| |
| |
| |
Klaske Oenema
Cipressen
1
Het huis ligt een stukje in de heuvel. Je ziet aan de voorkant meer muur dan aan de achterkant.
De deuropening zit hoog. Om binnen te komen, moet ik een grote stap nemen.
Ik stap in een kille, klamme lucht. De geur van hout en steen. Ik trek de deur achter mij dicht en zet mijn rugzak neer. Door het raampje in de deur valt een lichtpatroon naar binnen. Er ligt geen post op de mat.
Verderop in de gang ligt een schuine baan licht op de vloer. Daar staat de deur open naar de keuken. In het midden van de keuken staat een formicatafeltje met twee stoelen. Rechts is het aanrecht, waarop een elektrische kookplaat. Ik draai de kraan open en schrik van het sissende geluid waarmee het eerste water naar buiten komt. Het valt kletterend in de gootsteen, die bruin is van de aanslag. Er ligt een metalen schuursponsje en een gebarsten stuk zeep. Het raam in de keuken heeft uitzicht op de wijngaard. Ik kijk naar buiten met een instabiel gevoel in mijn benen.
Tegenover de keuken is de badkamer. Ik draai de kraan van de wasbak open en kijk even in de spiegel. Er is een bad met een douche - ook daarvan doe ik de kraan even aan - een toilet, een brede plank waarop wat spullen van mijn vader en moeder staan. Een leeg toilettasje, een zakje watten, een flesje ongebruikte aftershave. Ik moet ineens nodig naar de wc. Maar eerst loop ik naar het einde van de gang, waar ik links een deur opengooi naar de woonkamer, en rechts naar de slaapkamer - de oude twijfelaar van mijn ouders met wit gehaakte sprei.
Ik pak mijn rugzak uit in de slaapkamer. Mijn toilettas, een fles zon- | |
| |
nebrandolie in een plastic zakje. Een paar sandalen. Mijn mooie lange jurk, die hang ik aan de kast. Een wikkelrok, een korte broek, shirts, ondergoed, mijn bikini. Een dik vest voor 's avonds. Ik heb een boek meegenomen, een notitieboekje en een wekker. Ik stop niets in de kast. Ik leg alles op een stoel.
Ik trek mijn schoenen en sokken uit en zet mijn voeten op de koele vloer. Ik kleed me om in minder kleren. Het voelt prettig om met zoveel huid de lucht te voelen.
Ik steek de stekker van de koelkast in het stopcontact en het apparaat begint te zoemen. Uit een keukenkastje haal ik een glas met een dikke bodem waarin een luchtbel zit. Als ik op de bank zit, zie ik dat mijn voetzolen nu al zwart zijn.
Het raam in de woonkamer kijkt uit op het land van de wijnboer die hiernaast woont. Een groentetuin, breed groeiende bomen met weinig bladeren. Ik zie een witte geit aan een touw dat met een pen in de grond is vastgezet. Straks zal ik kijken of ik haar durf te aaien.
In de gang hangt een houten kruis aan de muur. Er hangt een Jezusfiguur aan.
Ik trek mijn sandalen aan. Ze voelen koud en stug aan na een winter in de kast. Ik loop naar buiten. Naast de deur groeit een klimop tegen de muur omhoog.
De geit lijkt blij dat er iemand op haar afkomt. Terwijl ik mijn omgeving in de gaten houd, kom ik langzaam dichterbij.
Ik loop de steile heuvel af richting het dorp. Mijn tenen steken ver uit mijn sandalen.
In het dorp ga ik op zoek naar een supermarkt. Met volle plastic tasjes ga ik later zitten op het terras van een café, onder een balustrade. Ik bestel koffie en een glas water, wat lastig is, want ze spreken hier nauwelijks Engels. Eerst kijk ik naar mijn boodschappen maar daarna naar het plein voor mij, waar af en toe iemand overheen loopt.
Ik sta stil voor het woonhuis van de boerderij. Ik vraag me af of ik even moet melden dat ik er ben. Het is donker binnen. Ik zie niemand, er beweegt niets. Ik loop naar de voordeur en klop aan. Ik klop niet hard en niemand doet open.
Terwijl ik de groenten was, hoor ik het geluid van water dat in een emmer valt. Ik doe het aanrechtkastje onder de gootsteen open en
| |
| |
zie dat mijn ouders een oplossing hebben gevonden voor een lekkende afvoer. Onder het koken luister ik naar de Italiaanse radio. Het verveelt me sneller dan ik verwacht. Ik draai steeds het wieltje van zender naar zender, op zoek naar liedjes. Ik vind iets dat ik mee kan zingen. Mijn stem klinkt breed in de kale ruimte. Dat is een houvast.
Ik ga aan de wankele keukentafel zitten eten. Het uitzicht is hier het mooist en bovendien kan ik hier niet goed gezien worden. Het wordt al snel donker. Na even aarzelen schenk ik mezelf een tweede glas wijn in. Met mijn mes schraap ik wat viezigheid weg tussen de zwarte, hier en daar loszittende tafelrand en het blad.
Ik loop naar de slaapkamer. Met mijn hand zoek ik de lichtknop, maar hij doet het niet. Ik ga naar de woonkamer en pak de kandelaar van de kast. Nergens in huis kan ik lucifers vinden. Ik doe de kookplaat aan en wacht tot deze heet is. Dan houd ik een stuk papier tegen de plaat. Het werkt op deze wijze.
Ik steek mijn hoofd uit de buitendeur. Ik loop een klein stukje op blote voeten naar buiten met de kaars in mijn hand. De krekels sjirpen onophoudelijk.
De kaars zet ik op de brede plank in de badkamer. Ik was mijn gezicht, smeer mijn huid in met crème, flos en poets mijn tanden, borstel mijn haar. Ik was mijn voeten in het bad, maar als ik ze op de grond zet laten ze nog steeds bruin water achter.
