| |
| |
| |
Chris Keulemans
Vijf weken in het zonovergoten rijk der duisternis
In een land met zoveel imposante natuur is het opvallend hoe vaak er in de huiskamers ondermaatse reproducties van Vlaamse en Italiaanse boerentaferelen uit de zestiende eeuw hangen, compleet met watermolens, mannen in pofbroeken en spelende cherubijntjes.
In deze huiskamers heerst een bijna gekmakende beleefdheid. Bij elke nieuwe gast staat het hele gezelschap op en biedt zijn stoel aan. Nee, blijft u zitten! Nee, alstublieft, neemt u deze stoel! Nee, deze! Nee, werkelijk, doe geen moeite! Maar nee, u kunt daar niet blijven staan, neem toch plaats! En van elke gast die vertrekt voordat het eten geserveerd is - want het bezoek komt en gaat de hele dag, wie er uiteindelijk in de kamer zit op het moment van de avondmaaltijd is bijna een kwestie van stoelendans - wordt node afscheid genomen, met gestrekte armen en smekende blikken. Maar u blijft toch wel eten? Nee, helaas, ik moet werkelijk... Maar daar kan toch geen sprake van zijn! Er is meer dan genoeg, u mag ons toch niet met al dat voedsel alleen laten? Het spijt me, maar dat kan ik werkelijk niet aannemen... Dat meent u toch niet! Blijf toch nog even, het staat zo op tafel! Nee, u bent al te vriendelijk, ik moet nu helaas echt...
Hoe de vrouwen in de keuken het elke dag weer voor elkaar krijgen weet ik niet. Het is een soort harmonica-koken. Uiteindelijk staat er, ongeacht het aantal plotseling binnengevallen bezoekers, een keur aan gerechten uitgestald op het plastic tafelkleed dat op het tapijt in de eethoek wordt neergelegd, en het is altijd meer dan we op kunnen.
Het jongetje zit me al een halfuur aandachtig te bestuderen. Hij is een jaar of tien, te dik voor zijn leeftijd, onder zijn neus zit een snorretje. Het familiefeest gaat aan hem voorbij, hij heeft alleen oog voor mij. De kinderen krijgen hier Engels op school. Dat wil zeggen: ze leren een paar frases uit het hoofd, genoeg om een gesprek te
| |
| |
openen, te weinig om op zelfs de eenvoudigste vraag antwoord te geven. Wat zal hij, als hij eindelijk moed heeft gevat, aan me vragen? Waar ik vandaan kom, hoe ik heet? Ten slotte is het zo ver. Hij kijkt me dringend aan en vraagt: ‘Can you juggle?’
Op straat in de steden waar ze toeristen gewend zijn roepen de meest assertieve voorbijgangers ons telkens dezelfde frases toe. Hello mister, welcome in Iran! How are you? Where are you from? Dwalend tussen de lemen muren van de woestijnstad Yazd treffen we een jongen die de ideale vraag gevonden heeft, de vraag waar geen antwoord op bestaat. ‘Hello mister,’ roept hij vanaf zijn fiets, ‘how are you from?’
Ook de taxichauffeurs zijn vaak hartverscheurend beleefd. Bied ik ze aan het eind van een dodenrit over de volgepakte boulevards van Teheran twee briefjes ter waarde van een euro aan, heffen ze bijna geschokt de handen. Maar nee, dat kan ik toch niet aannemen! Jawel, natuurlijk, dit is wel het minste wat ik u kan bieden! Nee echt, het was me een eer u te vervoeren, daar een vergoeding voor te ontvangen zou een belediging voor me zijn! Ik sta erop, neemt u het dan tenminste aan als blijk van waardering! Dit alles zonder woorden, maar zonneklaar in toegestoken en afgeweerde bankbiljetten uitgebeeld. Als ik er ten slotte nog een euro bij doe, gaat hij dan toch overstag, met een uitdrukking op zijn gezicht die zegt hoezeer het hem spijt dat het genoegen om mij door Teheran te rijden op deze banale manier moet worden beklonken.
