kaart, maar ook letterlijk, op de fiets. Zo ontwikkelde hij bijvoorbeeld een theorie over de ontstaansgeschiedenis van de Hollandse steden: op de fiets en kijken wat er resteerde. Voor de historicus was geen detail te gering en geen handwerk te nederig. ‘De locaalste geschiedvorscher vormt met de kleine groep, voor wie zijn thema een levendige vraag inhoudt, een volwaardig cultusverband der wetenschap.’Ga naar eind21. Wat voor de delen gold, gold ook voor Nederland als geheel. ‘De meest fundamenteele, in den letterlijksten zin van het woord, is dan natuurlijk de aardrijkskundige ligging, structuur en bodemgesteldheid van het land,’ schrijft hij in Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw. En dat land was in wezen water: de zee en de binnenwateren hadden het land gemaakt wat het was. De ‘hydrografische structuur’ had op haar beurt ‘tot op zekere hoogte een democratische structuur der bevolking tot gevolg’. Ook hier was ligging lot. Want die ligging bracht scheepvaart en handel, bracht evenwichtig verdeeld stedelijk leven en landbeheer, bracht een koopmansstand die bedrijf en bestuur combineerde, bracht een burgerij die in al haar hogere cultuuruitingen de adellijke levenswijze tot voorbeeld nam. Evenals bij historische figuren speelt bij zijn lokale of regionale studies de herkenning, het engagement, een dominante rol. Het trotse Noorden van zijn geboorte - ‘het breede Groningen met zijn vette en zijn venige Ommelanden’ -, het Haarlem van zijn eerste baan - ‘Zij leeft niet voor zich alleen, maar voor héél Holland!’ -, het Zeeland van zijn vrouw - ‘dat betooverendste gewest van Nederland, waar de lichten weeker, de verten meeslepender, de weiden groener en de dorpen intiemer zijn’ -, hij woonde en leefde er en schreef er lokale geschiedenis. Maar hij was bovenal Nederlander en men kan met goed recht staande houden - zoals Van der Lem doet | |
[pagina 198]
| |
in zijn dissertatie - dat zijn oeuvre als het ware kristalliseerde rond zijn interpretatie van de Nederlandse beschaving. En bovendien dat hij geschiedenis en ideaal hier mengde tot idealisering van de geschiedenis. In die geografische klemtoon zien we dezelfde verhouding detail en totaliteit terugkeren, laat hij deel en geheel, centrum en periferie als het ware vervloeien. ‘Er is één ding, dat al deze landstreken gemeen hebben,’ schrijft hij in zijn studie over Haarlem, ‘hun bijzondere afgelegenheid ten opzichte van de oude middelpunten van beschaving.’ En het is juist deze perifere ligging - in ‘extremo margine mundi’ - die de geschiedenis domineerde. ‘Zou er wel een factor op de Noord-Nederlandsche geschiedenis van meer beslissende invloed zijn geweest dan deze?’ Zijn hele Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw is gedrapeerd rond de vraag hoe ‘een zoo klein en tamelijk afgelegen gebied als Nederland’ zo'n centrale rol in het Europa van de zeventiende eeuw kon spelen.Ga naar eind22. Nederland was perifeer en centraal tegelijk, zijn identiteit was elders en vloeibaar. ‘Het zwaartepunt van ons nationaal bestaan ligt eigenlijk niet in het land zelf, maar in een denkbeeldig punt in de zee.’ Bovendien, gelijk de held, gelijk de onbekende ridder, had het land eigenlijk geen naam. Of het gebied dat later Nederland zou gaan heten nu aangeduid werd met ‘les pays de par deça’, de ‘landen van herwaarts over’, of men nu gewaagde van ‘die laag gelegen regionen’, ‘ès basses régions’, ‘partes inferiores’, of sprak van de zeventien gewesten, het was eigenlijk hetzelfde als zeggen dat het land geen naam had. Dat zeventien, stond dat niet, zoals Huizinga van sprookjes en kinderliedjes geleerd had, gelijk aan een onbepaalde hoeveelheid? ‘Nachtwacht, heb je dieven gezien? Ja, Mijnheer, wel zeventien.’ Zeventien was eenvoudig het ongetelde, het kleine en verscheidene, het perifere en centrale.Ga naar eind23. | |