Ik stap in het bed van mijn ouders en kijk naar de lege fitting aan het plafond. Ik blaas de kaars uit. Ik kan pas slapen als ik de gordijnen dicht heb gedaan.
| |
2
Ik ben vroeg wakker geworden. Ik heb gedoucht en me geïnstalleerd in de deuropening van het huis, met brood en een kop koffie. Aan de andere kant van het huis is een veranda, maar de deur ernaartoe zit op slot. Ik zou door het raam kunnen klimmen, maar aan deze kant staat de zon en de zon is nu nog zacht. De drempel duwt in mijn benen. Ik pak mijn notitieboekje en schrijf op: gloeilamp.
Ik aai de geit. Ik kniel in het gras en ze duwt me omver. Uit de schuur komt een man in een blauwe overal. Ik sta op, zet een paar stappen van het gras op het grint. ‘Buon giorno,’ begin ik. In het Engels zeg ik dat ik verblijf in het huisje waar ik ondertussen naar wijs. Hij zegt ‘si si’, hij is op de hoogte. We glimlachen vriendelijk naar elkaar en wensen elkaar een goede dag. Als hij weg is, moet ik ineens lachen.
| |
| |
Ik heb nog iets bij me. Een reisgidsje voor Italië. Achterin staat een aantal zinnen en uitdrukkingen die je in een gesprek kan gebruiken, of als je hulp nodig hebt. Er staat ook een woordenlijst in.
Als ik klaar ben met de afwas, giet ik de emmer uit het aanrechtkastje leeg in het toilet. Hierna pak ik een aardappelschilmesje en schraap ik al het vuil weg dat tussen de tafelrand en het blad zit. Met een sopje neem ik de tafel af, maak ik de randen en ook de poten schoon. Op mijn lijstje staan nu ook lijm en lucifers.
Ik klim door het raam op de veranda. Opgedroogde bladeren liggen in een hoek, bladeren van de boom die naast het huis staat. Ik herinner me een tweede deur aan de buitenkant van het huis. Ik loop erheen, maar hij zit op slot. In de keukenla vind ik de sleutel. Ik doe de deur van het hok open. Spinnenwebben samengeklonterd tot een zachte grijze substantie, een grote kever op zijn rug, een zachte kartonnen doos met daarin de voet van een parasol, een gele half leeggelopen skippybal. Tegen de muur staan twee klapstoelen en een tafeltje. Ik haal een stoel en de tafel eruit, en draai snel de deur weer op slot.
Met een doekje neem ik alles een beetje af, daarna draag ik de stoel en de tafel door het huis en til ze door het raam op de veranda. Ik pak mijn boek en een kan met water. Wanneer ik moe ben van het lezen, haal ik twee kussens van de bank. Ik trek mijn bikini aan en ga liggen slapen. Als de zon op de veranda komt schijnen, wordt het te warm. Ik sta met een tollend hoofd langs mijn lichaam naar beneden te kijken, het ziet er wit uit. Ik doe mijn jurk aan, geef de klimop naast de deur een plens water en loop de heuvel af, naar het dorp. Een jeep rijdt met grote snelheid langs me heen. Hij heeft een Engels nummerbord.
| |
3
Mijn mond is droog. Het is tegen elven en ik heb het erg warm. In de spiegel zie ik dat mijn oogleden dik zijn. Ik was mijn gezicht en trek mijn jurk over mijn hoofd terwijl ik met mijn voeten mijn sandalen zoek. Ik loop naar buiten en dan weer naar binnen om koffie te zetten en iets te eten. Ik zet de radio aan, het nieuwsbericht begint. Ik hoor een live reportage met mensen die van streek zijn.
Ik pak de plastic bezem uit de hoek. De haren zijn platgedrukt en versleten, er kleeft stof aan. Ik haal het eraf en begin de keuken te vegen. Daarna ga ik verder met de rest van het huis. De vloeren daar zijn van donker hout, kleine balkjes die in vierkantjes gelegd zijn. In de gang zitten er een paar los. Je kan ze er gemakkelijk uit halen. Een
| |
| |
mooie plaats om geheime briefjes te verstoppen. Ik zoek eventjes en leg dan alles weer terug. Ik pak mijn zonnebril en loop naar het dorp, waar ik op zoek ga naar een Engelse krant.
Maar in het rek naast de deur van de sigarenwinkel zie ik alleen Italiaanse kranten. Op de voorpagina staat een foto van iemand die met een racefiets over de finish gaat. Het is Pantani. Zijn armen houdt hij in de lucht. Hij heeft een overwinning behaald.
Ik weet wie Pantani is. Die naam hoorde ik jaren zonder dat ik luisterde. Het lukt me niet om een Engelse krant te vinden, dus koop ik een Italiaanse.
Ik draai de gloeilamp in de fitting, lijm de tafelrand vast. Ik leg de krant op tafel en blader hem door. Ik kan maar weinig begrijpen van het nieuws en ik ga terug naar de voorpagina. Ik haal mijn reisboekje erbij. Ik kom tot het volgende: Marco Pantani is dood gevonden in zijn hotelkamer in Rimini. Het heeft met een overdosis te maken, of suïcide.
Ik klop aan bij het huis, nu wat harder. De deur wordt opengedaan door een vrouw. Ik heb het volgende opgezocht in mijn boekje: kan ik hier even bellen? Dat kan, ik mag binnenkomen. In de gang hangt een tafeltje op barhoogte. Er staat een telefoon op. Ze zegt ‘prego’. Ik zeg ook ‘prego’, want ik heb gelezen dat je dat in vrijwel elke situatie kan zeggen. Ik bel het net- en abonneenummer van mijn ouders. Mijn vader neemt op.