Een taxichauffeur vertelt ons hoe hij eens een mullah onder zijn vaste klanten had. Op een dag, toen er een zeker vertrouwen was ontstaan, zei hij tegen de geestelijke:
- | Ik zou u iets willen vragen. Maar u moet me beloven dat me niets zal overkomen. |
- | Zolang het niet beledigend is mag je me elke vraag stellen. |
- | Goed. De enige vraag die ik heb is: wanneer gaan u en de andere mullahs eindelijk weg? |
- | Wij gaan niet weg. We waren er onder de koningen, we zijn er nu en we zullen er altijd zijn. En weet je waarom? Omdat wij de bevolking onder controle hebben. Op drie manieren hebben we ze in onze greep. De ene groep is verslaafd aan opium, de andere zit in de gevangenis en de rest is bezig zijn schulden af te betalen. |
| |
| |
Ayatollah Khomeini is ook nog altijd niet verdwenen. Integendeel, hij is overal. Tegen de muren van hoge gebouwen staat hij geschilderd, in elke winkel hangt zijn portret. Zijn bodemloos strenge gezicht met de donkere wenkbrauwen en de witte baard behoudt op elk beeld zijn charisma, hoe middelmatig de schilder ook, hoe flets de foto's.
In de reusachtige moskee waar hij begraven ligt, even buiten Teheran, liggen op zachte matten langs de rand van de gebedsruimte mannen te slapen. Daklozen en armen krijgen hier een maaltijd. Kinderen ravotten tussen de biddende gelovigen door. De sfeer is eerder gemoedelijk dan sacraal. Buiten zitten hele families in de schaduw te eten. Het bouwwerk, groter dan de Sint-Pieter in Vaticaanstad, is nog lang niet af. Steigers steken aan alle kanten de lucht in. Dit moest een plek worden zonder opsmuk, wilde Khomeini, waar iedereen zich welkom zou voelen. Dat was belangrijker dan het uiterlijk eerbetoon aan zijn adres.
Elke stad verwelkomt zijn bezoekers met een monument. Vaak een standbeeld van een strijder of een geestelijke, soms een abstracter werk waarin citaten uit de koran zijn verwerkt. De stad Miyaneh begroet ons met een metershoog citaat van Khomeini zelf. ‘Iedereen moet informant zijn,’ staat er, op een bord dat is verzorgd door het ministerie van Informatie, ‘ten behoeve van de veiligheid van de bevolking.’
Elke keer dat ik een telefoonnummer draai op mijn hotelkamer hoor ik een kort piepje voordat er wordt opgenomen. Word ik afgeluisterd?
‘Ik vertrouw mijn eigen broer niet eens,’ zegt onze gastheer in Mahabat, een voornamelijk Koerdische stad in het noordwesten. Na de revolutie in 1979 was hier de leus: ‘autonomie voor Koerdistan, democratie voor Iran!’ De peshmerga's, de strijders met de wijde broeken, riepen de bergen rondom de stad uit tot bevrijd gebied. Het kostte het leger van de nieuwe islamitische republiek Iran twee jaar om de opstand de kop in te drukken. Ayatollah Khalkali kwam de orde in Mahabat herstellen en liet binnen een paar uur honderden Koerden executeren. Tegenwoordig is het verzet zo goed als onzichtbaar. De overheid heeft overal haar verklikkers zitten. En dus wil onze gastheer zijn broer, die als hij wat gedronken heeft nog wel eens loslippig wordt, niet inschakelen bij onze zoektocht, ook al is hij degene geweest die mijn reisgenote twintig jaar geleden vond in het bergdorpje waar ze zich met het verzet verscholen hield om te bevallen van haar kind.
| |
| |
De bergen rond Mahabat liggen als kolossale jute zakken over het landschap uitgespreid. Eindeloos glooiende, zanderige hellingen, overdekt met stugge struikjes. De dood moet klein en heel plaatselijk geleken hebben, tijdens de man-tegen-mangevechten die hier woedden. Als we het dorpje ten slotte vinden kan mijn reisgenote haar ontroering nauwelijks de baas. Onder het fluweelzachte licht van de namiddag ligt het er onveranderd bij, een plek waarvan ze met de jaren was gaan geloven dat hij alleen in haar herinnering bestond. Maar toen zij er vandaan ging, door de sneeuw op weg naar de grens, met haar baby in een hangzakje genaaid van een mannenoverhemd, begon voor de dorpsbewoners gewoon de volgende dag.
