| |
| |
| |
Theodor Dunkelgrün
La Umana Civiltà
Over Huizinga's Dante
Ter nagedachtenis aan Karl J. Weintraub (1924-2004)
Gedurende de jaren 1933-45 buigen men in dark times zich over wat zij beschouwen als de zonsverduistering van onze beschaving. T.S. Eliot in het ‘dark, dark, dark’ van het gebombardeerde Londen, Osip Mandelstam in Stalins Rusland, beiden reiken de profundis naar het hoogste idee van Europa dat zij kennen: Dante. Erich Auerbach schrijft zonder bibliotheek zijn meesterwerk Mimesis, Ernst Robert Curtius zijn Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter, en Leo Spitzer zijn Classical and Christian Ideas of World Harmony. Afzonderlijk van elkaar werkend vormt Dante voor hen de toetssteen van wat de twintigste eeuw verzaakt heeft.
Huizinga, zonder boeken verbannen naar De Steeg bij Arnhem, schrijft er zijn laatste boek, Geschonden wereld. Een beschouwing over de kansen op herstel van onze beschaving. In de terminologische inleiding bezint hij zich op het onderwerp van zijn onderzoek: wat bestudeert de cultuurhistoricus precies? Kultur, Zivilistation, culture, civilisation, civilization, beschaving. De Duitse, Franse, Nederlandse en Engelse begrippen dekken het toch nét niet. En met het begrip schiet ook het begrijpen tekort.
Toch beschreef één man dat waaraan Huizinga zijn leven wijdde in de diepste zin: Dante, met de term la umana civiltà. ‘Ziedaar in één woord,’ schrijft hij in Geschonden wereld, ‘de taal begiftigd met een term voor beschaving en tegelijk de geest verrijkt met de stoute stelling, dat deze beschaving een noodzakelijkheid is, dat zij algemeen menschelijk moet zijn en dat zij dient tot geluk.’ Het is niet alleen een woord, maar ook een mogelijke wereld, een ideaal: ‘Dezen gebiedenden eisch van een algemeen menschelijke beschaving te hebben gesteld als beginsel van alle gemeenschap,’ herhaalt Huizinga in een apart hoofdstuk over Humana Civilitas, ‘blijft een van de hoogste uitspraken, waartoe Dante's onvergelijkelijke geest zich
| |
| |
heeft verheven.’ Dit is het ‘doel der menschelijke beschaving herleid tot een zedelijk, religieus, intellectualistisch ideaal’. Huizinga sterft daar, in de hongerwinter, maar niet voordat hij nog één keer helder stelde in welk teken heel zijn oeuvre geschreven stond, het beschavingsideaal waarvan het van begin af aan doortrokken was.
Huizinga hield zijn Leidse inaugurele rede, ‘Over historische levensidealen’, in het eerste jaar van de Eerste Wereldoorlog. Hij wilde niet spreken over ‘den stormwind [...] dien de oorlog door uw denken jaagt’. Hij heeft afstand nodig. ‘Het is niet het werk van den historicus, om als Demosthenes in den storm te spreken, en de heldere dag, waarin hij volken en staten langs de baan van den tijd kan zien voorbij drijven als witte wolken aan een zomerhemel, is thans verre.’ Maar spreken van Karel de Stoute en het eeuwige wraakmotief tegen de koning van Frankrijk is spreken over de geschiedenis van oorlog in Europa, en daarmee over oorlog in Europa. Te midden daarvan, deze utopie: ‘Het eenige middeleeuwsche geluksideaal, dat ten volle cultuurideaal kan heeten is dat van den wereldvrede, Dante's ideaal.’
De Herfsttij is het werk van die oorlog en verschijnt in 1919. Dante is er een achtergrondfiguur, maar een die de voorgrond in perspectief plaatst. Alleen na Dantes zomer kunnen het Frankrijk en de Bourgondische landen van de vijftiende eeuw gezien worden als een herfsttij. Hij maakt de late Middeleeuwen laat. Dante had in zijn Vita Nuova de erotische liefde getransformeerd in ‘een vergeestelijkte passie’ en had er zo de ‘eeuwige harmonie’ van een beschavingsideaal aan gegeven.
