De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
M.E.H.N. Mout
| |
[pagina 153]
| |
eeuwse van de renaissancecultuur te onderscheiden. De Renaissance kon volgens Huizinga heel goed beschouwd worden als een deel van de late Middeleeuwen en niet, zoals Burckhardt wilde, als het pertinente begin van de Moderne Tijd. Huizinga zag de Renaissance eerder als een tijd van ‘wending en weifeling, van overgang en vermenging van cultuurelementen’. Het humanisme, als deel van de Renaissance, vertoonde eenzelfde beeld en was niet per se als vernieuwend aan te merken.Ga naar eind5. Aan het plakken van etiketten op allerlei verschijnselen uit de vroege zestiende eeuw had Huizinga trouwens een hekel. In een bespreking uit 1920 van een editie van Albrecht Dürers Nederlandse reisdagboek (1520) gispte hij niet alleen de neiging van de editoren overal het begrip Renaissance te hanteren waar het er volgens Huizinga nog geheel middeleeuws aan toe ging, maar ook het links en rechts benutten van de termen humanisme en Renaissance als waren het ‘bewust gepropageerde bewegingen, waarvan men een lidmaatschapskaart in zijn zak had [...] alsof het Christian science, of een Internationale gold’Ga naar eind6.. Huizinga had zich zelf ook eens in (ongepubliceerde) lezingen voor het Delftsch Studenten Corps (1908) zeer ongenuanceerd over de Italiaanse Renaissance uitgelaten. Zij was slechts de zaak van enkelingen geweest, politici en humanisten die zich nooit om iets anders dan zichzelf hadden bekommerd. Dezen hadden Italië ten slotte in de zestiende eeuw tot politieke machteloosheid laten afglijden: ‘Maar wat kreeg de groote massa in Italië van de humanisten? Wat voor bevruchtends? Een vertooning om aan te gapen, een paar prachtige frazen van oud-romeinsche burgerdeugd. - De Geuzen hebben het er zonder gedaan.’Ga naar eind7. Daar zijn de humanisten dan neergezet: geleerd, maar politiek nutteloos en krachteloos. Hij zal zich heel goed het hoofdstuk bij Burckhardt (iii, 11) herinnerd hebben waarin de val der humanisten in de zestiende eeuw werd beschreven: hoogmoedige pedanten zouden zij zijn geweest, ergerniswekkende ruziemakers, onuitstaanbare vleiers der machtigen, schandelijke losbollen, en géén goede, of misschien wel helemaal geen christenen! Humanistische correspondentie kon Huizinga ook niet echt bekoren. In een bespreking van het eerste deel van de briefwisseling van de Oost-Friese humanist Ubbo Emmius uit 1912 oordeelde hij: ‘Bij Latijnsche geleerdencorrespondentie bestaat er geen evenredigheid tusschen de voortreffelijkheid van het Latijn en de historische belangrijkheid van den inhoud. Men zou oneerbiedig het omgekeerde kunnen volhouden. Immers de diepste waarde van brieven | |
[pagina 154]
| |
als geschiedbron is de cultuurhistorische: het onmiddellijke kleine leven, dat uit hen spreekt, de aardlucht van den bodem, waarop de schrijver trad. En hier geldt: hoe beter Latijn, hoe schraler gewin. Want elke welgevoegde Latijnsche wending wischt iets echt levends uit, de gedachten zelf voegen zich naar den Romeinschen snit, en het geheel blijft letteroefening. Dierbare barbarismen, die door de scheuren van de toga de huiselijke onderplunje doen zien!’ Maar Emmius was volgens Huizinga weer een van die deftige humanistische briefschrijvers die niet genoeg roddelen doch almaar doorschrijven over gewichtige onderwerpen.Ga naar eind8. Huizinga ging uiteraard niet zo ver dat hij het belang van humanistische correspondenties regelrecht ontkende, maar het mag duidelijk zijn dat hij er helemaal niet van hield. En dan te bedenken dat hij later Erasmus' briefwisseling zou moeten lezen! In een bespreking (1928) van de brieveneditie van Franciscus Craneveldius - een vriend van Erasmus - kwam Huizinga's afkeer van die humanisten met hun vermaledijde letteroefeningen wederom boven. Hij had daar een wanhopige brief van de Nijmeegse humanist Gerhard Geldenhouwer ontdekt. Deze sympathiseerde openlijk met de Reformatie en was daardoor in moeilijkheden gekomen. Hij smeekte zijn landsman Craneveldius om hulp en schilderde daarbij zijn ellendige toestand: ‘De humanistentoon is even zoek,’ constateerde Huizinga tevreden: ‘En, met alle erkenning van de belangrijkheid van humanistenbrieven, het is een verademing. Want ofschoon er in deze brieven voortdurend sprake is van gebeurtenissen van den dag: oorlogsgevaar, godsdienstgeschil, persoonlijk lotgeval, te dikwijls gaat voor ons de grijpbare realiteit onder het uniformeerende Latijn, als in een gesluierde photo, verloren. Men moet al buitengewoon thuis zijn in die sfeer van het Humanisme, om niet met een zeker welgevallen juist die kleine, soms triviale trekjes op te merken, die ons even met de voeten op den Nederlandschen bodem zetten.’Ga naar eind9. In Huizinga's Leidse oratie (1915) kregen de humanisten weer een veeg uit de pan: ‘De humanistische levenskunstenaar: praal- en praatziek, valsch en voos, een pronkende pauw, had bij tijdgenoten spoedig afgedaan. Men hoort Rabelais over hem grinniken.’Ga naar eind10. In Herfsttij der Middeleeuwen schreef Huizinga ook al niet veel aardigs over het humanisme, al gebruikte hij wel een beroemde brief van Erasmus ter illustratie van het optimisme als ‘grondstemming van Renaissance en Humanisme’.Ga naar eind11. In 1922 nam Huizinga de uitnodiging van de Amerikaanse uitgever en publicist Edward Bok aan een beknopte biografie voor een Engelstalig algemeen publiek over Erasmus te schrijven. In ver- | |
[pagina 155]
| |
scheidene passages van dit boek liet Huizinga zich uit over het humanisme. Voor Erasmus' rol daarin had hij wel prijzende woorden, bijvoorbeeld wanneer hij hem afzette tegen de vroege humanisten, die volgens Huizinga de klassieken nog slechts hadden gebruikt ‘om te pralen met kundigheden, waarvan de groote hoop verstoken bleef, om zeldzame wonderdieren van kennis en elegantie te zijn’. Daarentegen had Erasmus zich meer dan enig ander beijverd de denkbeelden der Oudheid - zij het uiteraard gefilterd door de ideeënwereld van een zestiende-eeuwse christen - in een wijde kring van geletterden te verbreiden: ‘Erasmus maakte den klassieken geest courant. Het Humanisme hield op, een monopolie van enkelen te zijn.’Ga naar eind12. Huizinga vergeleek dit met een uitstalling in een warenhuis waar alles en détail te krijgen was: ‘Ieder kon bij Erasmus halen, wat van zijn gading was.’Ga naar eind13. Toch voegde hij daar een passage aan toe waar zijn reserves ten opzichte van de cultuur der Renaissance uit spraken: ‘De onbeperkte zucht tot, en het onbegrensde opnemingsvermogen voor merkwaardige realiteiten is een van de hoofdkenmerken van den geest der Renaissance. Men had nooit genoeg van treffende gevallen, merkwaardige bijzonderheden, rariteiten en anomalieën [...] men genoot in den overvloed.’Ga naar eind14. De lezer wordt geen tijd gegund deze kritiek te verwerken, want direct daarop heeft Huizinga zijn kritiek op het humanisme in sterke bewoordingen op papier gebracht. Het