Op de lemen daken van de huisjes groeit het gras. De medische post, een eenvoudig gebouwtje van baksteen en glas, is nog altijd in gebruik. Aan de rand van de kleine begraafplaats zitten twee meisjes te giechelen op een tombe. Een gelooide man op een ezeltje kijkt naar ons om terwijl hij de helling op sjokt. In de vallei stoken boeren in wijde broeken vuurtjes langs de magere rivier. De mensen in het dorp lachen verlegen bij het zien van onze videocamera. Maar praten met ze mogen we niet. We willen niet dat ze straks ondervraagd worden over de vreemdelingen die hen bezochten. Mijn reisgenote kan dus niet informeren naar de vrouw die haar pasgeboren kind borstvoeding gaf toen ze zelf geen melk had.
Op vrijdagmiddag om een uur of zeven, als de zon begint te dalen, rijden de Koerden van Mahabat in een file naar het stuwmeer buiten de stad, waar ze de auto op het strand parkeren en in zijn schaduw met de hele familie rijst met kebab gaan zitten eten.
's Nachts kalken ze op de muren van de stad: ‘Dood aan Khomeini.’
Onze gastheer, een kwieke zeventiger die op Louis de Funès had geleken als hij niet zoveel had moeten meemaken, was voor de revolutie burgemeester van Mashhad. Ze onthieven hem meteen uit zijn functie: hij was te klein, hij was Koerd en hij was soenniet. Na een paar glazen bier in zijn rozentuin legt hij me te slapen op zijn balkon. Uit zijn vage herinnering aan het Engels diept hij een welgemeende frase op: ‘I want you a very good white!’ Ik wens hem natuurlijk van harte hetzelfde toe.
Zanjan binnenrijdend worden we aangehouden. Ik moet de auto uit om mijn paspoort te laten zien. De pasdaran, een revolutionair soldaat met baardje en ongeamuseerde blik, bladert het misprijzend
| |
| |
door en verdwijnt er dan mee naar binnen. Onze chauffeur gebaart me dat ik moet blijven staan, in de blakerende hitte op de parkeerplaats, en gaat zelf mee naar binnen. Loop ik dan toch tegen de lamp? Ik ben jarenlang secretaris van het Rushdie-comité geweest. Ik heb in De Balie talrijke avonden georganiseerd over de fatwa, het satanische regime en de moorden op schrijvers en journalisten. En nu ben ik hier om een boek te schrijven over een Iraanse vrouw in het verzet. Van haar heb ik geleerd om voordat je gevangen wordt snel te repeteren welk verhaal je gaat vertellen tijdens de ondervraging. Het moet coherent zijn, elke serieuze verdachtmaking ontkennen, niet al te veel onwaarheden bevatten en geen namen van anderen noemen.
Eergisteren ontmoette ik een jonge filosoof, die me eerst in zelfgeleerd Engels rap uitlegde waarom hij de Angelsaksische analytische wijsbegeerte superieur achtte en toen vertelde dat hij bevriend was met een studentenactivist. Toen die onlangs werd gearresteerd, zei hij, kreeg hij een uur lang stokslagen onder zijn voeten. Daarna moest hij een uur blootsvoets over de binnenplaats van de gevangenis lopen. Dan weer stokslagen. Dan weer rondjes lopen. En dat twaalf uur lang.
Ik kijk naar mijn sandalen, hier gekocht. Mijn tenen zien er stoffig uit en nogal kwetsbaar. Maar daar komt de chauffeur al naar buiten, mijn paspoort in de hand. Ze hebben me door de computer gehaald: niets aan de hand. Blijkbaar zijn de computernetwerken hier nog niet zo heel verfijnd. Het is ongelijk verdeeld met de welvaart in de wereld.
De Iraanse kranten houden zich druk bezig met de dubbele moraal van de westerse mensenrechten. Canada trekt zijn ambassadeur terug omdat er geen diplomatieke waarnemers toegelaten worden bij de rechtszaak over de dood van Zahra Kazemi, de Canadees-Iraanse fotografe die vorig jaar onder onopgehelderde omstandigheden overleed in een Iraanse gevangenis. Maar, zeggen de kranten, mochten Iraanse waarnemers dan wel de rechtbank in Toronto in bij de rechtszaak over de moord op Zahra Kazemi, een jongen van Iraanse afkomst? En dan de kernwapens. Waarom mogen de zionisten ongestraft hun atoomraketten testen in Amerikaanse wateren en dreigen met lange-afstandsaanvallen op Teheran, terwijl de islamitische republiek Iran niets anders doet dan het ontwikkelen van kernenergie voor vreedzame doelen?
| |
| |
Gelovige vrouwen horen een man niet in de ogen te kijken. De vrouwen in hoofddoek en chador die ik op straat aankijk slaan hun ogen neer of wenden hun gezicht af. In een openluchtrestaurant met uitzicht over de baai van licht die Teheran 's avonds is, vertelt een jonge journalist me over de dag dat hij en veertien andere talentvolle vertegenwoordigers van de Iraanse toekomst hun president mochten toespreken.
