| |
| |
| |
| |
| |
| |
Fotogedicht
Jacob Groot
Vachtdraagster
O reële onwerkelijkheid... Na de ontkleding van de werkelijke
de reële... Die geen lichaam aan heeft, om een bericht
te dragen... Die geen schaduw aantrekt, dan
het licht... Vroeg of laat wordt het nooit... Die geen
tijd zich aanstelt... of geen rok hangt over
haar lippen... Die geen dienst zijn om
een middel... Aan een eind... Maar van calcium,
diamantengevuld... Haar kroon smelt ons om... Door
Wie ben je? Dat je dagen slagen wil een ander Dat de slager
het vlees terugneemt kan het dier niet maken
Is het waar dat de slager, als hij slaapt, draait zich om naar
het licht, raakt het aan met zijn ene, daar hij zich
met de andere hand doodt, in zijn eigen gesloten ogen? Daar
hij loopt, gegoten, de dag waarop hij staat, doof
voor het ingefluisterde, tegen de zon in, tegen alle dingen
in, om, als dode, uit zonneplicht opnieuw te doden? Vanwege
| |
| |
de kunst om eerst alleen te zijn, dan alleen te laten, om samen
met het teerste ten slotte te komen?
Want dat het goed is zich bereikt: door de som los
te maken van de telling: te delen zonder
staart, het lichaam af te trekken
Uitgeschreid heeft zich Licht over
me en nu moet ik Het troosten
Doe niet zo kinderachtig Licht, ga
gewoon Je gang, ga om met
Bedrieg me niet Om mij hoef Je het niet
| |
| |
Daar, waar ik de blinkende spiegel
zag, diep in de sloot, op slot, zag ik, daalde
ik af, spelde me toe, tot op het bot, oog in oog
met de dieren, daar, waar ik tegenkwam
de stroom, haar baadde in me, mijn bloed, open voor
haar: ader, om haar, vader van haar, zoon, die hem
in de droom die haar, in hem, zich overweldigde om mij,
op haar lippen, te laten waar zij wegging, de wal op, tegen
de wind in, weerkaatst door licht tegen dat viel
op mij, mijn hand, lekte door, op de grond terecht
blonk, waar mijn voet trad, een afdruk in de gang
die de middag, met de sikkel languit, met name,
nam, in mijn lichaam dat, verkwikt, ontwaakte en
opkwam, gevuld raakte, voller werd naarmate, hoog
in het blauwe hemeldal, Selene zwanger van Jezus
op haar rug wilde worden om dan marmer, een wafel
van zichzelf, te roepen me te vullen met haar doeken
om te stoten in haar benen de sneeuw uit het Pascha
Maar eerst dit: sneeuwvonken en bloedvlokken van haar kosmos
de koningin zijn haar cosmetische doorkomsten op een kapblok Je
ogen liggen dan veroverd aan haar globes robe Aan de ene zee de
kant Aan de andere paarden de bloemen om te vermenigvuldigen
de zee in de edelste met de ene Die zich schenkt Te verenigen een
beginsel met je begin Om te huwen met een steen die je zo vloeit
in je hand het juweel dat bestrijkt je, uitgelegd in je leven
| |
| |
Wat een stralende ketting... heb je daar... om je hals
geslagen... of... glaswol snijdt in zonnestaal helmblauw
de zee los van het zand waarlangs het... druipt... van
je... af, ach, of... een scherf heeft je gesneden... langs
je benen, in je benen, over het duin... voor de zee uit...
de rode zee... de parelrok die... een petticoat... wuift om
je geopende volop... Gevulde
Veren machine, verre, voorbij
haar naam: machinistinne, godverdinne, in een gordijn
voor haar, van binnen, bij mij buiten, om
ons heen, gehangen, als het ware, geschapen om mij
te vragen, om te gaan slapen
met het ware, haar te mogen noemen
horen bij name: ‘mij’, haar te scheren,
al heeft zij geen haar, ze haar heet niet,
ze wil niet zijn: mij bij, bij zich,
bij haar naam, niet achter, niet voor,
niet verworpen, toch gekomen noch
weggegaan uit haar huls, in haar huls
weggegaan uit mijn ogen, mijn ene oog
in en mijn andere uit, in een kogel
| |
| |
Kom van je sokkel, geheugenbeeld, en vertel hoe we
leefden toen we even niet keken, omdat het ligt aan je
ogen om te zien wat we missen: de liefde geschonken
door de onpersoonlijkste die ons liefheeft en wie we niet
weten lief te hebben, die we hadden kunnen liefhebben, wie
we hadden moeten liefhebben, die we liefhebben zolang die
om ons heen gaat: liggen, lopen, de zee in, waar wij zijn
uitgegaan, op ons toe, terwijl we langs haar, in de zee,
zien, langs ons, langszij, van opzij, eerst van achteren, dan
van verre, daar wachtende, waar zij is geworden: wie gezien
is, geen omkijken naar, vrouw: der mannen, der vrouwen:
man gemist door zichzelf, ons, nevel die zich wie dit is niet
afvraagt, wie zal dat zijn: lichaam noch geest, man noch
vrouw, die hij dient aan te zien, om te zijn: zijn inzicht in
zich, en daarom liefkrijgt zonder dat zij, zijn onbestaande,
daar bij kan: bij die liefde en bij haar man, en hem daarom
zielsveel liefkrijgt, om het te bestaan, om ons bestaan ervan
Je leefde het leven van een ander, om zelf
dood te gaan ging je buiten je om in de ruimte
die biedt zich om er te zijn, niet voor jou: dat
je streek je langs, najaarslucifer, verlangde
je niet, dat je brandde nauwelijks, je licht
je aandeed, je uittrok voor je helemaal nooit
| |
| |
maar je bron je behoorde, op je speldenkussen,
op je zijde gelegd, je benen leeg, je weide vol
vee, je bezit genomen door de koper, de eter
die je, vachtdraagster, je vlees gesneden, je vlam
Want ik deed mijn ogen op slot om ze niet af
te laten nemen En ik hield hun sleutel in handen
om ze weer open te doen Zodat
Aan de monding lag de dromer, bij de moederlijke
Mississippi, waarop de stomer gleed voorbij aan
zijn roodste ogen, majesteitelijk, gekleed in rijke
materialen, naar de open wonde van de bloedbaan
in de golf, al bijna oceaan, toen, voor het schip
zou wijken van de ree, in nieuw licht, een vrouw,
van de sieraadgeslepenste leden, als dier gebronsd,
bij de reling haar vingertoppen op haar lippen, gauw
als een dief, aflegde de eed van trouw aan haar
vluchtigste... Voordat ze bracht ze, zegelend zijn
gevoel voor haar borst, naar onderen, naar voren,
naar achteren, bij zich, voor zich, in zich, sneller
dan het geluid, sneller dan haar glans ze smolt om
uit haar rok ze naar de zon, in hem, toe te kaatsen
| |
| |
En tot mijn zijde ik zei: wees gerust Tot mijn zijde zei
dat ik gerust kon zijn Mijn zijde gerust was Mijn zij
koos tot de avond afdroop Mij dromen kon tot de slaap
mij aanwakkerde Ik haar aanzag Zij bij mij kroop Zij mij
ongerust maakte Wankelde aan mijn zij Ik de ramen open
deed om het te zien Brandt er niets dan het stralende
duister? Ik haar zei: Het is niets Niets brandt het zijnde dan
duister Haar kuste Haar ter zijde stond Aan haar liggen ging
|
|