blauwe voorjaarscombinatie, dat ik me niet weerhouden kon, haar toe te fluisteren; “a symphony in blue” (waarschijnlijk geïnspireerd door Théophile Gautier's “Symphonie en blanc majeur”). Dat is alles, maar je zult van me willen aannemen dat ook voor mij “blauw” iets kostbaars is.’
Dat vermengen van literatuur en muziek moet wezenlijk zijn geweest voor Kamerbeek. Het had ongetwijfeld te maken met de overtuiging dat literatuur niet alleen gelezen maar ook gehoord moest worden, dat lezen en voorlezen in elkaars verlengde liggen. ‘Hij genoot zichtbaar van het voorlezen uit zijn geliefde auteurs, en gaf zich daarin volkomen, zonder in aanstellerij te vervallen,’ schrijft Peter van Zonneveld in zijn mooie levensbericht over Kamerbeek. ‘In dit verband was zijn college over Jean Paul Richter en Marcel Proust onvergetelijk. Bij het citeren van andere auteurs was soms een ironische ondertoon in zijn stem te beluisteren, hetgeen de bijeenkomsten niet zelden verlevendigde. Wanneer dit zo in een betoog te pas kwam, kon hij, tot verbazing der toehoorders, plotseling beginnen met het al fluitend weergeven van een of ander muziekstuk (eenmaal heb ik meegemaakt dat deze uitvoering op weg naar de koffiekamer, in de lift met zijn toch gebrekkige akoestiek, voor een kleine groep studenten werd voortgezet).’
Jan Kamerbeek (1905-1977) was een lezer en een leraar. Hij had in Utrecht Nederlands gestudeerd. Daar legde hij de basis voor zijn inhoudelijke werk, dat voornamelijk over de Tachtigers gaat, en over Leopold en Bloem, Roland Holst en Nijhoff. Maar zijn methode of beter misschien zijn gebrek aan methode leerde hij in het buitenland, te Keulen en Bonn waar hij Oskar Walzel en Ernst Robert Curtius hoorde, te Parijs waar hij de colleges van Baldensperger en Hazard bijwoonde. Ze maakten hem tot dat in Nederland tamelijk zeldzame verschijnsel van comparatist, van iemand die erop los leest, in de omschrijving van Leo Spitzer.
‘Drauf loslesen’ is wat Kamerbeek zijn hele leven gedaan heeft. Hij was, om het in de woorden van James Joyce te vatten, ‘an ideal reader, suffering from an ideal insomnia’. Lezen was voor hem een bedwelming en een bevrijding, hij was doordesemd, soaked, trempé, satt, van de klassieke canon van de Europese literatuur. Hij kon als geen ander de tijdgeest van een bepaalde periode vangen in een netwerk van boeken, zoals hij deed in zijn adembenemend geconcentreerde dissertatie van 1966, zo klein als een natuurkundeproefschrift, over één artikel van Albert Verwey, waarvan hij de kernbegrippen laat resoneren in de hele omringende literatuur van Duitsland, Frankrijk en Engeland.