De Gids. Jaargang 167
(2004)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 745]
| |
Dirk van Delft
| |
[pagina 746]
| |
se (en Europese) culturele leven gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw speelde Helmholtz een hoofdrol. Niet alleen door zijn talloze ontdekkingen op wetenschappelijk gebied - die zich uitstrekten tot de wiskunde, geneeskunde, psychologie, fysische chemie, meteorologie en ook de schilderkunst en muziek - maar meer nog door zijn tientallen (in boekvorm gebundelde) populaire voordrachten. Daarin verkondigde hij een breed publiek van hoogwaardigheidsbekleders en representanten van de Duitse middenklasse (Besitzbürgertum en Bildungsbürgertum) de zegeningen van wetenschap en technologie voor de moderne maatschappij.Ga naar eind3. Onnes kende deze voordrachten en had Helmholtz in de inleiding van zijn proefschrift instemmend geciteerd (over de noodzaak van het samenvloeien van theorie en experiment in de natuurwetenschap). Centraal in de natuurwetenschap stond volgens Helmholtz het moeizame vergaren van experimentele gegevens, in samenspraak met theorie. Langs de weg van de inductie (van het bijzondere naar het algemene) leidde dat tot onveranderlijke, objectieve natuurwetten - van de deductieve aanpak van romantische Naturphilosophen als Schelling, Goethe en Hegel, die de wereld niet als een mechanische machine maar als een levend, pulserend wezen zagen en die op zuiver speculatieve en intuïtieve wijze de verloren eenheid van natuur en geest hoopten te herstellen,Ga naar eind4. moest Helmholtz niets hebben. Feitelijke natuurwetten als de wet van behoud van energie en Darwins evolutietheorie (1859) boden zicht op de overkoepelende structuur van de natuur en de dieper liggende oorzaken achter de verschijnselen.Ga naar eind5. Net als Kirchhoff stelde Helmholtz zich ten doel ‘de in de natuur voorkomende bewegingen te beschrijven, en wel volledig en op de eenvoudigste manier’.Ga naar eind6. Uitbreiden en toepassen van wetenschappelijke kennis, daar ging het bij Helmholtz om. Wetenschap diende ook de staat. Als eerste directeur van de Physikalisch-Technische Reichsanstalt, in 1888 in Charlottenburg (bij Berlijn) gesticht in samenspraak met de Duitse industrie, was hij betrokken bij de ontwikkeling van precisie-instrumenten en het vaststellen van elektrische standaarden. Maar een technocraat was Helmholtz niet: ook de wetenschap van politiek, recht en moraal, met in hun kielzog historische wetenschap en filologie, dienden verder ontwikkeld te worden. Zo kon wetenschap bijdragen aan de opbouw van de (jonge) Duitse natie. Daarbij achtte Helmholtz het Duitse academische bestel, met zijn sleutelrol voor onderzoek, superieur aan het meer op instructie gerichte Franse en Britse systeem. Staatssteun voor goed ingerichte laboratoria droeg | |
[pagina 747]
| |
sterk bij aan deze bloei, zonder dat de overheid de intellectuele vrijheid van de onderzoeker inperkte. Gevolg was wel dat gespecialiseerde onderzoekers het contact met neohumanistische academische collega's en met de buitenuniversitaire wereld verloren, een gevaar dat Helmholtz met zijn populaire voordrachten hoopte te bezweren. Die voordrachten moesten de maatschappelijke elite opvoeden. Een elite die, mocht zij zich voor de blijde boodschap van de wetenschap ontvankelijk betonen, de samenleving welvaart, sociale rust en politieke eenheid zou brengen. Dat wetenschap in het hiërarchische, autoritaire Duitse academische bestel ook intolerantie en sociaal-culturele benauwenis kon oproepen, kwam bij Helmholtz niet op.Ga naar eind7. Hoe keek het publiek rond 1880 aan tegen natuurwetenschap? Vrij beroerd, oordeelde de Britse schrijver en criticus George Henry Lewes, levenspartner van George Eliot (Mary Ann Evans), op 1 juni 1878 in de Fortnightly Review. In een essay getiteld ‘On the Dread and Dislike of Science’ hekelde hij op indringende wijze de miskenning die de natuurwetenschap ten deel viel - Onnes vond het artikel dermate de moeite waard dat hij een samenvatting maakte en deze bewaardeGa naar eind8.. Lewes, aanhanger