Het is onmogelijk om een hekel te hebben aan president Khatami. Met opgerolde hemdsmouwen bij de bloedbank voor de slachtoffers in Bam of geintjes makend met de allerhoogste leider Khamenei, op elke foto heeft hij dezelfde combinatie van scherpzinnige amicaliteit en bedrieglijke goedlachsheid als de voormalige Indonesische president Gus Dur en als Nelson Mandela.
De twintigers die hem toespraken kregen elk vijf minuten de tijd. Een van hen was een jonge studente in chador. Meneer de president, zei ze, kijk me aan. Kijk me in de ogen. Hij keek, een paar onvoorstelbaar lange seconden keken de ayatollah en het meisje elkaar aan. De jonge journalist tegenover me had nog altijd bijna tranen in de ogen als hij eraan terugdacht.
En toen? vroeg ik. Toen eigenlijk niets. Nadat de vijftien jongeren hun hart hadden gelucht over al zijn niet uitgekomen beloftes erkende Khatami dat hem niet alles gelukt was wat hij zich had voorgenomen. Maar, zei hij, jullie staan hier. Jullie zijn vrij om voor de ogen van het publiek de president je kritiek voor te leggen. Wie had dat tien jaar geleden voor mogelijk gehouden?
President Khatami is ofwel een onvoorstelbare hypocriet ofwel de grootste onnozelaar van de islamitische republiek. ‘De status van de pers bewijst de ontwikkelingsgraad van een samenleving. Verslaggevers horen hun werk vrij en onschendbaar te kunnen doen,’ zegt hij op de jaarlijkse journalistendag. In dezelfde maand worden twee kranten gesloten en drie prominente journalisten voor het gerecht gedaagd omdat ze ‘heilige waarden hebben aangevallen’. Nog diezelfde dag zegt Khatami op weer een andere persconferentie dat hun geloof van moslims vraagt dat ze terrorisme, oorlogshitserij en geweld bestrijden. ‘Gebrek aan democratie,’ zegt hij, ‘is de ergste vorm van onderdrukking denkbaar.’ Dat in een land waar broers elkaar niet durven te vertrouwen, studentenleiders stokslagen krijgen en het een groot aantal hervormingsgezinde parlementsleden bij de vorige verkiezingen eenvoudig verboden werd terug te keren.
Meent hij dan niet wat hij zegt? Is hij niet meer dan de gewiekste good cop van bad cop Khamenei? Het is moeilijk voor te stellen: zo consequent en weldenkend zijn telkens opnieuw zijn pleidooien
| |
| |
voor een vreedzaam en democratisch Iran. Hij meent het, zegt mijn reisgenote, maar hij is machteloos. Maar hij is de president! werp ik tegen. De regering, antwoordt ze met een ironisch lachje, is hier de oppositie.
Want de macht ligt nog altijd bij de geestelijken. En die hebben het woord van Allah aan hun zijde. Terwijl anderen - de hervormingsgezinde ministers van het kabinet-Khatami, de vertegenwoordigers van de overal uit de grond rijzende ngo's voor vrouwenzaken, onderwijs en civil society, de eigenaars van schotelantennes, de handelaars in legale en illegale zaken, de internetters in het land met het grootste aantal weblogs ter wereld - elk op hun eigen manier contact onderhouden met de buitenwereld, houden de islamitische geleerden, rechters en politici het bij de waarheid van de koran. Meer hebben ze niet nodig. En van hun landgenoten verwachten ze niet anders dan dat ze de waarden van de islamitische republiek standvastig verdedigen tegenover de misvattingen van het Westen, die oorlog brengen in Irak, onrechtvaardigheid onder de eigen bevolking, aids en drugsverslaving onder hun jongeren. Ze hebben geen reden om te twijfelen aan hun gelijk. Is Iran geen schoon en veilig land, waar het analfabetisme steeds verder wordt teruggedrongen, steeds meer vrouwen afstuderen, het openbaar vervoer voor iedereen toegankelijk en betaalbaar is, en de productie van tarwe, olie en auto's elk jaar opnieuw recordhoogtes bereikt?
