De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Christophe de Voogd
| |
Het begin van Huizinga's deelname aan de Intellectuele SamenwerkingDe ontmoeting van Parijs in oktober 1933, over ‘De toekomst van de | |
[pagina 160]
| |
Europese geest’, is in feite geen initiatief van het iici maar van het Franse Comité de coopération européenne. Het iici heeft wel zijn medewerking aan een en ander gegeven en voor de publicatie van de bijdragen gezorgd. Huizinga heeft zijn uitnodiging voor de ontmoeting ongetwijfeld te danken aan zijn intellectuele netwerk en in het bijzonder aan een aantal Franse collega-historici die hij persoonlijk kent en die allen zeer betrokken zijn bij de Intellectuele Samenwerking (het iici is gehuisvest in hetzelfde gebouw als het Comité international des sciences historiques). Het gaat om Gabriel Hanoteaux, de eerste - niet bijzonder efficiënte - pleitbezorger van de Franse vertaling van Herfsttij, Henri Hauser, met wie Huizinga in 1930 een universitaire uitwisseling heeft gehad, en Paul Mantoux, hoofd van de Franse delegatie in Leiden tijdens het Von Leers-incidentGa naar eind3.. Dit incident, dat vlak voor Huizinga's uitnodiging voor Parijs plaatsvond, is een duidelijke steun in de rug geweest voor Huizinga's status als moedig intellectueel. De eerste briefwisseling met het iici gaat dan ook over het verzenden van documenten met betrekking tot deze affaire.Ga naar eind4. In Genève, in het officiële kader van de Volkenbond, is Huizinga's netwerk van vriendschappen in diplomatieke kringen van beslissende invloed geweest. Al in 1923 wordt Huizinga op aanraden van zijn vriend Van Eysinga, rechter aan het Permanente Internationale Gerechtshof, geraadpleegd door Gonzague de Reynolds, in verband met een rapport over de Nederlandse universiteiten.Ga naar eind5. De kwestie van zijn benoeming tot de cici, orgaan van de Volkenbond, is vanaf 1932 aanleiding tot overleg tussen Franse en Nederlandse diplomaten - vandaar ook dat de Franse vertaling van Herfsttij op dat moment in die kringen circuleert. Huizinga heeft vooral de beschikking over het machtige Leidse netwerk, dat het gehele ministerie van Buitenlandse Zaken beheerst. Het gaat in het bijzonder om de drie ‘zwaargewichten’ van de Nederlandse diplomatie: A. Snouck Hurgronje, secretaris-generaal van het ministerie, J. Loudon, voormalig minister van Buitenlandse Zaken en onvervangbaar Nederlands ambassadeur in Parijs (tevens vertegenwoordiger bij de Volkenbond), en E. van Kleffens, oud-leerling van Van Eysinga, hoofd politieke zaken van het ministerie en... toekomstig minister van Buitenlandse ZakenGa naar eind6.. Ondanks dit alles geeft men in eerste instantie de voorkeur aan een man van het ‘apparaat’, B. Loder, voormalig president van het Permanente Internationale Gerechtshof. Als deze om gezondheidsredenen aftreedt, wordt Huizinga met algemene instemming als kandidaat voorgedragen, | |
[pagina 161]
| |
eerst als waarnemend, daarna als volwaardig lid, in 1935. De benoeming vindt plaats op voordracht van de Franse vertegenwoordiger, rapporteur voor de Raad van de VolkenbondGa naar eind7.. De intense activiteit die Huizinga in het kader van de Intellectuele Samenwerking aan den dag legt, kan allereerst op kwantitatief niveau worden afgemeten. De archieven van Parijs en Genève bevatten een correspondentie van zo'n honderdtwintig brieven, het verbatim van Huizinga's betogen tijdens de diverse sessies, alsmede twee nooit gepubliceerde rapporten van zijn hand. Daarnaast beschikken we over zijn bekende gepubliceerde bijdragen aan de ‘Entretiens’ en aan de ‘Correspondances’ van het iici, waaronder zijn Brief aan M. Julien Benda. Dankzij deze archiefstukken kunnen we zijn talrijke en gevarieerde betogen in de context van Huizinga's intellectuele biografie plaatsen en ze