humanisme was niet écht, het was geen deel van het échte leven. Het was het verwijt dat Huizinga de humanisten al eerder had gemaakt, maar hier klinkt het staccato en fortissimo, ook al is de kritiek vragenderwijs geformuleerd: ‘En toch, waren Erasmus en de zijnen, als wegwijzers der beschaving, niet op een dwaalweg? Was het de echte werkelijkheid, die zij volgden? Was hun hoogmoedige latiniteit niet een noodlottige vergissing? Hier ligt een der moeilijkste vragen van de beschavingsgeschiedenis. De hedendaagsche lezer, die zich in de Adagia of de Apophtegmata zou verdiepen met het doel daarmee zijn eigen leven te verrijken (want daartoe waren zij bedoeld en daarin lag hun waarde), zal spoedig het gevoel krijgen: wat doen voor ons, buiten het strikt philologische of historische verband, die eindelooze bijzonderheden er toe van obscure figuren uit de antieke samenleving, van Phrygiërs dit en Thessaliërs dat? Dit alles raakt mij niet. En - zal hij verder gaan, het raakte de tijdgenoot van Erasmus ook eigenlijk niet. De geweldige geschiedenis der zestiende eeuw is niet gespeeld in klassieke phrase of houding, werd niet gedragen door klassieke levensinzichten en belangstellingen. Er waren geen Phrygiërs en Thessaliërs, geen Agesilaussen of Dionysussen. Erasmus en de zij- | |
[pagina 156]
| |
nen schiepen met dit alles een geesteswereld buiten den tijd. En de tijd ging aan hen voorbij? - Daar zit de vraag, die wij hier niet zullen trachten op te lossen: hoe groot is de werkelijke invloed van het humanisme op den gang der wereld geweest?’Ga naar eind15. Al dat Latijn, dat was ook niet goed. ‘Zou Erasmus werkelijk hebben gedacht, dat de naaste generatie in het Latijn zou knikkeren?’Ga naar eind16. Huizinga beklaagde in de volgende bladzijden zowel het feit dat Erasmus niet in de volkstaal had geschreven als diens veronderstelde vervreemding van zijn Hollandse vaderland. Erasmus' voorkeur voor het Latijn verklaarde hij niet alleen uit de tijd zelf - toen geleerden zich nu eenmaal voornamelijk van die taal bedienden - maar ook met behulp van een zeer eigenaardig psychologisch argument: ‘De volkstaal zou dezen delicaten geest alles te onmiddellijk, al te persoonlijk, al te reëel hebben gemaakt. Hij had behoefte aan dien lichten sluier van het vage, het verwijderde, dien het Latijn over alles spreidde. Hij zou gehuiverd hebben van de kernachtige ruwheid van een Rabelais of van het boersch geweld van Luther's Duitsch.’Ga naar eind17. Huizinga's appreciatie van het humanisme werd mogelijk tevens gekleurd door zijn visie op de verhouding tussen de antieke wereld en het christendom bij Erasmus. Hij beschreef met sympathie diens bijbels humanisme en bewonderde Erasmus om zijn pogingen het antieke met het christelijke te verenigen, maar betwijfelde toch of dat kon. Die concentratie op de Oudheid en het Latijn maakte - volgens Huizinga - dat er eigenlijk geen contact mogelijk was tussen Erasmus en de rauwe werkelijkheid. Wat hij eerder de humanisten in het algemeen had verweten, paste hij nu ook toe op Erasmus zelf: ‘Ondanks al dien werkelijkheidszin is de wereld, die Erasmus ziet en weergeeft, toch niet de volle zestiende eeuw. Alles is gesluierd onder het Latijn. Tusschen den geest van den schrijver en de werkelijkheid heeft zich de antieke wijze van zeggen gedrongen. In den grond is zijn geesteswereld een kunstmatige. Het is een gedempte en beperkte zestiende-eeuwsche werkelijkheid, die hij weerspiegelt. Hij mist met het ruwe al