In het park tegenover ons hotel in Teheran heerst elke avond de vrede van voor de televisie. Op de zorgvuldig onderhouden grasveldjes zitten families bij elkaar rond de plastic kleedjes met thermoskannen, brood en rijstgerechten. Bij het licht van slingers gekleurde lampjes spelen meisjes in chador badminton in de zoele avondbries. Leeftijdloos zien de vrouwen eruit in hun zwarte gewaden, maar als ze volleyballen met jongens van wie ik niet zou weten of het hun zoons, broers of echtgenoten zijn meppen ze er af en toe een vervaarlijke smash tussendoor. Tussen de bomen naast de speelplaats waar meisjes gillend van de glijbaan roetsjen en jongens de schommel omhoogzwiepen tot ze de hele stad aan hun voeten hebben, zouden, zegt men, dealers hun heroïne en opium verhandelen in de schaduw, maar ik zie ze niet. En de parkwachters met hun snerpende fluitjes ook niet, die worden gedoogd als een soort natuurverschijnsel, even hinderlijk en onschadelijk als de wind die de shuttle even uit zijn koers blaast.
| |
| |
Er is veel ten goede veranderd in Iran, zegt de jonge arts die zijn praktijk weer heeft opgepakt sinds hij na de vorige verkiezingen niet meer terug mocht in het parlement. De vroege dertiger heeft al een heel leven achter de rug. Als tiener de oorlog ingegaan, gevangengenomen door de Irakezen, in de cel Engels en Frans gestudeerd, na zeven jaar grijs maar zonder zichtbare verwondingen vrijgelaten, een studie medicijnen afgerond en daarna verkozen in het eerste parlement onder Khatami. Nu vertelt hij lachend dat het gedwongen afscheid van de politiek een opluchting betekent: niet meer hoeven optornen tegen aan de ene kant de verwachtingen van de kiezers en aan de andere kant het bastion van de geestelijken is een bevrijding. Ze hebben veel voor elkaar gekregen in de vier jaar dat ze mochten meeregeren. Maar als bij de volgende presidentsverkiezingen Khatami wordt afgelost door een kandidaat van de conservatieven is alles voor niets geweest.
De voortekenen zijn somber. Vorige week hebben de pasdaran op de trottoirs van Teheran ouderwets met stokken ingeslagen op jongens met Engelse teksten op hun t-shirt en meisjes die hun hoofddoek volgens de nieuwe mode ver naar achteren schoven en broeken droegen die hun enkels bloot lieten.
Ergens halverwege de reis slaat mijn bewondering voor de geestige, oneerbiedige levensstijl van de mensen die ik tegenkom om in een gevoel van droefenis, van zwaarte bij het besef van de massieve kwaadwilligheid die ze zullen moeten verwijderen, wegrollen als een hoge rots die de weg verspert. Het moment dat dit gevoel toeslaat kan ik precies aanwijzen. Ik zit op de achterbank van een taxi die onverantwoord slingerend over de brede weg terug naar Teheran stuift, tussen de hoge stoffige flatgebouwen door die de hitte van een lange dag uitwasemen. Voor me zit een jongen die ik net op een feestje ontmoet heb, aan de rand van een zwembad buiten de stad, waar de gin-tonics rondgingen en hij ons amuseerde met in krakkemikkig Engels geformuleerde anekdotes over zijn werk als filmproducent en acteur bij het nationale theater. Rijk en verwend is hij niet, op de nuffige, wereldwijze manier van de kinderen van de gefortuneerden hier, maar wel stelden zijn verhalen me gerust dat het hier toch mogelijk is om een fatsoenlijk leven te leiden zonder je artistieke aspiraties ontrouw te raken. Dan draait hij zich om voor zijn nieuwste anekdote: de afgelopen weken heeft hij met zijn zwagers en neven hard gewerkt aan het in elkaar knutselen van een fastfood-eethuisje in een hoek van een winkelcentrum, waar hij nu
| |
| |
sinds de opening vier dagen per week van elf tot elf hamburgers staat te bakken. Vier vierkante meter groot is het, vandaar de naam: twee maal twee. Het geveltje heeft hij zelf ontworpen, geholpen door zijn ervaring in het vormgeven van de theaterdecors in de voorstellingen waar hij in speelt. Hij doet het uit solidariteit met zijn familie, zegt hij, en de eerste week heeft hem de hoop gegeven dat ze er misschien ook nog wel wat geld mee gaan verdienen. Ik lach met hem mee en weet niet wat ik moet zeggen. Zoveel talent en levenslust, en dan hele dagen hamburgers verkopen om iets bij te verdienen. Het zijn dit soort dubbellevens die me de moed ontnemen.