van het positivisme van de Franse filosoof Auguste Comte (die stelde dat in de wetenschap speculatie en metafysica een gepasseerd station waren en dat kennis voortkwam uit observaties, hypotheses en experimenten), wond er geen doekjes om: In the struggle of life with the facts of existence, Science is a bringer of aid; in the struggle of the soul with the mystery of existence, Science is a bringer of light. As doctrine and discipline its beneficence is far-reaching. Yet this latest-born of the three great agents of civilisation - Religion, Common-Sense, and Science - is so little appreciated by the world at large that even men of culture may still be found who boast of their indifference to it, while others regard it with a vague dread which expresses itself in a dislike, sometimes sharpened into hatred.Ga naar eind9. Wetenschap, zo stelde Lewes, mocht bij het ‘grote’ publiek ongekend populair zijn, tegelijk kampte men met vooroordelen en wanbegrip. De oorzaak? Een totale misvatting van wat wetenschap behelst: | |
[pagina 748]
| |
No rational being dreads and dislikes Knowledge. No one proclaims the superiority of Ignorance as a guide of conduct. Yet Science is simply Knowledge classified, systematised, made orderly, impersonal and exact, instead of being left unclassified, fragmentary, personal and inexact. Auguste Comte calls it ‘Common-Sense methodised and extended.’ Niet-exacte kennis is er volop, ging Lewes verder, en veel exacte kennis is niet-methodisch. ‘There is plenty of experience, which is personal and incapable of being communicated to others. Wanting the illumination of many minds, this store cannot do the work of Science, which is the experience of many enlarging the experience of each. If there is immense benefit in knowing what are the facts and the order of the physical world in which we live, and of the social world in which our higher life is lived, there is clearly a great advantage that this knowledge should be made orderly and communicable; and the dread of such an arrangement of knowledge is obviously irrational. Thus enlightened, we recognise in Science the deliberate effort to reduce the chaos of sensible experiences within the orderliness of ideal constructions, condensing multitudes of facts into simple laws - an effort which the Intellect acknowledges as a supreme duty, and which Conduct acknowledges as a guide.’Ga naar eind10. Mensen zetten zich van nature af tegen wetenschap, constateerde Lewes. Wetenschap is abstract, onpersoonlijk en systematisch, terwijl mensen aan het concrete en het persoonlijke hechten en liever ergens een slag naar slaan dan nauwgezet waarnemen. Exactheid irriteert. Wetenschap is in orde zolang men niet de pretentie heeft dat de bereikte resultaten elders ook geldig zijn. De chemicus die over kunst begint en de fysicus die morele kwesties aansnijdt gaan hun boekje te buiten. Alles vanuit mechanische principes willen verklaren geeft geen pas. ‘Nature is not mechanical only.’ Wetenschappers mogen opmerken dat de natuur altijd het zwakke afstraft (Darwins ‘survival of the fittest’ had enorme impact), wie zulke inzichten op de maatschappij wilde toepassen, zonder zich te bekommeren om iets als moraal, kon rekenen op enorme weerstand. Terecht, oordeelde Lewes, maar dat nam niet weg dat wetenschap in de eerste plaats een methode is, toepasbaar op alle kennis. Wat betreft de verhouding tussen geloof en wetenschap - nog zo'n heikel punt - was Lewes ervan overtuigd dat bovennatuurlijke verklaringen naarmate de wetenschap vorderde en het reservoir aan exacte kennis groeide steeds meer terrein zouden gaan prijsgeven. Alleen in die gebieden waar het wetenschappelijk onderzoek nog in | |
[pagina 749]
| |