Hij vraagt of ik goed aangekomen ben en of alles er nog goed bij staat. Ik zeg dat alles in orde is en hij geeft de hoorn door aan mijn moeder. Ik vertel over de reis, dat het hier warm is en lekker rustig. Ze zegt dat ik tuinstoelen kan vinden in het schuurtje naast het huis, de oude die we vroeger hadden. De sleutel van de schuur ligt in de keukenla. Ze is blij dat ik wat van me heb laten horen.
Ik zet de wekker op acht uur, zodat ik vroeg de bus kan nemen naar Siena.
| |
4
De smalle kromme straat is de winkelstraat. Het plein ligt daarbinnen. Ik begin met koffie op een terras, en probeer nu de wat minder sterke variant te bestellen, wat ik een Duits stel naast mij zie doen.
Ik heb mijn reisgidsje bij mij waarin Siena beschreven wordt. Tijdens het lezen moet ik mijn zonnebril ophouden omdat het licht scherp van de witte bladzijden af kaatst.
Naast een boekhandel staan kranten in een draairek. Er zijn
| |
| |
kranten van gisteren uit verschillende landen. Ik koop een Engelse krant.
Ik ga een kledingzaak in. Aan de prijs van een kledingstuk dat ik uit het rek pak, zie ik dat ik hier niets te zoeken heb. Ik kijk nog even rond totdat het een goed moment is weer te vertrekken. Bij een andere winkel wil ik een paar dingen passen, een broek en een jurk. In het pashokje is het erg warm. De broek is te klein. De jurk heeft een rits achter, die ik met moeite dicht krijg. De voering kleeft aan mijn huid. Ik probeer uit de jurk te komen zonder hem kapot te maken en ik ben blij wanneer ik weer buiten sta.
Ik loop nog wat door de stad, maar het is inmiddels siësta en het is overal stil, alle deuren zijn gesloten. De kerktoren steekt boven de andere gebouwen uit, ik probeer in te schatten welke straat ik in moet om erbij uit te komen. Maar als ik dichterbij kom, verdwijnt de toren uit mijn zicht. Ik loop een tijdje door de smalle stegen. Ik steek een binnenplaats met een fontein over. Ik ga onder een poort door en kom uit op het plein voor de ingang van de kerk. Ik loop het trapje op en vraag me af wat het betekent dat het hek op een kier staat terwijl de kerkdeur dicht is.
Ik duw de zware deur voorzichtig open. Het is donker binnen. Voorin zitten een paar mensen. Ik sta even stil naast de collectebus en het heilige water. Langzaam loop ik over het zijpad naar voren. Ik kijk omhoog naar de afbeeldingen in de ramen van mannen en vrouwen, stilstaand in een handeling. Ik kijk naar de schilderijen en het altaar. Je kan aan mij niet zien dat ik geen historische belangstelling heb. In een nis branden een paar dunne kaarsen op een standaard met prikkers. Er is een kistje waar ik geld in laat vallen, meer dan nodig is. Ik steek een kaars aan. Een voor een komen mensen bij me op aan wie ik nu zou kunnen denken. Ik denk even aan Pantani. Ik denk ook aan mezelf. Maar ik weet niet hoe ik alles in dit gebaar moet stoppen, dat ik nu zo ongemakkelijk uitvoer.
De vrouw voorin met de rozenkrans heeft haar ogen dicht, haar lippen bewegen. De man daar kijkt naar zijn handen die hij tussen zijn knieën heeft geklemd. De andere man slaapt. Als ik de kerk verlaat, onderdruk ik de impuls om mijn hand door de waterschaal te halen. Ik kijk om naar mijn kaarsje, dat ik aan de rand heb geplaatst, maar waar verder niets bijzonders mee is.
Ik heb honger gekregen en ga naar de supermarkt om iets lekkers te kopen. Terwijl ik een soort broodje eet met suiker en rozijnen, loop ik naar het busstation. Een jongen komt me tegemoet, ik veeg de kruimels van mijn mond wanneer we elkaar passeren. Ik kijk hem
| |
| |
aan. Hij steekt zijn tong uit zijn mond en maakt er ronddraaiende bewegingen mee. Ik zet mijn zonnebril op.
Op de parkeerplaats bij het station staat de jeep die ik eerder zag. Een man en een vrouw lopen het stationsgebouw in.
Het is druk in de bus op de terugweg. Vrouwen met kinderen, zongebruinde oude mannen, een enkele buitenlander. Ik zit tussen het raam en een vrouw van ongeveer mijn leeftijd. Klein, mager, zwart glanzend halflang haar. Een zonnebril. Ze richt zich op het raam naast mij. Het schijnt dat het hier bijzonder mooi is in de winter. Ik kijk naar de heuvels van Toscane. Ik weet dat deze bomen cipressen zijn. Over deze bomen praten veel mensen.
Marco Pantani klom vroeger veel in bomen, totdat hij hoogtevrees kreeg. Hij veranderde hierna in een lusteloos en prikkelbaar kind. Voor zijn dertiende verjaardag kreeg hij een fiets. Terwijl zijn familie toekeek, maakte hij een proefrondje over het dorpsplein. Vervolgens reed hij met grote vaart het dorp uit.
Hij fietste heuvels op en af, hij werd steeds sneller. Hij fietste niet meer naar school maar voorbij school, om pas wanneer er geen teken van leven in de omgeving meer te zien was, terug te keren. Bezweet en bleek van de inspanning kwam hij het klaslokaal binnen.
Hij begon zijn fiets te verbouwen om nog sneller te worden. Hij ruilde de wielen voor wielen met dunnere banden. Hij omwond zijn stuur met zwarte tape. Zijn eerste echte racefiets stal hij van een vakantieganger in een naburig dorp. Naar zijn oude fiets keek hij toen niet meer om.