De vertaalster serveert ons meloen, thee en dadels. Ze heeft zeven jaar moeten wachten voordat de Amerikaanse verhalenbundel die ze had vertaald eindelijk in druk verscheen. De censuur is niet meer zo moorddadig als vroeger, voor Khatami, maar het systeem is nog altijd even onnavolgbaar. Oorlogsinvaliden hebben voorrang bij het verdelen van overheidsposten, en dus moest haar manuscript tot twee, drie keer toe beoordeeld worden door gewonde mannen die op het ministerie van Cultuur de taak kregen teksten te scannen op een hele lijst van verboden woorden. Kus, omhelzing, liefde, dat soort woorden. Literatuur hebben deze mannen nog nooit gelezen. De vrijheid die mogelijk is in taal beangstigt ze, en ze strepen alles aan waarvan ze vermoeden dat het de zeden van de islamitische republiek - waarvoor ze hun lijf en leden hebben gewaagd - zou ondermijnen. Het was haar laatste vertaling, zucht onze gastvrouw, ze heeft de kracht niet meer om dit proces nog eens mee te maken. Niet nog eens naar dat ministerie, waar ze samen met een paar andere hoopvollen op krukjes moest plaatsnemen tegenover het hoog boven hen uit stekende bureau van de censor, beleefd maar dringend uitleggend aan de barse ongeletterden waarom deze woorden in deze context werkelijk geen enkel gevaar voor de onschuldige lezers inhouden.
Op de dag dat zijn collega vrijkwam ging de jonge journalist hem bezoeken. Schrik niet, zei zijn vrouw voordat ze hem binnenliet, hij is een andere man dan voordat hij de gevangenis in ging. De journalist, die in de afgelopen jaren drie andere collega's voor korte tijd in de cel had zien verdwijnen, dacht dat hij wel wist wat hij van het weerzien mocht verwachten. Maar op de woorden van zijn vermagerde collega, die hem meteen terzijde nam en dringend vertelde dat ze niet meer moesten schrijven wat ze gewend waren te schrij- | |
| |
ven, dat het toch allemaal jeugdige overmoed was, dat het onverstandig zou zijn om op dezelfde voet verder te gaan, was hij niet voorbereid.
De gepensioneerde heer, die op zijn vrije dagen bergen beklimt en daarom lichtvoetig door zijn huiskamer beent om het ons naar de zin te maken, ziet zijn oude vriend met wie ik ben meegekomen na twintig jaar voor het eerst terug. Ze leerden elkaar kennen toen de ene onder de sjah als ambtenaar belast was met het uitvoeren van landhervormingen en de ander land bezat dat onteigend moest worden. Uit die pijnlijke confrontatie groeide een hechte vriendschap, maar de ambtenaar werd van stad naar stad overgeplaatst en de twee verloren elkaar uit het oog. Nu omhelzen ze elkaar en kussen ze elkaar zoals Iraanse mannen dat doen, de kusjes stuiterend over elkaars gezichten. Je dochter, je kleine meisje, hoe is het met haar, vraagt hij uitgelaten. Zijn vriend, geen bergbeklimmer en op het oog jaren ouder, vertelt hem dat ze gevallen is in de slotfase van de oorlog met Irak. Onze gastheer slaakt een diepe zucht, legt zijn gezicht even in zijn handen en als hij weer opkijkt staat er in zijn ogen de droefheid van iemand die opgehouden is met tellen.
Ik ben onderweg ontvangen in de huiskamers van zeker tien families. Er was er niet één zonder een dode of gewonde uit de oorlog tevoorschijn gekomen.