vergelijken met zijn overige publicaties. Is de Intellectuele Samenwerking slechts een simpel klankbord van zijn ideeën geweest, of een integraal deel van zijn intellectuele ontwikkeling, dankzij de stimulerende confrontatie met de belangrijke denkers uit die tijd zoals Paul Valéry, Aldous Huxley, Jules Romains of Salvador de Madariaga? Het feit dat Huizinga zich in deze kringen beweegt is een rechtstreeks gevolg van zijn kennis van zaken, maar de erkenning die hij zich met zijn werk heeft verworven en zijn netwerk van correspondenten hebben zeker ook meegespeeld. Zowel in Nederland als in het buitenland heeft hij de status van een historicus die boven zijn eigen vakgebied uitstijgt, een intellectueel die ongerust is over de ‘cultuurcrisis’ en de stijgende internationale spanningen. Vanwege zijn belangrijke netwerk binnen het Nederlandse establishment wordt in het meer diplomatieke kader van de cici eveneens een beroep op hem gedaan als discrete en efficiënte ‘gelegenheidsambassadeur’. We zien dus dat Huizinga dankzij een intellectueel en sociaal ‘kapitaal’ als een leidende figuur wordt gezien in de verschillende ‘velden’ van de internationale gemeenschap. Zijn vooraanstaande positie aan de universiteit van Leiden, knooppunt van verschillende netwerken, vormt de sleutel tot deze invloed. We herkennen hierin een proces dat volledig in de lijn ligt van Pierre Bourdieus benadering van de sociale dynamiekGa naar eind8.. In deze context wekt het dan ook nauwelijks verbazing dat zijn stellingnames in het kader van de Intellectuele Samenwerking volledig overeenstemmen met het internationale beleid van Nederland: wantrouwen ten opzichte van de grootmachten, verdediging in alle domeinen van de Nederlandse soevereiniteit, voorbeeldfunc- | |
[pagina 162]
| |
tie van het land en een obsessionele hang naar neutraliteit. In zijn activiteiten voor de Intellectuele Samenwerking kunnen we tevens een sterk patriottisme constateren dat er in de loop van de jaren dertig alleen maar sterker op wordt. Een en ander is door Anton van der Lem duidelijk aangetoond.Ga naar eind9. | |
De diplomaatEen eerste illustratie van deze houding wordt al in december 1930 gegeven door een kort, anoniem en bijzonder polemisch artikel in De Gids over de net gewijzigde samenstelling van de cici. Huizinga bekritiseert hierin de groeiende ‘Verpolitieking’ van een instelling die meer en meer het slachtoffer wordt van ‘nationalen wedijver’: ‘Wat inderdaad geschiedt komt hierop neer, dat de leiding gaandeweg uit de handen van mannen als Bergson, Lorentz en Einstein overgaat in die van bedrijvige nationale politici.’ De vervanging van Lorentz door een Italiaan bewijst dat ‘[...] de ellebogen van het moderne Italië er zoo juist Nederland hebben uitgedrongen. Het gehele instituut wordt een onderonsje van eenige grote mogendheden, en de kleine naties hebben het toekijken.’Ga naar eind10. Vanaf het begin van zijn deelname aan de Intellectuele Samenwerking is Huizinga de spreekbuis van het beleid van Den Haag met betrekking tot de Volkenbond: actief op het gebied van de technische samenwerking maar afwijzend als het gaat om verplichtingen op politiek of militair terrein. De onaantastbare neutraliteit zou anders wel eens in gevaar kunnen komen... Huizinga speelt zo de rol van welwillende bemiddelaar tussen de organisaties van de Volkenbond en de autoriteiten in Den Haag. In augustus 1938 benadert hij de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Patijn, over een project betreffende een internationale conventie voorgesteld door het Office international des Musées. Doel van de conventie is ‘de bescherming van kunstwerken in oorlogstijd’. Huizinga bericht hierover in een brief aan Bonnet, de directeur van het Institut international de coopération intellectuelle. In antwoord op deze - verdwenen - brief wordt Huizinga door Bonnet ‘hartelijk bedankt’. Zijn stappen ‘zijn zeer efficiënt geweest want de heer Patijn heeft veel waardering voor het project van het Office des Musées. Hij is zelfs geneigd op het gepaste moment een initiatief te nemen op dit gebied.’Ga naar eind11. Huizinga komt met zijn gesprekspartners verschillende malen terug op dit onderwerp, maar de conventie zal vanwege de uitbrekende oorlog nooit in werking treden. | |