Ik haal het kruis van de spijker. De Jezusfiguur zit er een beetje los op, met twee schroefjes. Met een pincet schroef ik hem los. Als je hem op het bed legt, ziet hij er heel anders uit. Zijn benen houdt hij licht gebogen als een vrouw die, zich bewust van zichzelf en haar omgeving, op het strand ligt. Met zijn armen wijd geeft hij zich over aan de zon.
| |
5
De dag begint raar omdat ik in bad ga. Het water is warm en ik val weer een beetje in slaap. Als ik uit bad stap voel ik me gehaast, alsof buiten de dag aan me voorbij trekt. Maar als ik buiten sta, weet ik niet waar wat ik mis zich afspeelt.
Ik loop naar het dorp, naar het kantoor van de toeristeninformatie. Ik weet niet precies wat ik wil vragen aan de vrouw achter de ba- | |
| |
lie, dus pak ik een paar foldertjes uit een rekje, over wandelen en paardrijden in de omgeving. Op het trapje voor het kantoor kijk ik naar de folders. Hier niet al te ver vandaan is een meer. Ik zou daar een dag heen kunnen gaan om te zwemmen. Ik sta op om weer naar binnen te gaan, maar de vrouw van de balie sluit de deur. Het is siësta. Ik blijf een tijdje daar staan.
Iemand naast me vraagt of hij me ergens mee kan helpen. Het is een Engelsman. Ik zeg: ‘I was wondering how I can get to a lake that I saw on the map.’ Hij vraagt: ‘Met de auto?’ ‘No, by bus or by train.’ Hij zegt dat hij het niet precies weet. Maar bij het busstation is er vast wel informatie. Hij wil wel even met me meelopen. Hij maakt een grap over Italianen en hun siësta. Hij is denk ik eind veertig. Hij is kaal aan het worden boven zijn slapen. Het glas van zijn grote zonnebril is lichtbruin.
Nu iemand anders zich bemoeit met mijn onduidelijke verlangen moet dit ineens vorm krijgen, en het voelt alsof ik hem voor de gek houd met mijn plan om naar het meer te gaan. Als er van de busborden niet veel af te lezen valt, zeg ik al snel dat het niet zo belangrijk is. Hij zegt: ‘Ik heb een auto. Ik wil je er best eens heen brengen als je wilt.’ Zonder na te denken zeg ik oké. Ik neem aan dat ik altijd nog van gedachten kan veranderen.
We drinken wijn op een terras en na één glas gier ik inwendig van het lachen. Hij vertelt dat hij hier nog een dag of zes zal blijven voordat hij teruggaat naar Frankrijk. Zijn vrouw is Française. Zijn dochters van mijn leeftijd. Hij verblijft in een klein hotel hier in het dorp. Hij is eigenaar van een glasfabriek. Hij vertelt deze dingen alsof ze er niet erg toe doen.
Hij staat op omdat hij weg moet. Alsof ik hier blijf zitten als hij weg is. Ik zit op de rand van mijn stoel, ik heb wijn geknoeid over de tafel en over mijn hand. Ik kijk op. Paul zegt: zullen we overmorgen naar het meer gaan? Ik knik. Hoe laat? Hij wil me wel komen ophalen bij de boerderij, rond elven.
| |
6
In een kustplaats is het buiten het hoofdseizoen rustig. Je kan er goed terecht, als je niet zo van de zon en van drukte houdt. Of als je liever alleen bent. Er is altijd wel een kamer vrij in een van de hotels.
Een strand met palmbomen is anders wanneer het maar acht graden Celsius is. Het zand voelt heel anders aan. Pantani droeg teenslippers als hij naar de zee liep. Hij was bleek en nog magerder
| |
| |
dan hij altijd al was. Dingen als kou en honger voelde hij niet meer zo. Hij schoor zich nog wel af en toe.
Ik kijk in het kastje onder het aanrecht. Ik heb de emmer leeggegooid en probeer nu te ontdekken waar het lekt. Het zit hem in de verbinding tussen twee buizen. Er zit een halve rubberen ring tussen, die ik eruit trek, waardoor het nu nog meer lekt. Ik meet met mijn duim en wijsvinger hoe dik de pijp is, en neem me voor te onthouden naar welk lijntje in mijn duim mijn wijsvinger wijst, zodat ik weet hoe groot het ringetje moet zijn.
Ik slaap al enige nachten op de bank in plaats van in het bed. Vannacht word ik wakker van geluiden. Het is alsof er iemand op de deur klopt. Ik lig verlamd onder het laken. Ik hoor dat het waait, dat het hard waait. Ik ga overeind zitten en zie de vitrage weggeduwd en aangezogen worden door het rooster in het raam. Het geklop houdt aan. Ik trek mijn sandalen aan en ga naar buiten. Ik moet even lopen om goed te kunnen zien wat er gebeurt. Het is de boom die met een tak tegen het dak bonst.
Nu kan ik niet meer slapen. Terwijl ik op de wc zit, stel ik me voor dat deze badkamer mijn cel is, en dat ik hier de komende tijd moet blijven. Ik leer de voegen kennen, de nerven in de plank, de onderkant van de wasbak, de schimmelculturen, het licht door het hoge kleine raam. Alle tegels worden verschillend.
Een gevangenis is niet prettig. Maar het is wel een plaats waar je na kunt denken en plannen kunt maken. In sommige gevangenissen kan je studeren en lezen, je kunt goed worden in iets. Je kunt bijvoorbeeld een filosofie bedenken, een boek schrijven. Misschien dat je een soort helderheid van geest kan bereiken, een ideaal punt van waaruit je de juiste keuzes kunt maken, van waaruit je je leven kan overzien. En als je er dan uit komt, weet je wat je moet doen.