de kinderschoenen stond hielden ze stand - voor zolang het duurde. When Science has fairly mastered the principles of moral relations, all Knowledge will be incorporated in a homogeneous doctrine rivalling that of the old theologies in its comprehensiveness, and surpassing it in the authority of its credentials. ‘Christian Ethics’ will then no longer mean Ethics founded on the principles of Christian Theology, but on the principles expressing the social relations and duties of man in Christianised society. Then, and not till then, will the conflict between Theology and Science finally cease; then, and not till then, will the dread and dislike of Science disappear.Ga naar eind11. Tegen deze achtergrond van Helmholtz' beschavende optimisme en Lewes' zelfverzekerde onbehagen zette Heike Kamerlingh Onnes - overigens zonder expliciet op deze denkbeelden in te gaan - zich half september 1882 aan het schrijven van een oratie. Rond 1 november wilde hij haar uitspreken. Hij was van plan in de tussentijd een reis langs de natuurkundige laboratoria van Berlijn, Würzburg en Straatsburg te ondernemen om ideeën op te doen voor Leiden. Daar kwam niets van terecht. Broer Onno kreeg het plotseling aan zijn longen, moest op stel en sprong voor gezonde lucht naar het buitenland en gezinshoofd Heike (zijn vader was het jaar ervoor overleden) was er de hele maand september druk mee. ‘Ik zit te zwoegen voor mijne oratie,’ schreef hij op 4 oktober aan zijn kunstzinnige broer Menso, die (ook al om gezondheidsredenen) in Italië verbleef. ‘Het is een akelig werk zulk een stuk in elkaar te flansen, en de droevige drukte met Onno heeft mijn werkkracht juist ook niet verhoogd zoodat ik eigenlijk wat onder den druk zit.’Ga naar eind12. Op 9 oktober las Onnes Bosscha een eerste versie voor. Twee dagen later kreeg de theoretisch fysicus H.A. Lorentz de oratie te horen, en weer een week later de chemicus J.M. van Bemmelen. De laatste begreep ‘de draad’ niet. Na de tekst met Lorentz te hebben ‘opgeknapt’ was het zaterdag 11 november eindelijk zover dat de nieuwbakken hoogleraar proefondervindelijke natuurkunde in het Academiegebouw aan het Rapenburg er ‘een weinig zenuwachtig’ mee voor de dag kwam. Het was een heel verhaal geworden, maar de oratie stak goed in elkaar en maakte indruk. ‘Zeergewenschte toehoorders!’ stak Onnes om twee uur in het Groot Auditorium van wal,Ga naar eind13. om zijn oratie over de betekenis van kwantitatief onderzoek te starten met het afleggen van een openbare geloofsbelijdenis: | |
[pagina 750]
| |
De natuurkunde dankt hare vruchtbaarheid in het voortbrengen van middelen tot stoffelijk welzijn en haren overwegenden invloed op onze wereldbeschouwing aan den zuiveren geest der proefondervindelijke wijsbegeerte. Zij kan haar belangrijk aandeel in het denken en werken der hedendaagsche maatschappij slechts behouden, wanneer zij door waarneming en proefneming telkens nieuwe grond aan het onbekende ontworstelt.Ga naar eind14. Op dat moment begon Onnes een liedje dat hij ruim veertig jaar zou blijven zingen: klagen over gebrek aan middelen. Het aantal en vooral de hulpmiddelen der instellingen, welke haar daartoe de gelegenheid aanbieden, staan echter verre achter bij de groote beteekenis van het maatschappelijk belang, aan welks behartiging zij gewijd zijn. Hij, die de gewichtige taak aanvaardt, tot de beoefening der natuurkunde op te leiden en een dier instellingen te beheeren, heeft zich dus met dubbelen ernst rekenschap te geven van zijn inzicht omtrent de eischen van proefondervindelijk onderzoek in onzen tijd.Ga naar eind15. Waarna Onnes tot de kern kwam, samengebald in de beroemdste spreuk uit de Nederlandse natuurkunde: Hij moge voor zijn werken en streven geen anderen prikkel kennen dan de dichterlijke dorst naar waarheid, het doorgronden van den aard der dingen moge voor hem levensdoel zijn; den moed tot het aanvaarden van een ambt, dat hem daartoe de gelegenheid biedt, kan hij slechts putten uit de overtuiging nuttig te kunnen zijn door het handhaven van bepaalde beginselen. ‘Onnaspeurlijk zijn veelal de wegen, die de grootste geesten tot waarheid hebben geleid,’ ging Onnes verder. ‘Met de bezieling van de kunstenaar aanschouwen zij haar licht, scheppen zij de vraagstukken aan wier oplossing geheele geslachten van waarnemers en | |
[pagina 751]
| |