[pagina 163]
| |
De Intellectuele Samenwerking daarentegen krijgt een institutioneel kader door het in werking treden van een verdrag, hoewel dit door de oorlogsverklaring van puur theoretisch belang is geweest. Voor de Nederlandse ratificering hiervan is Huizinga nog in het geweer gekomen.Ga naar eind12. | |
De expertHuizinga speelt eveneens een belangrijke rol door zijn professionele achtergrond als historicus. Hij wordt expert op het gebied van het geschiedenisonderwijs, een regelmatig in de Volkenbond ter discussie gebrachte kwestie. Onderwijshervorming is noodzakelijk, zo wordt geredeneerd, met name om de door de geschiedenisboekjes uitgedragen stereotypen te bestrijden. Het uiteindelijke doel is het bevorderen van de ‘morele ontwapening’ tussen de volkeren en hiervoor wordt de ene ‘subcommissie van experts’ na de andere ‘adviserende commissie’ opgericht, in de beste bureaucratische stijl van de Volkenbond. In juli 1936 krijgt Huizinga voor het eerst de gelegenheid zich over dit onderwerp uit te spreken en uiting te geven aan zijn scepticisme. ‘Hij vreest dat door gevaarlijke passages geheel te schrappen, de leerboekjes hun eigen karakter, het subjectieve element, dat wil zeggen het zo belangrijke nationale element, volledig verliezen. De spreker gelooft niet dat de absolute objectiviteit in het geschiedenisonderwijs te realiseren is.’ Hij verdedigt met name het Nederlandse standpunt door de traditionele tweedeling van de geschiedenis in Nederland als voorbeeld te nemen. Hij suggereert ‘het geschiedenisonderwijs in twee delen te splitsen: nationale geschiedenis en algemene geschiedenis. Volgens hem is dit de enige wijze het vak te onderwijzen in een waarlijk internationale geest’. Tevens is te zien hoezeer hij hecht aan de traditionele geschiedenis als hij zich voor de politieke benadering uitspreekt: ‘Hij is van mening dat de politieke geschiedenis aan de basis van het geschiedenisonderwijs moet staan want het is deze die vorm geeft aan de geschiedenis, voor kinderen in elk geval, en hij vindt niet dat het aandeel voor de politieke geschiedenis moet worden beperkt om dat van de civilisatie te vergroten.’Ga naar eind13. Een ander hoogtepunt in de debatten over het geschiedenisonderwijs vindt in juli 1937 plaats, naar aanleiding van de voorstellen die de Deense commissie voor Intellectuele Samenwerking indient tijdens de vergadering van de nationale commissies in Parijs. Op verzoek van Henri Bonnet geeft Huizinga zijn eerste reacties hierop, | |
[pagina 164]
| |
alvorens het voorzitterschap op zich te nemen... van een subcommissie die in 1938 een rapport presenteert over de Deense voorstellen. De twee teksten worden gekenmerkt door een evident gebrek aan enthousiasme voor de zeer internationalistische Deense ideeën, ook al is het rapport zelf, onder invloed van de Tsjechische collega van Huizinga, Susta, wat positieverGa naar eind14.. Huizinga zal nog één keer terugkomen op de kwestie van het geschiedenisonderwijs. In een briefwisseling met Mercier, de secretaris van het iici, laat Huizinga zich in weinig genuanceerde termen uit: ‘er is een tweede voor de hand liggende basisregel en dat is dat men niet bang moet zijn conservatief te worden genoemd. Niet al te veel nieuwigheden in dit onderwijs. Behoud de oude kaders. Veel klassieke oudheid, niet veel oriëntalisme, noch te veel primitieve volken. Geef aan Europa de hoofdrol. En vergeet vooral niet de Middeleeuwen, waarvan de geschiedenis, met name de constitutionele geschiedenis, van grote educatieve waarde is... Overdrijf niet de aandacht die aan de recente of hedendaagse geschiedenis wordt gegeven... een beetje welgekozen kunstgeschiedenis en niet te universeel. Civilisatiegeschiedenis is een groot woord, als het mogelijk zo mogelijk te vermijden.’ De pionier en theoreticus van de cultuurgeschiedenis lijkt hier wel erg ver weg te zijn... Natuurlijk moeten we rekening houden met pedagogische overwegingen. Huizinga heeft zelf lesgegeven in het middelbaar onderwijs en weet dat voor kinderen het leerproces voorop staat. Geschiedenis moet levendig worden gemaakt en herkenbaar zijn; we moeten niet in abstracties vervallen. Maar toch is er een evident contrast tussen deze standpunten en de pedagogische ideeën van een andere vernieuwer van de historische wetenschap, Marc Bloch. In de ideeën die Bloch in 1943 uiteenzet, herkennen we een weloverwogen pleidooi voor de introductie van de vergelijkende geschiedwetenschap in het onderwijs. Een duidelijk verschil met het conservatisme en de nationale benadering van Huizinga.Ga naar eind15. | |
De intellectueelDe nationale obsessie van Huizinga kunnen we eveneens terugvinden in de debatten over de belangrijke internationale vraagstukken van deze crisistijd. Zijn deelname aan de Intellectuele Samenwerking is voor hem dé gelegenheid om in het kader van de Volkenbond op te komen voor het recht van de kleine landen en zijn oppositie tegen de nationalistische excessen van de jaren dertig te ver- | |
[pagina 165]
| |
woorden. Meer in het algemeen is het opvallend hoe groot de thematische eenheid tussen zijn betogen en zijn publicaties uit die tijd is: de esthetische en ethische cultuurcrisis, het belang van het ludieke element in het culturele en sociale leven, de bespiegelingen over de notie en de toekomst van de civilisatie, de nationalistische gevaren, de legitimiteit van het patriottisme en... Nederland als Gidsland.Ga naar eind16. De kwestie van de natie komt al aan de orde tijdens de eerste ‘Entretiens’ waarvoor Huizinga is uitgenodigd, de al eerder genoemde bijeenkomst in oktober 1933 over ‘de toekomst van de Europese geest’. In zijn betoog geeft hij een schets van de Europese geest en laat zijn blik gaan over ‘elk gevoel, elk idee dat de morele krachten van de Westerse volkeren op harmonische wijze tot elkaar heeft gebracht’. Zo heeft hij het over het stoïcisme, dat de gehele mensheid als eenheid beschouwt, de Verlichting en haar kosmopolitisme, maar ook over de christelijke eenheid en het ridderideaal - de verwijzingen naar de Middeleeuwen zijn vanzelfsprekend talrijk - het humanisme en de Republiek der Letteren. Helaas worden al die idealen inmiddels doorkruist door het ‘hedendaagse nationalisme’ dat als een ‘zware dreiging’ over Europa hangt. De eenheid van Europa wordt bejubeld en het nationalisme bekritiseerd, het lijkt allemaal zeer eenduidig. Toch zoekt Huizinga eens te meer de smalle weg op tussen kritiek op het nationalisme en verdediging van de natie: ‘Wij kennen het nationalisme te goed om het hier te hoeven beschrijven. We moeten de polarisatie tussen de twee sentimenten als onvermijdelijk accepteren. De nobeler elementen van een nationalisme gebaseerd op de waarlijke cultuur moeten ten dienste staan van een Europees gevoel dat in staat is de verschillen tussen de nationale civilisaties te bundelen en te verenigen.’ Julien Benda reageert fel op deze redenering die probeert de kool en de geit te sparen; hij hanteert zelfs de term ‘officieel vertoog’: ‘hierachter schuilt een volkomen onjuist idee... [we moeten] bij de volkeren die categorische weigering bestrijden ook maar iets van zichzelf op te geven, des te meer daar er met een blijvende weigering geen Europa mogelijk is.’ Huizinga neemt daarop weer het woord en verklaart dat hij niet heeft gezegd ‘dat de naties niets van hun persoonlijkheid zouden moeten opofferen’, maar dat hij het niet eens is ‘met de wijze waarop de verschillen tussen naties worden afgezwakt. De heer Benda wil dat de naties opofferingen doen. Ik geloof niet dat de naties, op dit | |