Een breuk tussen vroeger en dat wat gaat komen, die lang duurt en je tijd geeft.
| |
7
Ik schrob de gootsteen met het schuursponsje totdat het staal weer blinkt. Rond elven hoor ik het geluid van een ronkende motor. Ik heb mijn spullen bijna bij elkaar. Ik doe de voordeur open en zeg tegen Paul dat ik er zo aan kom. Hij staat naast de auto en neemt me van hoofd tot teen op. Ik loop nog even naar de badkamer, kijk in de spiegel en pak mijn tas. Ik draai de deur van het huis op slot. Achter
| |
| |
in mijn nek voel ik het strikje waar de touwtjes van mijn bikini vastzitten. Ik heb ze iets te strak gestrikt, ik probeer ze met mijn vrije hand wat losser te trekken.
Hij heeft de deur al voor mij opengedaan. De auto is hoog, ik aarzel in te stappen totdat ik doorheb dat je bij deze auto met je andere voet eerst moet. Terwijl hij wegrijdt, doe ik mijn gordel om. Hij stelt voor de mooiste route te nemen en niet de snelste.
Ik wijs naar het schermpje dat ik op het dashboard bevestigd zie en vraag hem wat het is. Het is een meter die via een satelliet de precieze plaats van deze auto op de aardbol aan kan geven, met behulp van twee coördinaten. Een Global Positioning System. Ik ben benieuwd waar hij deze apparatuur voor gebruikt. Hij vertelt dat hij en twee goede vrienden van hem soms lange tochten maken in gevaarlijke bergachtige gebieden. Als je dan in de problemen komt, vast komt te zitten bijvoorbeeld, kan je aangeven waar je je bevindt. Ik begrijp het niet zo goed. Want ze zijn dan toch samen, dus weten ze toch van elkaar waar ze zijn? ‘Nee,’ zegt hij, ‘we gaan alle drie apart.’ Ik denk aan plaats in het algemeen. Dat het aardig is om je positie op de aardbol in twee getallen aan iemand door te geven.
Hij vraagt steeds of ik ‘alright’ ben. Ik vraag hem: ‘Wat is het belangrijkste wat er in Italië de afgelopen dagen gebeurd is?’ Hij denkt even na. ‘Een ruzie in het parlement, een aardschok in het zuiden... En natuurlijk de dood van Pantani.’ Ik vraag hem wat hij over de dood van Pantani weet. ‘Ach,’ zegt hij. Dat het niet zeker is of hij gestorven is aan een overdosis of aan een hartaanval. ‘Either way, he did himself in.’ Ik ben het er niet helemaal mee eens. Want als hij gestorven is aan een hartaanval, dan was het toch geen suïcide. Paul zegt: ‘Ga een paar maanden in een uitgestorven kustplaats zitten met drugs, alcohol en medicijnen als je enige gezelschap. Wat had er anders kunnen gebeuren?’ Ik weet het niet.
Als we een kwartier of drie gereden hebben, gaat hij plots van de weg af. Hij rijdt over een veld, door de droge bedding van een sloot, dan geeft hij gas en gaan we een steile heuvel op. Hij concentreert zich, hij bestuurt de auto met zijn hele lichaam. ‘Deze auto past zich aan aan rotsen en kuilen,’ zegt hij. ‘We rijden zuiver op kracht, niet op snelheid.’ Hij laat me dat voelen door heel langzaam met een wiel over een rots te rijden, waarbij hij zijn handen van het stuur haalt. Boven op de heuvel zegt hij dat het tijd is voor een koffiepauze. ‘Kijk,’ zegt hij, en wijst. Ik kijk op. Het uitzicht is hier prachtig.
Terwijl ik met mijn beker in het gras ga zitten, neemt hij weer plaats
| |
| |
achter het stuur. Er komen piepende geluiden uit zijn auto, alsof de radio hard staat en hij een zender zoekt. Hij spreekt in een microfoontje aan een spiraalsnoer, hij noemt een aantal letters en nummers en kijkt fronsend in de verte. Na een tijdje hoor ik een andere mannenstem uit een luidspreker hem begroeten. Als het gesprek is afgerond, komt hij uit zijn wagen. ‘Even gesproken met mijn goede vriend Charles in Lyon.’
In de verte ligt het meer. Na ongeveer een uur zijn we er. We zitten onder een boom, Paul opent twee flessen bier met een functie van zijn zakmes. Hij draait zijn gezicht naar mij en vraagt: ‘Now what's a girl like you doing here all by herself?’ Ik glimlach voor me uit. ‘Running from the law? Running from someone specific? Writing a book? Reading Proust?’ Ik moet lachen. Ik zeg dat ik het niet precies weet. Ik vertel dat mijn ouders dit jaar niet naar hun vakantiehuisje konden, dat ik zin had om een keer te gaan. Hij vraagt naar mijn familie, of ik broers en zussen heb. Ik vertel over hen, hoe ze heten, wat ze doen. ‘Dus,’ stelt hij, ‘jij bent het zwarte schaap van de familie.’ Ik glimlach. Zo had ik dat nog niet bekeken. ‘Ja, misschien,’ zeg ik. En misschien is het ook wel zo. ‘It takes one to know one,’ zegt hij.
Terwijl hij een boom opzoekt, raak ik het goudgeborduurde merkje aan in zijn overhemd dat op de grond ligt. Ik grijp de kans om ongezien het water in te gaan.
Op de terugweg rijden we hard. Hij scheldt in vloeiend Italiaans op andere automobilisten, haalt rechts in en kijkt opzij om te zien of ik het eng vind. Ik knijp mijn ogen samen tegen de wind die door de auto waait.
We gaan eten in het restaurant dat langs de weg naar het dorp ligt. Het is een chic restaurant. Het tafelkleed is een echt tafellaken. Paul trakteert. Hij bestudeert de wijnkaart en bestelt meteen een fles goede wijn. Dat is maar beter ook, want ik zou niet weten wat ik zou moeten kiezen. Hij slaat het servet uit zijn vouwfiguur en steekt een punt in de boord van zijn overhemd.