wiskundigen kunnen werken, en trekken zij de grondlijnen, waarop het gebouw der wetenschap verrijst.’ Niet iedereen kon bouwmeester zijn, maar het zou mooi zijn als velen aan de stevigheid een steentje bijdroegen. ‘En voor hem,’ aldus Onnes, ‘wiens oordeel gescherpt, wiens hand geoefend en wiens karakter gevormd is, blijft de voldoening weggelegd, mede te mogen werken aan de voltooiing van de grootsche schepping van een Newton en een Huygens, van een Volta en een Fresnel, van een Faraday en een Kirchhoff.’ Mannen die met kwantitatief onderzoek, een weg ‘waar arbeid zeker niet verloren is en waar de dwaallichten verre zijn’, een voorbeeld hadden gegeven. Op drie manieren, aldus Onnes, kon kwantitatief onderzoek nut afwerpen. Bij een proef als de vrije val was het resultaat een wet die het verband aangeeft tussen verplaatsing en tijd. Met getalwaarden in de hand waren verschijnselen met elkaar in verband te brengen en kwam een onverwachte samenhang in beeld. En ook de omzetting van de ene grootheid in de andere kon ermee aan het licht komen: door in een kanon te boren had graaf Rumford ontdekt dat de verrichte arbeid gelijk was aan de ontwikkelde warmte. Getallen waren belangrijk. Was Mayer, die zijn bespiegelingen over de Eerste Hoofdwet niet kwantitatief onderbouwde, niet lange tijd verguisd? De verschijnselen in meetbare vorm brengen, daar draaide het om in de experimentele fysica. Soms was dat een peulenschil, soms een hels karwei. ‘Een verschijnsel mag echter niet door ons vernuft worden losgelaten, voor het zoo gezuiverd, vereenvoudigd en met andere samengevoegd is, dat de samenwerking van oorzaak en gevolg in meetbare grootheden is te overzien.’ Als voorbeelden noemde Onnes het werk van Volta en Coulomb op het gebied van elektriciteit, terwijl de wiskundigen Gauss, Poisson en Green met de potentiaal op de proppen waren gekomen, een ‘tastbare grootheid’ die dankzij de gevoelige elektrometer van Thomson nauwkeurig te meten was. Wat Onnes op de samenwerking tussen natuurkunde en wiskunde bracht. Die achtte hij buitengewoon vruchtbaar. ‘Beide steunen en ontwikkelen elkaar,’ benadrukte hij. ‘Hunne samenwerking is zoo innig dat het nutteloos zoude zijn te vragen, aan welk van beiden de voorrang toekomt.’ Het was een opvatting die bij moderne Duitse fysici gemeengoed was - en die Rijke tegen de borst stuitte. Niet alleen in directe meetuitkomsten school het belang van kwantitatief onderzoek. Het vormde ook de basis voor het ontwikkelen van nieuwe instrumenten, die weer nieuwe effecten konden ontsluiten. Als voorbeeld noemde Onnes de ontdekking van ther- | |
[pagina 752]
| |
mo-elektriciteit: het verschijnsel dat tussen de contacten van twee verschillende metalen bij temperatuurverschil een elektrische spanning ontstaat. Toegepast in de thermomultiplicator beschikte de Italiaanse onderzoeker Macedonio Melloni over een instrument waarmee hij wist aan te tonen dat warmtestraling, net als licht, elektromagnetische golven zijn. En bij zijn metingen aan het aardmagnetisme kwam Carl Friedrich Gauss op het lumineuze idee de magneet te voorzien van een spiegeltje en de draaiing nauwkeurig op te meten door via een kijker de verschuiving van het spiegelbeeld te volgen. Ten slotte stuurde kwantitatief onderzoek de keuze voor een praktisch eenhedenstelsel. Een paar weken voor Onnes' oratie was op een conferentie in Parijs onder aanvoering van Wilhelm Weber het ‘absoluut elektromagnetisch maatstelsel’ ingevoerd, dat naast de meter, seconde en kilogram ook de ohm (weerstand) en farad (capaciteit) kende. Het vaststellen van internationale standaarden vergde nauwkeurige metingen, waarbij het werk over verschillende laboratoria werd verdeeld. Wellicht hadden Onnes' weerstandsmetingen in Delft te maken met de positie van Bosscha als Nederlands belangrijkste vertegenwoordiger op internationale metrologische conferenties. Op drieërlei wijze wierp kwantitatief natuurkundig onderzoek dus zijn vruchten af: het leidde tot wetten, tot instrumenten en tot standaarden. Zou die grote betekenis, vroeg Onnes zich af, in de nabije toekomst ook gelden? Een retorische vraag. Waarna de nieuwbakken hoogleraar een pretentieus