[pagina 166]
| |
moment althans, bereid zijn om bewust offers te brengen, maar zij zullen offers brengen zonder het te weten, door elkaar beter te leren kennen.’ En met deze these in de hand citeert Huizinga ‘l'exemple hollandais’ en zijn bijzondere gave buitenlandse culturen op te nemen... ‘Ik geloof dat geen enkel ander land zozeer is blootgesteld aan invloeden van buitenaf als Holland. Het geluk van Holland is dat het geen eenzijdige invloed kent maar een invloed die van verschillende kanten komt... [De Hollander] heeft allerlei karakteristieken overgenomen van de omringende naties, vaak meer dan hij zelf beseft, zonder evenwel iets van zijn nationale eigenheid te verliezen.’Ga naar eind17. De bestendigheid van dit ‘internationalistische nationalisme’ is bij Huizinga even opvallend als kenmerkend voor het Nederlandse nationale gevoel in het algemeen. De - zeer hoffelijke - polemiek tussen Benda en Huizinga is hiermee niet ten einde gekomen en krijgt een vervolg in geschrift. Het wordt zelfs voor beiden een bron van inspiratie en leidt voor Benda tot de redactie van het befaamde Discours à la nation (opgedragen aan Huizinga) en voor Huizinga tot de al eerder genoemde Brief aan M. Julien Benda. In deze algemeen bekende tekst van Huizinga verdedigt en illustreert hij het nationaliteitsprincipe van de kleine staten en veroordeelt hij het nationalisme, in het bijzonder dat van de grote landen. Hij brengt zo een aantal thema's samen die hij eveneens op een theoretisch en historiografisch niveau aansnijdt, vanaf How Holland became a Nation (1924) tot Patriotisme en nationalisme (1940). In juli 1937 krijgt hij opnieuw een bijzonder prestigieuze gelegenheid om zijn ideeën naar voren te brengen, tijdens de vergadering van de nationale commissies voor intellectuele samenwerking in Parijs. Hij is dan namelijk belast met het indienen van een rapport over de intellectuele samenwerking zelf. De toon van zijn betoog is deze keer somberder: de wortels van de dictaturen worden steeds steviger en door hun voortdurende agressieve houding móéten we de dreiging wel serieus nemen. Bovendien staat het overleven van de transnationale ideeën en idealen, waar hij in zijn bijdrage aan het debat over ‘de toekomst van de Europese geest’ nog zo vast in geloofde, nu duidelijk op het spel. ‘De intellectuele samenwerking wordt met failliet bedreigd. Zij wordt uit ons sociale leven gebannen door twee reuzenkrachten: het hypernationalisme en zijn bondgenoot, de geest van de publiciteit. Het is de eerste keer in de Westerse geschiedenis dat het ideaal van internationale eenheid op verschillende plaatsen bewust en expli- | |
[pagina 167]
| |
ciet wordt afgezworen.’ Huizinga's pessimisme straalt niet alleen af op het verleden maar ook op de toekomst... ‘De toekomst lijkt nog somberder te zijn... We leven in een barbaarse tijd. Het lijkt af en toe alsof we teruggevallen zijn tot de primitieve instincten en de zonden van onze voorouders. Het hypernationalisme, met inbegrip van het bolsjewisme, dat er een bijzondere uiting van is, is de plaag van onze tijd...’ Ondanks deze compromisloze schets stelt de auteur zijn eigen geloof in de positieve kenmerken van de nationale realiteit niet ter discussie. Integendeel, voor hem is dit de enig mogelijke basis voor een welbegrepen internationalisme: ‘Maar wat verstaan we nu eigenlijk onder dat woord: internationalisme? We beschouwen internationalisme als niets anders dan een vormloze massa die uit het niets oprijst en die alleen maar berust op de tijdloze principes van de mensheid in het algemeen, deugd en saamhorigheid. Ook al moeten deze principes voor altijd het hoogste ideaal blijven, elke gemeenschappelijke activiteit die ze wil verwezenlijken moet voortkomen uit de nationale expressie.’Ga naar eind18. Het begin van de oorlog is voor Huizinga uiteindelijk de gelegenheid, in zijn laatste bijdrage aan de Internationale Samenwerking, zich op expliciete wijze uit te spreken over de Nederlandse neutraliteit. Het gaat om een antwoord op zijn Braziliaanse collega Miguel Ozorio de Almeida in het kader van de ‘Correspondances’ van het iici, over de houding van de intellectuelen tegenover de oorlog. Centraal staat natuurlijk de kwestie hoe en of nationale plicht en vrijheid van denken en meningsuiting met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht. Het is een probleem dat voor de neutrale landen zoals Brazilië en Nederland wel een heel bijzondere betekenis heeft en waar Roosevelt, in een befaamde radiotoespraak, een oplossing voor heeft willen geven door een onderscheid te maken tussen neutraliteit van de staat en neutraliteit van geweten. Ozorio de Almeida pleit voor de vrijheid van geweten en meningsuiting voor intellectuelen in de neutrale landen. ‘Voor ons intellectuelen is wel het minste dat wij verplicht zijn aan de waarheid deze allereerst te vinden en er vervolgens openlijk voor uit te komen... het mag niet zijn dat de wetten der neutraliteit verworden tot nieuwe mogelijkheden de vrijheid van meningsuiting en geweten in te perken.’ Over de richting waarin deze verplichting aan de waarheid moet gaan is Ozorio de Almeida glashelder: het recht ligt aan de zijde van de geallieerden en in het bijzonder bij FrankrijkGa naar eind19.. Het antwoord van Huizinga is een perfecte illustratie van de offi- | |
[pagina 168]
| |
ciële standpunten van zijn land.Ga naar eind20. Natuurlijk erkent hij dat het voor het individu moeilijk is een echte neutraliteit van geweten te handhaven. Desondanks is het zo dat ‘het goed recht van een Staat om in een gewapend conflict onzijdig te blijven [...] onbetwistbaar [is]’ (sic). Huizinga, gewoonlijk zo bedacht op ethische waarden, weigert de handelwijze van de neutrale staat te veroordelen: ‘Zoolang de handhaving van een volstrekte nationale souvereiniteit de eerste plicht van een Staat blijft, gaat het verwijt van lafheid, zelfzucht of miskenning van het recht niet op.’ Ook al kan de vrijheid van geweten intact blijven, dit geldt niet voor de vrijheid van meningsuiting: ‘Het is dus volkomen gepast [sic] dat een regering, die zich neutraal heeft verklaard, alle handelingen der staatsburgers, die een breuk van die onzijdigheid zoude kunnen meebrengen, nauwkeurig bewaakt [...]. Daaruit volgt, [sic] dat de neutrale staatsburger zich een zekere beperking van zijn vrijheid van woord en gedrag moet laten welgevallen. Hij heeft zijn plicht, zijn regeering in de uitoefening van haar politiek geen moeilijkheden te berokkenen.’ Ondanks het gebruik van de grote principes: vrijheid van geweten, waarheid, recht, internationaal recht, zet Huizinga met zijn positie in feite nauwelijks enige druk op het Nederlandse beleid. De radio-uitzending van zijn betoog, midden in een periode van censuur, is daarvan het beste bewijs.Ga naar eind21. In feite keert hij de redenering van Ozorio de Almeida om en geeft hij aan de neutraliteit een ethische rechtvaardiging; een standpunt dat slechts enkele maanden later met de invasie door het Hitler-bewind een bedrieglijke illusie blijkt te zijn. Hij trekt evenwel zeer snel de consequenties uit deze neutraliteitsschending en wordt een van de eersten die in het intellectuele verzet tegen de bezetter treedt.
vertaling: harry bos |
|