Ik vind het niet erg dat hij in dit restaurant met zijn vuist op de tafel slaat, hard praat of lacht. Ik vind het niet erg dat de blikken van de mensen zich ook op mij richten.
Vanaf de andere kant van de tafel kijkt hij me een tijdje aan totdat ik ongemakkelijk word. Hij vraagt me opnieuw wat een meisje als ik
| |
| |
hier zo alleen doet. Nu zegt hij ‘pretty girl’. Ik zeg dat ik het al verteld heb. Wanneer we het allang weer over andere dingen hebben, moet ik mijn tranen bedwingen.
We staan naast de boerderij. Hij leunt met zijn voet op een grote steen. Ik probeer dingen uit in mijn hoofd om te gaan zeggen. Hij onderbreekt me en zegt: ‘Als je goed luistert, hoor je dat de krekels drie soorten geluid maken. De ene groep maakt de aanhoudende lage toon. De andere groep maakt het ritmische geluid.’ Hij probeert het geluid na te doen. ‘De derde groep voegt het melodische toe, dat zijn de hogere tonen.’ Ik luister een poosje, en hoor ineens wat hij bedoelt. Dit zal ik de komende avonden elke keer opnieuw kunnen horen.
| |
8
Pantani kijkt in de spiegel. Hij vindt het niet leuk dat iedereen hem het olifantje noemt.
Ik spoel het zand van mijn lichaam. Ik vind nog wat stukjes waterplant in mijn schaamhaar.
Ik probeer de afvoer te maken met de rubberen ring die ik gekocht heb. Om de ring ertussen te krijgen, moet ik eerst de buizen flink wrikken. Ik zie dat de afvoer verstopt is en met een vork probeer ik de buis leeg te maken. Als ik de ring op zijn plaats heb, schroef ik de ene buis aan de andere vast. Als ik de kraan daarna aanzet, lekt het niet meer.
's Avonds zit ik op de veranda. Ik weet niet of ik nu heel gelukkig ben of heel triest, of er gehuild moet worden of gelachen. Om erger te voorkomen, laat ik het bij één glas wijn en probeer ik op tijd te gaan slapen. Ik heb het gevoel dat er iets geuit moet worden, maar ik weet niet wat, en al helemaal niet hoe. En voor wie?
| |
9
De Italianen vernoemen hun pizza's naar hun steden. Er is een pizza Rimini, een pizza Napolitana. Maar er is geen pizza Pisa. We denken na over de samenstelling van de pizza Pisa.
In de buurt van Pisa zijn een paar Duitsers bezig met het vestigen van een record, vertelt Paul, en hij heeft beloofd hen wat te helpen. Ze gaan een zendmast plaatsen op een heuvel om in korte tijd contact te
| |
| |
maken met zoveel mogelijk andere zendamateurs. Ik kan er nauwelijks over uit dat dit echt zo gebeurt, dat mensen zich hiermee bezighouden. ‘Wat zeggen ze dan tegen elkaar?’ vraag ik. ‘Ze geven elkaar hun codes en posities door. Vervolgens sturen ze elkaar speciale kaarten met hun gegevens om het contact te bevestigen. Die kaarten kan je verzamelen.’ Hij wijst naar een picknickplek verderop, waar de weg dicht langs de zee gaat. ‘Zullen we daar zo even stoppen?’
Paul zoekt de juiste golflengte. Ik kom naast de autodeur staan. Hij zoekt zijn vriend Bill in Zuid-Afrika. Paul vertelt hem dat hij met een charmante jongedame op weg is naar Pisa. Bill grinnikt. Ik merk dat ik het prettig vind dat mijn aanwezigheid in dit land gemeld wordt aan een onbekende man in Zuid-Afrika.
Hij slaat zijn arm even om mijn middel als hij uit de auto is gestapt. Vanonder zijn stoel haalt hij een zakflacon met grappa. We slaan beiden een slok achterover.
In Rimini staan palmen krom in de wind. Marco Pantani loopt over de boulevard. Vegen wit zand liggen over de tegels. Het knarst onder zijn slippers. Er zijn drie slijterijen langs het strand. Pantani koopt elke dag een fles sterke drank, elke dag bij een ander. De eigenaren van de slijterijen kijken altijd blij verrast als ze hem tussen de schappen zien staan. Het olifantje, een vaste klant. Ze vertellen erover aan hun familie in Rome en Napels.
Julia, Johann, Yoachim slepen met aluminium buizen die je in elkaar kunt passen. Ze slepen met kabels. In het huis dat ze huren, staan de tafels en stoelen vol met apparatuur. Grote mengpanelen, metalen kastjes met draaiknoppen en zoekwieltjes, koffers met gereedschap, zoekwieltjes, snoeren. Alles is ingericht om in de lucht te kunnen blijven.
Terwijl zij aan het werk zijn, wandel ik wat in de omgeving. Het is rotsachtig en groen, ik loop tussen de struiken een heuvel op. Dan gaat het pad naar links, langs een afgrond. Beneden ligt afval tussen de wortels van struiken en bomen. Als ik na een tijdje omkijk, zie ik boven de bomen een paal uit komen. Hij wiebelt, zwaait heen en weer, dan staat hij stil. Je ziet dat de wind er een beetje aan trekt, maar hij staat stevig. Ik loop terug naar de vesting.
De deur van het huis staat open. Buiten zie ik niemand. De zon gaat onder achter het huis, en het licht dat door de bomen in de tuin schijnt is oranjeroze. Ik volg de kabels over het smalle pad, naar waar de mast staat. Yoachim merkt me als eerste op, hij groet me. Ik
| |
| |
groet terug en vraag hoe het gaat. Paul komt naar me toe. Ze zijn bijna klaar, zegt hij. Hij stelt voor dat we samen vast gaan koken. Met een beetje tegenzin ga ik, na even om de mast te zijn gelopen, met hem mee.