programma ontvouwde. Hij zou ‘de eenige nieuwe richting in het natuurkundig onderzoek, welke op dit oogenblik is te overzien’ aanpakken: het doorgronden van ‘het wezen der moleculen’ en het verklaren van natuurkundige eigenschappen ‘uit bouw, samenvoeging en beweging der moleculen’. Talrijk zijn de moeilijkheden aan de oplossing van dit vraagstuk verbonden omdat het molecuul zelve voor ons niet toegankelijk is. Bij de samengesteldheid der wetten, welke den samenhang der physische eigenschappen met aard en beweging der moleculen beheerschen, mogen wij het reeds een belangrijke stap rekenen, wanneer het gelukt benaderingswetten op te stellen.Ga naar eind17. Het meten - onder uiteenlopende omstandigheden - van stofeigenschappen als dichtheid, uitzettingscoëfficiënt, wrijvingscoëfficiënt, brekingsindex, geleidingsvermogen, enzovoort, moest naar die be- | |
[pagina 753]
| |
naderingswetten de weg banen, waarbij het de specifieke taak van de ‘moleculaire natuurkunde’ was om de opgestelde benaderingswetten kwantitatief te ‘toetsen [...] aan steeds meer nauwkeurige gegevens’. Zoals de wet van Kepler bij benadering de ellipsbanen van de planeten beschreef, en uit de bepaling van de afwijkingen in de baan van Uranus het bestaan van Neptunus kon worden voorspeld, zou ook in de moleculaire fysica de studie van de afwijkingen van opeenvolgende benaderingswetten een ‘bron van nieuwe ontdekkingen’ blijken. Als voorbeelden haalde Onnes Van der Waals' toestandsvergelijking en wet der overeenstemmende toestanden aan. De eerste had zijn basis in de aantrekkingskracht en het eigen volume van de moleculen, de tweede in de ‘gelijkvormigheid’ van hun bewegingen - zoals Onnes in zijn Algemeene theorie der vloeistoffen (1881) zelf had aangetoond. Fysici mochten blij zijn met benaderingswetten als die van Van der Waals: ze gaven ‘een nieuwen spoorslag aan het metend onderzoek’. En de wet der overeenstemmende toestanden zou een ‘geheele omkering’ op het gebied van de bepaling van fysische constanten teweegbrengen, resulterend in benaderingswetten met een bredere geldigheid, en met als bijzonderheid dat elke afwijking een ‘vingerwijzing’ opleverde in het onderzoek naar het ‘wezen der moleculen’. Omdat die afwijkingen, naarmate de benaderingswetten beter uitpakten, steeds kleiner werden, moest de meetapparatuur navenant aan nauwkeurigheid winnen. Waarna Onnes met profetische blik aangaf hoe zijn Natuurkundig Laboratorium op dit alles zou inspelen: Eenerzijds worden de pompen van Cailletet en Pictet [twee pioniers op het gebied van lage temperaturen] daardoor tot onmisbare laboratoriumwerktuigen, anderzijds moet tegenwoordig een deel van een physisch laboratorium [wat betreft de aandacht voor nauwkeurigheid] op astronomische leest geschoeid zijn. Het moet voorzien zijn van instrumenten, wier eigenaardigheden geheel bekend en in registers opgeteekend zijn, en van localen geschikt om deze instrumenten met vrucht te gebruiken.Ga naar eind18. Na het belang van de samenwerking tussen fysica en chemie te hebben benadrukt, was Onnes toe aan zijn slotakkoord. Kwantitatief onderzoek, zo zei hij, verdiende ‘de eereplaats’ in het laboratorium ‘omdat ik het nawerken van onderzoekingen, die met klassieke nauwkeurigheid zijn verricht, de beste leerschool voor opleiding tot | |
[pagina 754]
| |
natuurkundige in den waren zin des woords acht’. Het ‘bloote waarnemen van een verschijnsel volgens bepaalde voorschriften’ had in zijn ogen ‘iets onbevredigends’. Doch het quantitatief onderzoek sluit in de nauwkeurigheid van de uitkomst de contrôle in zich, waardoor men met voldoening de vruchten van eigen arbeid aanschouwen kan. Later zou Hendrik Casimir, die in 1926, kort na Onnes' dood, in Leiden natuurkunde ging studeren en van zijn ervaringen verslag deed in Het toeval van de werkelijkheid, opmerken dat het ‘door meten tot weten’-dictaat veel kwaad heeft gedaan. ‘Kwalitatieve waarneming moet voorafgaan aan kwantitatieve meting,’ schreef Casimir, en: ‘door te vroeg opstellingen te maken voor metingen kunnen we zelfs de mogelijkheid nieuwe