Het wordt in de loop van de vijftiende eeuw alleen donker omdat het bij Dante zo helder licht was. ‘Dante had de duisternissen en gruwelijkheden der hel met schoonheid aangeraakt: Farinata en Ugolino zijn in hun verworpenheid heroisch, en de klapwiekende Lucifer vertroost ons door zijn majesteit. Doch een bij al zijn mystische intensiteit toch volkomen ondichterlijk monnik als Dionysius de Kartuizer geeft de hel als pure angst- en ellendigheidsvoorstelling.’ Het naturalisme der Van Eycks is beter te zien ‘als de volledige ontplooiing van de laat-middeleeuwsche geestesstrekking bij uitnemendheid, het natuurlijk ver-beelden van het heilige’, omdat waar die late Middeleeuwen wél innovatief zijn - in de schilderkunst -, de litteraire school der eeuwen, van Dante bovenal, juist niet van invloed kón zijn. De Herfsttij moest een boek zijn over de signatuur van een tijd die voor een groot gedeelte gekenmerkt wordt door ‘de moeheid van den geest aan het einde van het afgeloopen pad’. Voor Huizinga is Dante het mezzo van die camino.
| |
| |
Dante is de hoge middagzon waarvan Huizinga de ondergang aan de avondhemel beschrijft. De beeldspraak van de historicus - de herfst van een jaar, de avond van een dag - is cyclisch, en weerspiegelt de dichter wiens pelgrimstocht door de Commedia de ondergaande en opgaande zon volgt. De weg uit het Inferno omhoog naar het licht was in zijn inaugurele rede al een beeld voor het omgaan met de last van het verleden: ‘Wij spraken van dien ouden drang, om de cultuur te verzaken, om het heden met zijn ellende te ontvluchten. In tijden als deze overvalt hij ons bijwijlen machtiger dan ooit. Waar zal de toevlucht zijn? [...] Wie het heden met zijn zwaren last der historie verzaken wil, moet het leven verzaken. Maar wie dien last wil dragen en toch omhoog klimmen, vindt een vierden weg open: dien van de eenvoudige daad, om 't even of het is in de loopgraaf of in welk ander ernstig werk. Zich zelf te geven is het eind en het begin van alle levensleer. Niet in de verzaking der cultuur maar in die van het eigen ik ligt de bevrijding.’
In 1921, het zeshonderdste sterfjaar, wijdde De Gids een heel nummer aan Dante. Het nam vier teksten van Huizinga op, twee essays en twee besprekingen. In het essay ‘De Figuur van den Dood bij Dante’ blijkt de Florentijn niet langer de man van zijn tijd bij uitstek, maar juist de uitzondering daarop. Daar en in het essay ernaast, ‘Welke voorstelling heeft Erasmus omtrent Dante gehad?’, beschrijft Huizinga het beschavingsideaal dat Dante zijn tijd voorhield en dat Erasmus met hem deelde: ‘een hooge, gezuiverde menschelijkheid, een edele orde en rust in de samenleving is hun beider hevig verlangen geweest. Hun groote liefde tot de vrede vereenigt hen.’
In hun tegenstelling is Huizinga's Dante-beeld scherper: ‘Tegenover den oppersten dichter de behagelijke schrijver van brieven en tractaten. Tegenover de aartsbouwmeester van gedachten de vader van alle essayisten. Tegenover hem, die nooit lacht, de man, wien de spottende glimlach zelden van de lippen wijkt. Tegenover dat hart van Italië deze geest van Holland. Tegenover hem, die in zijn persoonlijkste uitingen van haat en toorn groot blijft (om van zijn liefde te zwijgen), hij, die helaas zoo zelden, ook waar hij echt en diep en edel is, het accent der kleinheid aflegt.’
Dantes ‘eeuwige belangrijkheid’, zegt Huizinga in een boekbespreking, is de idee van zijn Monarchia: ‘Als grondgedachte van het geschrift zou ik niet noemen de continuïteit van het Romeinsche keizerschap, welke in het betoog niet de hoofdzaak is, maar veeleer de conceptie van een algemeen beschavingsideaal: civilitas humani generis, als doel van 's werelds bedrijf, een gedachte vóór Dante nog
| |
| |
niet uitgesproken.’ Het is nog altijd het grote ideaal uit zijn inaugurele rede. Een volgende recensie voert Huizinga nog hoger: ‘het wonder van Dante's dichterschap’ en het inzicht ‘dat wij aan Dante's liefde niet den maatstaf moeten aanleggen van het gewone leven of van de burgerlijke romantiek, maar dien der mystiek. Van de sterkste ziel, die geleefd heeft, moeten wij leeren, hoe de passie bovenaardsch wordt.’ Huizinga mag negenenveertig zijn wanneer deze eerste stukken over Dante verschijnen, uit iedere zin spreekt reeds een leven lang lezen, een diepe kennis en een diepere liefde.