Het is een kleine donkere keuken met alleen een bureaulamp op het aanrecht. Om alles goed te kunnen zien, draagt Paul om zijn hoofd een band met daarop een schijnwerper. Hij raakt me soms aan, ook als ik niet in de weg sta.
Als het eten klaar is, gaat hij de anderen halen. Ik sta buiten naast de kampeertafel met daarop de plastic borden, het bestek, de pannen. Paul heeft zijn lamp aan de waslijn vastgemaakt, en er staan twee kaarsen op tafel. Het begint fris te worden. Ik haal mijn vest uit de auto.
De tafel is wat klein voor vijf mensen, ik neem mijn bord op schoot. Ze praten over reizen in Oost-Afrika, dx peditions, de invloed van het weer op radiotechniek. Ik leun met mijn hoofd op de aluminium rand van de tuinstoel. Het wordt donker. Julia zucht. ‘Wat ruikt het hier heerlijk hè? Vooral zo 's avonds.’ ‘Ja,’ zegt Johann. ‘Het is de moerbei daar, en de seringen.’ Pas later, als we wijn drinken en het over andere dingen gaat, lukt het me om een grap te maken. Zo is het niet erg om na een tijdje op te staan en naar bed te gaan. Julia laat me zien waar ik kan slapen. Ze vraagt of alles in orde is en neemt een nieuwe fles wijn mee naar buiten.
In de slaapkamer staat achter de lege kisten, de rugzakken en het regenzeil een lage bruine kast tegen de muur. Op de kast ligt een kleedje. Ik maak ruimte voor mezelf op een stoel en trek mijn schoenen uit. Ik ga op mijn tenen staan om even in de spiegel te kijken die boven de kast hangt.
Ik kruip in een onbekende slaapzak op een luchtbed. Ik doe het licht uit.
| |
10
Pantani houdt zich stil. Hij zit op zijn bed en leunt met zijn rug tegen de muur. Hij kijkt naar de televisie. In de la van het nachtkastje bewaart hij zijn antidepressiva en zijn coke. Hij haalt de la uit het kastje en zet hem op zijn schoot. Elke middag wanneer hij wakker wordt, legt hij apart wat hij die dag zal gebruiken. De lege doosjes, strips en zakjes gooit hij weg. Totdat hij deze discipline niet meer op kan brengen. Er liggen doosjes, lege strips en zakjes in de la tussen zijn spul. Het wordt allemaal te onduidelijk.
| |
| |
Ik zit rechtop in de slaapzak. Julia is hier niet meer. Ik trek mijn kleren aan. In de woonkamer zit Leo achter de knoppen met een koptelefoon op. Julia staat naast hem. Vanaf nu zullen ze elkaar afwisselen, vierentwintig uur lang. Buiten ontbijten Paul en Yoachim. Paul neemt nu alvast een biertje, omdat hij straks zal moeten rijden. Het is prachtig weer. Ik haal diep adem.
De ochtend breng ik liggend in het gras door, terwijl de anderen naar binnen en naar buiten lopen. Ik kijk om en zie dat Paul vanuit de deuropening een foto van mij gemaakt heeft.
Nadat Pantani was vrijgesproken van dopinggebruik, begon hij opnieuw met fietsen. Hij had bijna zijn oude niveau terug, toen hij tijdens een afdaling over een grijze kat viel. Hij fietst door, maar vijftig kilometer verder geeft hij definitief op.
Op de terugweg is Paul spraakzaam. Hij probeert me aan het lachen te maken. Maar alles wat ik zeg is ineens ernstiger dan daarvoor, dus durf ik niet veel meer te zeggen.
Als we op het erf van de boerderij stilstaan, zegt Paul: ‘So tell me. Should I stay or should I go?’ Ik zeg dat hij niet kan blijven, dat ik niet zo ben. Ik stap uit, hij stapt ook uit. Ik loop om de auto naar hem toe. Ik wil hem op zijn wang zoenen en afscheid nemen, maar hij pakt mijn hand en stopt er iets in. Ik kijk verbaasd naar wat er in mijn hand ligt. Het zijn de sleutels van zijn hotel aan een ring. Kamer nummer twaalf. Ik wil de sleutels niet, ik pak zijn hand en probeer ze terug te geven. Maar hij lacht en houdt zijn handen bij me vandaan. Hij loopt met snelle passen naar zijn auto. Ik gooi de sleutels met een boog in zijn richting, ze landen met een plof in het zand. Hij stopt, gooit zijn hoofd naar achter en lacht kort. Langzaam pakt hij de sleutels uit het zand. Hij haalt zijn schouders op, stapt in de auto en rijdt weg.
Alles is nu anders. Het is alsof hij hier nu ook is, alsof hij me observeert. Ik ga op de bank liggen en luister. Halverwege de nacht ben ik nog steeds wakker. Ik ga naar buiten want het kan zijn dat hij daar staat te wachten, dat hij teruggekomen is.
Het is donker, maar ik zie meteen dat hier niemand is. De krekels zijn stil. De zandweg is een licht vlak. Ik loop een stukje. De boom naast het huis is dofzwart. Naast de boom liggen zwarte vormen. Iemand heeft een deel van de boom gezaagd en dat in stukken naast het huis gelegd.
| |
| |
| |
11
Ik wil niet bij deze dingen zijn. Het bed, de keuken, het ontbijt. Ik loop naar het hotel van Paul. Je kan aan hem zien dat het ochtend is en dat hij op reis gaat. Hij draagt nette schone kleren, zijn haar is nog nat. Zijn tassen heeft hij al in de auto gezet. We drinken koffie op de binnenplaats bij zijn hotel. Hij vertelt over de route die hij zal nemen. Dat hij vanmorgen contact had met de Duitsers en dat het goed gaat met hun record. Hij vraagt hoe lang ik hier nog blijf, wat ik ga doen. Ik weet het niet. Maar daar kan ik straks uitgebreid over nadenken. We zoenen elkaar twee keer traag op de wangen. Hij zegt: ‘Pas op jezelf. Huur een scooter en rijd naar het meer.’ ‘A very good idea,’ zeg ik. Een seconde zie ik voor me hoe ik met een loodzwaar gevoel op een lichtblauwe scooter rijd.