CodaErgens in zijn aantekeningen over een opzet van de geschiedenis van de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw stuit men op de verzuchting: ‘Er zit teveel in, in de geschiedenis. 't Is geen wetenschap voor mij, 't is het leven zelf.’ Er is bij mijn weten maar één andere plek waar Huizinga iets dergelijks zegt en wel in zijn grote Gids-essay over ‘Bernard Shaw's heilige’. Daar heet het van het kleine meisje uit Domrémy: ‘Men wist geen weg met haar, zij was te reëel.’ Te reëel voor de literatuur bedoelde Huizinga. Alleen de geschiedenis was in staat haar heiligheid te vatten. Elders, in een over- | |
[pagina 199]
| |
peinzing over historische grootheid, zou Huizinga wederom met betrekking tot Jeanne d'Arc opmerken dat menselijke grootheid ‘slechts een naam’ was. Grootheid was een vage categorie, heldendom zat vol illusie, ‘alleen het heilige straalt onverzwakt’.Ga naar eind24. Er moet in Huizinga's emotionele huishouding een curieuze parallellie bestaan hebben tussen zijn verering voor Jeanne d'Arc en zijn liefde voor Nederland. Mediëvisten hebben zich vaak afgevraagd waarom Nederland toch zo'n verwaarloosbare rol speelt in Herfsttij der Middeleeuwen. Ik denk dat het antwoord gelegen is in wat Huizinga zelf opmerkte over de afwezigheid van Jeanne d'Arc in dat boek. ‘Haar eigen persoon treedt, zoodra men haar geschiedenis aanraakt, volstrekt in het middelpunt,’ schreef hij in ‘Bernard Shaw's heilige’. Daarom hield hij haar uit zijn boek. ‘Ik wist, dat Jeanne d'Arc het boek dat mij voor den geest zweefde, geheel uit zijn verband zou hebben getrokken.’ Daarom was er in datzelfde boek ook vrijwel geen sprake van Nederland.Ga naar eind25. Huizinga verdedigde als onbekende ridder de postume faam van Jeanne d'Arc tegen ‘haar rechters met hun droge harten en stijve pennen’. Op dezelfde manier hield hij ook het blazoen van Nederland hoog. In de jaren twintig en dertig wierp hij zich op als ‘Nederlands ambassadeur’ zoals Van der Lem het terecht noemt. Hij hield een pleidooi voor de bemiddelende rol van de Nederlandse cultuur midden in het krachtveld van de omringende grote naties, met onmiskenbare felheid verdedigde hij het bestaansrecht van kleine staten. Een van zijn beste vrienden, Cornelis van Vollenhoven - ‘Meneer Kees’ at wekelijks bij de Huizinga's, hij had een sleutel van het huis - zou er de enthousiaste formule voor vinden. In zijn befaamde brochure De eendracht van het land riep hij op de Nederlandse vloot ter beschikking te stellen van een internationale interventiemacht. Nederland moest ‘de Jeanne d'Arc temidden van de volkeren’ worden. Huizinga was een gesloten en gereserveerde man. ‘Bij een geleerde blijft zooveel gezwegen van zijn eigen ik,’ schreef hij over Kern, en het kon op hemzelf van toepassing zijn. Maar wie zijn ‘diepste aspiratie’ op het spoor wil komen moet juist in die functie van geleerde zoeken, in dat oude universitaire verband dat er tussen geleerde en ridder bestond: ‘de doctor en de baccalarius voeren, evenals de ridder en de knape, edele en gelijke wapenen’. De ridderidee, de primaire vorm van trouw, was een tijdloze vorm: ‘Van den ridder over den “honnête homme” der zeventiende eeuw tot den modernen gentleman loopt een rechte lijn.’ Op die lijn situeerde Huizinga alles wat hij van waarde achtte.Ga naar eind26. | |
[pagina 200]
| |
Toen hij dan ook, in die kleine autobiografie waarnaar ik in het begin van dit stuk al verwees, zijn eerste historische sensatie onder woorden bracht, de Groninger studentenmaskerade uit de nazomer van 1879, vertelde hij meer van zichzelf dan hij wellicht op dat moment bedoelde. ‘De optocht was het mooiste wat ik ooit gezien had,’ zegt de oude historicus, die zich er nog de fijnste bijzonderheden van wist te herinneren. ‘Toen de feesten voorbij waren gingen de schooljongens maskerade spelen. Onze moeders maakten mooie pakjes voor ons, maar de burgemeester vond het niet goed, dat wij in pracht en praal door de straten trokken, dus moesten wij ons vergenoegen met een vertooning van onze heerlijkheid in den schouwburg, den ouden nog, in de Nieuwe Kijk in 't Jatstraat. Daarna nam het leven zijn gewonen gang, maar ik had mijn eerste contact met historisch verleden beet, en dat zat diep en vast.’Ga naar eind27. |
|