In datzelfde jaar schrijft hij ook nog een stuk in de NRC. ‘Wat is het,’ vraagt hij zich af, ‘dat ons aan Dante zoo onverbrekelijk bindt, dat hem ons zoo in de hoogste mate onmisbaar maakt? Voorzeker niet, dat hij zoo verwant zou zijn aan onzen eigen tijd. Hij heeft veeleer alles, wat wij missen, en het is misschien daardoor, dat hij ons zoo hevig trekt. Wij vinden in hem de volkomen vastheid. Vastheid van oordeel, vastheid van wereldbeschouwing en begrip, vastheid van den dichterlijken vorm, vastheid van verbeelding. Bij hem niets zwevends, niet onomlijnds, niets wat in het midden gelaten wordt. Wij voelen iets ijzingwekkends in de zekerheid, waarmee Dante zijn tijdgenooten dorst verdoemen, en benijden hem die zekerheid. Het dichterlijk verbeelden is in Dante volmaakt. Geen van de groote meesters der levende figuren: geen Milton, geen Goethe, heeft zijn onmiddellijkheid van verbeelding, welke even ver af staat van kunstige beeldbeschrijving als van vaag fantazeeren.’ Huizinga liet onvermeld hetgeen de uitgevers van zijn Verzamelde Werken ook niet opviel: de dag waarop het artikel verscheen, 13 september, is Dantes sterfdag. De dichter, neerkijkende vanuit de hemel, zou het weten. Dat volstond.
Vanaf 1933 is het gedaan met de afstand die de historicus nodig had om te spreken. Nu is het omgekeerd: vanuit het verleden heeft juist hij de benodigde afstand om het getourmenteerde heden inzichtelijk te maken. In 1935 schrijft Huizinga In de schaduwen van morgen, dat van heel zijn geleerdheid een seismograaf maakt van de aankomende catastrofe. De naam Dante komt er niet in voor, maar wanneer Huizinga spreekt van het ideaal van kosmische harmonie en wereldvrede, hier in de bewoordingen van Augustinus, herkennen wij de vingerafdruk.
Huizinga's scherpste kritiek is gericht op de denker die voor Huizinga dit ideaal het radicaalst verloochent: de rechtsfilosoof en nazi Carl Schmitt. ‘Vijftienhonderd jaar geleden wijdde Augustinus eenige hoofdstukken van zijn grootsche conceptie De Civitate Dei aan het eenvoudig betoog, dat alle strijd, zelfs die der wilde dieren en
| |
| |
van den mythischen aartsroover Cacus, het herstel van een toestand van evenwicht en harmonie ten doel had, dien hij vrede noemde. Deze eenvoudige waarheid, dat de mensch in den kosmos streeft naar harmonie en niet naar disharmonie, om te keeren, door den oorlog als normalen staat te huldigen, bleef voorbehouden aan de wijsheid der twintigste eeuw.’
Het is een voor Huizinga zeldzaam sarcasme - maar Schmitts Der Begriff des Politischen (1932), dat het onderscheid vriend-vijand boven alle andere stelt, is voor Huizinga het summum malum. Het kwaad bij Schmitt is een ‘volstrekt ontkerstende, en daarmee volstrekt zinledige bepaling [...] die ijdel rondtolt in den vicieuzen cirkel van des autheurs these’. Deze tot natuurwet verheven Feindschaft is zelf het kwaad: ‘de leer van een zelfstandig politisch leven, dat zich voltrekt in de tegenstelling vriend-vijand’, beduidt ‘een afval van den geest, ver voorbij de sfeer van een naief animalisme, tot een satanisme, dat het kwaad tot richtsnoer en vuurbaken verheft’. ‘Satanisme’ is hier volledig ernstig bedoeld: omdat Dante het hoogste ideaal is, is zijn Verneinung het allerlaagste. Huizinga lijkt bij Schmitt de duivel zelf in de ogen te kijken.
De Anschluss verhinderde een lezing die Huizinga in mei 1938 in Wenen zou geven, ‘Der Mensch und die Kultur’. Het zou gaan over de genezingsmogelijkheden voor het euvel waarvan In de schaduwen de diagnose was. De grootsheid van die lezing ligt in de morele moed van de cultuurhistoricus, die zijn leven gewijd had aan de studie van de Europese beschaving die hij nu in haar wezen bedreigd weet. Cassandra: ‘Es bleibt immerhin möglich, dass die gefährliche Präponderenz des Politischen, wenn sie sich in gewaltsamen Explosionen entlädt, die Kultur in kurzer Zeit ganz zu Grunde richten könnte, oder sich jedenfalls für die Dauer von Jahrhunderten unter den Trümmern Europas verschüttete.’