het hevige en onmiddellijke van zijn tijd. Vergeleken met de schilders, met Luther en Calvijn, met de staatslieden, de zeevaarders, de krijgers en de mannen der wetenschap staat Erasmus tegenover de wereld als een teruggetrokkene. Is het wel enkel de invloed van het Latijn? Bij al zijn ontvankelijkheid en gevoeligheid is Erasmus nooit volkomen in aanraking met het leven. Door zijn geheele werk hoort men geen vogel zingen en geen wind ruischen.’Ga naar eind18. Met de opkomst van het fascisme veranderde Huizinga's oordeel | |
[pagina 157]
| |
over humanisten en over Erasmus enigszins. In 1933 sprak Huizinga met waardering over de Europese gemeenschap der geesten die de humanisten in de zestiende eeuw tot stand hadden gebracht - met Erasmus als grootste Europeaan.Ga naar eind19. In 1940 prees hij Erasmus om zijn intellectueel kosmopolitisme en gematigd patriottisme, maar noemde hem wel een uitzondering onder de humanisten, die volgens Huizinga mede aan de wieg van het verderfelijke nationalisme in later eeuwen hadden gestaan. Erasmus had bijvoorbeeld de Italianen als minder strijdlustig afgeschilderd. Huizinga gaf als commentaar: ‘dat lieten de voorzaten der zwarthemden zich niet zeggen! en een vinnige pennestrijd, die Erasmus heel wat last zou bezorgen, was het gevolg’.Ga naar eind20. In zijn Erasmus-herdenkingsrede (Bazel 1936) gaf hij toe zich vergist te hebben toen hij twaalf jaar eerder oordeelde dat Erasmus zijn tijd gehad had. Integendeel, nu beklemtoonde Huizinga, overigens zonder zijn kritiek op Erasmus onder stoelen of banken te steken, toch liever het beste aan hem: zijn afkeer van geweld, zijn ironie, zijn ethiek, zijn vroomheid.Ga naar eind21. Mochten dan Erasmus en de zestiende-eeuwse humanisten in de jaren dertig bij Huizinga in een iets beter blaadje zijn komen te staan, dat gold niet voor het begrip humanisme zelf. In januari 1936 schreef Huizinga naar aanleiding van een volgens hem totaal nutteloze vragenlijst betreffende de beoefening van de geschiedenis van het humanisme geïrriteerd aan de Nijmeegse kunsthistoricus Gerard Brom: ‘Ik ken geen woord waarmee minder valt aan te vangen dan met Humanisme. Ik gebruik het voor de lieden van Petrarca tot Erasmus, en daarmee uit, en als men mij vraagt: wat beteekent het? zeg ik: de lieden van Petrarca tot Erasmus, en verder niets.’Ga naar eind22. Dit zijn niet de woorden van een historicus die veel affiniteit heeft opgebouwd met humanisten. Daar vond Huizinga 's levens felheid kennelijk zelden of nooit. Hun wereld stond hem naar eigen zeggen te ver van het echte menselijke bestaan af. Daarin had hij overigens geen gelijk; hij heeft er alleen niet voor open kunnen staan. Waarom niet? Dat is de grote vraag. Hij was toch zelf ook wel een deftige intellectueel, enigszins vergelijkbaar met die humanisten. Toch moet hij zich niet verwant met hen hebben gevoeld. Waren zij hem niet nuchter en Nederlands genoeg? Dat zou kunnen: Huizinga schatte de Italiaanse cultuur van de late Middeleeuwen en de Renaissance mogelijk lager in dan de Nederlandse beschaving van de zeventiende eeuw. Hoe het ook zij: Erasmus en de humanisten hebben Huizinga niet die toegang tot het verleden verschaft die hij zich wenste. Hun wereld vormde geen historisch verleden dat Huizinga de ervaring gaf van het wegvallen van de tijd, | |
[pagina 158]
| |
de ‘historische sensatie’ waar hij zoveel over nagedacht en geschreven heeft: het onmiddellijke contact met het verleden in en achter het heden. |
|