Maar het is niet de zwaarte van deze levens alleen die me gaandeweg triest maakt. Er is ook een banalere reden. Reizend door de islamitische republiek word ik geconfronteerd met al mijn verslavingen. Koffie drinken ze hier niet veel, dus dat sla ik over. Alcohol is verboden, en al krijg ik hier en daar toch een glaasje aangeboden, veel vaker moet ik toegeven dat ik na een lange dag met temperaturen tegen de veertig graden niets liever zou willen dan een glas koel bier in de schaduw van een Amsterdams terras. Bioscopen zijn er genoeg, maar Farsi versta ik niet, en dus beleef ik weinig genoegen als ik een enkele keer om mijn filmverslaving te bevredigen een zaal binnenloop en flarden meekrijg van de zoveelste familiekomedie of politiethriller. Kranten zijn er genoeg, zelfs drie in het Engels, maar na het zoveelste verslag van het staatsbezoek van hoogwaardigheidsbekleders uit landen waarmee Iran op verheven toon de vriendschappelijke en wederzijds gunstige economische banden beklinkt, landen als Georgië, Niger, Tunesië, Zimbabwe, Tadzjikistan en Maleisië, krijg ik bijna heimwee naar Jan Blokker. En ten slotte krijg ik er na verloop van tijd genoeg van dat ik mijn fascina- | |
| |
tie voor de gezichten, de lichaamstaal, de kleren, de schoonheid en de eigenaardigheid van voorbijgangers hier alleen kan uitleven op de ene helft van de bevolking. Ik ben me er nog nooit zo bewust van geweest hoe graag ik naar vrouwen kijk, mooie en lelijke, oude en jonge. Al die chadors in het straatbeeld geven me het gevoel dat ik aan één oog blind ben. Na vijf weken in Iran treft het me als een sensatie wanneer ik ergens op een binnenplaats damesondergoed aan een waslijn zie hangen.
Het verblijf in het Abasi-hotel in Isfahan is een verademing. Een eeuwenoude caravanserai omgebouwd tot een sprookjesachtig hotel, met ruime, rijk geornamenteerde eetzalen en een binnentuin waar fonteinen ruisen en de witte eettafeltjes gedekt staan voor een diner onder de sterrenhemel. Op mijn kamer laat de televisie zelfs cnn zien, en ik beleef onwaarschijnlijk veel genoegen aan de beelden van de democratische conventie in Boston. Later op de avond vertoont een zender die ik verder nog nergens heb ontvangen ook nog eens Amerikaanse films, ondertiteld en dus voor mij verstaanbaar. Maar ook hier laat de censor onze blik niet vrij. Con Air, een keiharde thriller in de neofascistische stijl van Jerry Bruckheimer, wordt in zijn geheel vertoond, dus met alle Amerikaanse explosies en spektakelscènes die erbij horen - maar helemaal aan het begin en het eind, als Nicholas Cage heel even zijn wettige echtgenote wil zoenen, zit er opeens een knip in het beeld. En de vrouw die Indiana Jones vergezelt op zijn avonturen door de Temple of Doom heeft consequent van die schermblokjes over haar bovenlichaam. Had ze dan zo'n gewaagd hemdje aan? Ik herinner me daar niets van, en word er eigenlijk nu pas nieuwsgierig naar.
Op mijn laatste avond in Teheran, als ik door het donker langs de boulevard loop op weg naar het hotel om mijn tassen te pakken, kom ik langs de kiosk waar ik elke dag de Engelstalige kranten heb gekocht van een jongen die altijd vriendelijk naar me lacht vanachter het venster waar hij van 's ochtends acht tot 's avonds tien op zijn post staat. Vanavond zie ik hem voor het eerst buiten zijn hokje. Hij zit op de stoep te eten. Een paar stukken meloen, wat brood, een pannetje waar wel rijst in zal zitten. Als ik voorbij kom groet ik hem opgewekt. Hij staat meteen op, wijst met geopende handen naar de meloen en vraagt me met dringende blik om toch vooral plaats te nemen. Alsof ik zijn huiskamer betreed en hij ook hier, tussen de uitlaatgassen op een trottoir in Teheran, niet kan toestaan dat ik zijn gastvrijheid weiger. Maar ik kom net uit een restaurant en moet een
| |
| |
vliegtuig halen. We spelen even de pantomime van de etiquette en dan loop ik verder. Ik kan die beleefdheid bijna niet meer verdragen. Het is niet tegen mij dat Iran beleefd moet zijn. Laten de mullahs van dit land eerst maar eens beleefd zijn tegen hun krantenverkopers, dan kom ik terug voor een stukje meloen.
|
|