Schmitt blijft de geest van het gevaar, waarop Huizinga zijn aanval verscherpt tot een politiek-filosofisch credo: ‘Es ist meine innige Überzeugung, dass diese Lehre vom amoralischen Staat wie eine offene Wunde im Körper unserer Kultur wirkt, durch welche der Verderb hineinfliesst.’ Het hypernationalisme, het afglijden van alle cultuur in het politieke, zegt hij, bedreigt de mensheid en de menselijkheid. De politiek die het nationale belang boven alle andere belangen stelt, heeft haar positieve waarde niet begrepen. ‘Voraus gehe mein persönliches Bekenntnis, dass ich es für jeden als ein hohes Gut und ein hohes Glück betrachte, zu einem Volke und zu einem Staat zu gehören, dass ich die Treue gegenüber Volk und Staat bis in den Tod als hohe Pflicht anerkenne, und dass ich die Liebe zum ei- | |
| |
genen Volkstum als einen der reichsten Schätze des Lebens empfinde. de. Dennoch gehört meines Erachtens alles Nationale zu unseren menschlichen Beschränktheiten. Es ist ein Teil unserer Sterblichkeit.’
De natiestaat onsterfelijk noemen, en de vijandschap tot eeuwig beginsel van alle politiek benoemen, is een ontkenning van la umana civiltà, en is daarmee onmenselijk. De staat is zo sterfelijk als wij, de eeuwigheid waaraan wij deelnemen ligt elders. ‘Was sagt uns heute noch der Gegensatz von Guelfen und Ghibellinen? Dennoch ist er einmal ebenso leidenschaftlich erlebt worden wie heute der Hass der gehobenen Hand gegen die geschlossene Faust. Jede Terzine Dante's lebt aber noch.’ Let wel: in 1938 in het Duits spreken over de sterfelijkheid van de in haat geheven vlakke rechterhand. In Dantes naam.
In de schaduwen van morgen wilde zeggen: het is avond in het avondland. Huizinga deelt Spenglers diagnose - maar níét zijn deterministische prognose - van de continentale denkwereld: ‘Untergangsstimmung’, ‘Verzweiflung’, ‘Kulturschmerz’, ‘Kulturpessimismus’, ‘Determinismus’, ‘Fatalismus’. Een Europa geregeerd door angst: hij herkent het ergens van. Het doet hem denken aan ‘die düsteren Bilder des Spätmittelalters’. En in die schemering der jaren 1930, in de schaduw van wat er morgen gebeuren gaat, weet hij plotseling: zijn eigen tij is herfsttij.
Een vlucht in het verleden is onmogelijk, herhaalt Huizinga de woorden uit 1915 en 1935. Het gaat om een ‘moralische Gesundung’ van een doodzieke cultuur. Dit kan noch door een terugtrekken achter ‘die Linie Kierkegaard-Dostojewski-Nietzsche’, om het opnieuw te proberen, noch door de nieuwe ‘Lebensphilosophie’ (waarmee hij Schmitt bedoelt), maar alleen door ons weer te richten op dat hoge doel, dat zélf beschaving heet: ‘Um Kultur zu bilden, soll die gesamte Energie auf ein hohes Ziel gerichtet sein. Wenn dieses Ziel selbst Kultur heisst, also Civilitas humana, um sie mit dem eigentlich nie übertroffenen Namen zu nennen, den ihr Dante in seiner Monarchia gab, also mehr als ein zeitweiliges Heil einer bestimmten, in sich geschlossenen Volkseinheit, dann soll man sich ernstlich fragen, wie sich die angehäufte Energie zu betätigen haben werde.’
Tot twee keer toe herhaalt Huizinga Dantes religieuze beschavingsideaal, wanneer hij als van de kansel eindigt: ‘Eine heisse Sehnsucht nach Frieden, Freiheit und Menschlichkeit zieht durch die ganze Welt.’ Ook wanneer in het donker deze stemmen onderdrukt gaan, blijft dit het ideaal van alle streven: ‘Civilitas humana, das
| |
| |
Ideal Dante's.’ De westerse mensheid heeft zijn ‘Beziehung zum Heiligen’ verloren vanwege de leer van de amorele staat, die tot Machiavelli en Hobbes teruggaat, in Schmitt herboren. Zonder geloof gaan we ten onder; Dante kan ons leren de politiek weer universeelmenselijk, tot een ‘friedlich Zusammenleben’, te maken. Dantes ideaal blijft het basso ostinato van zijn denken.