Hij stuurt de wagen uit de parkeerplaats. Hij draait zijn raampje open, zet zijn zonnebril op en steekt zijn hand naar mij op. Wanneer hij de hoek omgaat, toetert hij luid. Hij toetert totdat hij ver weg is.
Dat ik me afvraag wie die man precies was, hoe leuk hij was, of ik bij hem had moeten slapen of niet, dat doe ik allemaal omdat ik niet kan verklaren waarom ik me ineens zo bedroefd voel.
Ik loop nog wat door het dorp. Op de voorpagina van de krant van vandaag staat een groep mensen in donkere kleding. Door Pantani's naam in de kop boven de foto, weet ik nu dat gisteren zijn begrafenis was.
Ik steek de sleutel in het slot. Er ligt een kaartje op de mat. Het is een kaartje van Paul waarop zijn radiocode staat en zijn adres en telefoonnummer in Lyon. Middelen waarmee ik hem niet kan en niet zal proberen te bereiken. Ik leg het kaartje op de keukentafel en glimlach.
Ongemerkt ben ik nu al verder in het huis gekomen, het is niet zo erg als ik verwacht had. Maar ik moet me blijven verzetten, moet dingen gaan doen om niet te blijven steken. Ik zet de radio aan.
Ik pak de krant en kijk naar de menigte op straat. Mensen houden Pantani's portret omhoog, waarop ze geschreven hebben dat ze van hem houden. Verderop in de krant staan nog meer foto's. Op één foto rijdt hij over de finish, achter hem auto's met open dakramen waaruit mannen hun hoofden steken. Op een andere foto ontvangt hij de zegen van de paus. Op één foto loopt hij de trap af van een gebouw, tussen mannen in pakken. Op één foto heeft hij geen baard en draagt hij geen bovenkleding. Hij kijkt schuin naar beneden en houdt zijn handen over zijn oren.
| |
| |
Ik klim door het raam op de veranda. Het is zo mooi buiten dat ik moeilijk weer naar binnen kan.
Ik stel me voor hoe Paul nu in zijn auto door het land rijdt en kiest waar hij wil overnachten. Ik zou hem willen zeggen dat ik van gedachten veranderd ben. Maar dat is het niet. Ik hoor hoe de krekels op gang komen.
Ik wil ook met 120 kilometer per uur een heuvel af rijden. Ik wil ook kunnen vertellen over een reis. Ik wil met een stok in mijn hand aanwijzen en zeggen: Jupiter, ijzerhoudende grond, gps-apparaat, de geur van de moerbei en van seringen, de smaak van hout in wijn, de smaak van modder in vis.
Er is hier niets meer te doen. En ik kan hier nu ook niet meer blijven. Terwijl ik door het raam naar binnen klim, besluit ik dat ik plannen moet hebben vóórdat ik thuis ben. Het maakt niet veel uit wat voor plannen, als het maar plannen zijn. Zodat wanneer ik mijn voeten op de grond zet, ik meteen moet beginnen. Zo lijkt het er ineens op dat het leven uit keuzemogelijkheden bestaat, maar dat is niet zo.
Ik maak het huis schoon. Ik neem tafels en vensterbanken af met een lauw sopje, ik maak het aanrecht en de kookplaat schoon, het toilet, ik was de lakens in het bad en hang ze daarna te drogen aan de waslijn bij de boerderij. Ik schrob het bad. Ik zet de tafel en de stoel terug in de schuur en veeg de veranda. Ik veeg en dweil de vloeren, haal de was binnen. Ik aai de geit voor de laatste keer. Het is al nacht als ik mijn rugzak inpak.
| |
12
In Siena stap ik in de trein. Ik besluit te gaan zitten bij een echtpaar. Ik heb mijn rugzak onder de bank geschoven en ze knikken mij vriendelijk toe wanneer ik naast hen plaatsneem. Ik zit bij het gangpad. Ik weet niet of ik links of rechts uit het raam wil kijken. Als ik recht voor me uit staar naar de tussendeur, kan ik vanuit beide ooghoeken zien hoe de trein het landschap inrijdt.
De vrouw haalt een papieren zak uit haar tas. Ze zegt iets tegen haar man, maar ze zag niet dat hij sliep. Lachend prikt ze hem in zijn buik, ze knipoogt naar mij. Ik glimlach terug. Tot mijn schrik laat ze hier een hele zin op volgen. In mijn beste Italiaans vertel ik dat ik uit Nederland kom, dat ik geen Italiaans spreek. Ze knikt begrijpend en zegt iets tegen haar man, die nu ook naar mij kijkt. ‘Aaaah!’ zegt hij.
| |
| |
Hij vraagt me iets wat ik niet versta. Hij zoekt naar woorden en zegt dan ‘You travel in Italy?’ ‘Yes,’ zeg ik na even aarzelen. ‘A little bit.’ ‘But only in Toscana,’ voeg ik toe. ‘Toscana is beautiful, the country,’ zegt de vrouw. Dat ben ik met haar eens. Ze houdt de witte zak voor mij, en ik pak er een cakeje uit met roze glazuur.
Ik neem een hap van het cakeje en nog een, op zoek naar de jam in het midden, maar die is er niet.
|
|