Spreken in oorlog over vrede. Vanaf dezelfde plaats waar hij vijfendertig jaar eerder zijn inaugurele rede gaf, houdt Huizinga in februari 1940 drie lezingen voor het Studium Generale over patriottisme en nationalisme, ‘twee krachten, die in het onzalige heden het wereldorganisme spannen en schokken als een koorts’. In hun geschiedenis in Europa is er maar één universeel: ‘een geluid [...] dat niet zou wegsterven, want het sprak met Dante's stem. Het klinkt mineur, want het leeft in verdrukking. Ahi serva Italia, di dolore ostello... De idee van een bevrijd en hereend Italië verbindt zich met den ouden droom van Romeinschen universele heerschappij. Een Vredeskeizer zal Italië die eendracht en rust brengen, die Dante boven alle dingen lief waren. De wereldheerschappij, Monarchia, is het door God gewilde regiment op aarde.’ Huizinga leest Dantes Monarchia niet als een staatspolitiek program, noch als het katholieke kalifaat, maar als een ideaal waaraan men eeuwig tekort zal schieten, maar waarnaar men niettemin eeuwig moet blijven streven. Het is de telos en de maatstaf van onze menselijkheid.
December 1940. De Duitsers sluiten de universiteit. Een rede bedoeld voor heel de civitas academica blijft onuitgesproken: ‘Hoe bepaalt de geschiedenis het heden?’ Die vraag ‘veronderstelt de diepere vraag: Hoe wordt de geschiedenis zelf bepaald, en deze beteekent: door wat wordt de geschiedenis bepaald, en het door wat slaat onmiddellijk om in een door Wien? En eerst deze vraag vindt een antwoord, maar buiten de grenzen van het logisch verstand: door God, en in dit antwoord onthult zich meteen, dat het hoe ondoorgrondelijk is, omdat het Gods zaak is. Met al onze wijsbegeerte en wetenschap komen wij weer uit op de bescheiden vermaning die Dante Aristoteles na zei: State contenti umana gente al quia, Weest tevreden, menschdom, met het dat. Van tijd tot tijd heffen omwentelingsgezinde geesten een: los-van-de-geschiedenis aan. Vruchtelooze kreet van een Prometheus, die eerst gisteren gebonden werd. Los van, los van... de geheele geschiedenis zelf is een streven tot: losvan, - maar die verlossing ligt buiten de grenzen van leven en historie.’ Het woord ‘bevrijding’ uit 1915 heet hier ‘verlossing’.
‘De meer dan vier jaren oorlog, die achter ons liggen, hebben het beeld van een algemeen menschelijke cultuur, dat ons als ideaal
| |
| |
toch altijd voor oogen zal blijven staan, verduisterd en tot een boozen spot gemaakt, en Dante's woord van de noodzakelijkheid der humana civilitas klinkt als hoon. [...] En uit zulk een stof zal deze arme wereld, dat wil zeggen de menschen die haar vullen, nieuwe cultuur moeten bouwen, dit arme menschdom, dat nooit afstand zal kunnen doen van zijn heet verlangen naar vrede, vrijheid en menschelijkheid!’ De teloorgang van umana civiltà is die van de mensheid zelf De wereld weer te doordringen met de geest van Dantes ideaal is de enige ‘de genezing der cultuur uit haar gevaarlijkste aller doorstane ziekten’.
Wat plaatsvindt in het werk van de cultuurhistoricus, zag Huizinga, is het nadenken van een cultuur over zichzelf - en zo is Dante bij hem het verdwijnpunt aan de einder dat zowel het Europese cultuurlandschap van de late Middeleeuwen als zijn eigen werk diepte geeft. Én betekenis: Dantes plaats in de cultuurgeschiedenis is als de plaats van de cultuurhistoricus in zijn eigen tijd: de beschrijving van, en de herinnering aan het allerhoogste, waarvan wereldvrede het ideaal is, en wereldoorlog de verloochening. Huizinga besluit zijn laatste boek, en daarmee zijn oeuvre, met het gebed uit de kerstmis: In terra pax.
La umana civiltà was zijn beschavingsbegrip én zijn levensideaal, het onderwerp en tegelijk het doel van zijn metier. Het geloof en de hoop der mensheid. En de liefde,
per lo cui caldo ne l'etterna pace
così è germinato questo fiore.
Qui se' a noi meridïana face
di caritate, e giuso, intra mortali,
se' di speranza fontana vivace.
|
|