verschijnselen te vinden teniet doen.’Ga naar eind20. Onnes (die volgens Casimir overigens ‘een veel te goed fysicus [was] dan dat hij zich aan zijn eigen bekrompen regel zou houden’Ga naar eind21.) was het klaarblijkelijk met die opvatting oneens. Onnes sloot zijn oratie af met een eerbetoon aan de ‘klassieken’. Maar evenzeer als door nieuwheid behooren onderzoekingen uit te blinken door degelijkheid. En die degelijkheid wordt gekweekt, wanneer men de klassieken zoo bestudeert als noodig is om met vrucht hunne metingen te herhalen. Ook de natuurkunde heeft hare klassieken, wier studie de altijd frissche bron van nieuw inzicht en bezieling voor wetenschappelijk werken is. | |
[pagina 755]
| |
len de schijn laadt van het streven des schrijvers om zijn naam aan zooveel mogelijk verschijnselen te verbinden, wensch ik dan ook aan de hand der klassieken het wetenschappelijk plichtsgevoel te ontwikkelen, dat volledig en grondig onderzoek eischt.Ga naar eind22. Waarna het verplichte rondje dankzeggingen inzette. Curatoren werden bedankt voor het geschonken vertrouwen. Maar steun voor zijn ideaal, te weten in Nederland ‘ten minste één natuurkundig laboratorium van den eersten rang’ te hebben - dat Onnes naar Huygens wilde vernoemen ‘als lang verschuldigde hulde van het volk, dat onder zijne grootste zoonen dezen evenknie van Newton telt’ - verwachtte hij niet van dit college. Die steun hoopte Onnes, à la Johns Hopkins in Baltimore en de hertog van Devonshire in Cambridge, ooit nog eens van een particuliere mecenas los te peuteren - de mogelijkheid van staatssteun op Duitse schaal kwam niet eens bij hem op. Maar eerst moest het wetenschappelijk peil van de Leidse natuurkunde omhoog en zolang dat proces liep was financiële steun van curatoren broodnodig. ‘Wil mij dien steun niet onthouden.’ Tot besluit richtte Onnes zich tot de studenten en zette hij uiteen wat hij met zijn onderwijs beoogde. De universiteit moet de kweekplaats van het ideale streven zijn. De spes patriae wordt aan haar toevertrouwd niet enkel om toegerust te worden met die kennis, welke het maatschappelijk organisme noodig heeft om te bestaan en te werken, maar vooral ook omdat zij te midden van het volk die bezieling voor edele drijfveren zal verspreiden, welke de onmisbare grondslag van een krachtig volksbewustzijn is. Onthoud mij uwe medewerking niet, wanneer ik in het aankweeken van den zin van wetenschappelijk onderzoek meer dan in het mededeelen van uitkomsten, mijn deel tracht bij te dragen, om de bevordering der wetenschap te maken tot eene zaak des volks. Ik heb gezegd.Ga naar eind23. Opvallend in de oratie is de centrale positie die Onnes inruimde voor fysisch onderzoek. Dat was nieuw. Wie de oraties van de Nederlandse hoogleraren natuurkunde vóór Kamerlingh Onnes doorneemt, valt op dat ze vrijwel nooit in engere zin over natuurkundig onderzoek gaan.Ga naar eind24. Van Rees (Utrecht, 1838) gaf een portret van de | |
[pagina 756]
| |
medicus Bleuland, Rijke (Leiden, 1845) behandelde zijn voorganger Uijlenbroek, Buys Ballot (Utrecht, 1846) sprak ‘over de noodzakelijkheid eener veelzijdige beoefening van wetenschap’ en Mees (Groningen, 1868) noemde zijn oratie ‘onderwijs in de natuurwetenschappen een noodzakelijk bestanddeel van elke beschaafde opvoeding’. Steeds was er sprake van identificatie met natuurwetenschap in bredere zin en met de vormende waarde van natuurwetenschap. Men voelde zich niet zozeer fysicus als wel hoogleraar, met als taak de studenten op te voeden tot hoeders van het heil der natie. Het doen van zelfstandig onderzoek had in deze opvatting geen prioriteit, onderwijs ging voor. Wetenschap, zo meenden Onnes' voorgangers, stond voor verlichting en beschaving. Het ware was tevens het goede, wetenschappelijke kennis had zedelijke waarde, leidde tot een beschaafde maatschappelijke orde. De Utrechtse zoöloog Pieter Harting, die juist in 1882 met emeritaat ging, had het niet op de specialisten die de Duitse universiteiten afleverden. ‘Zij blijven opperlieden en worden nooit architecten,’ schreef hij in 1858, en een kwarteeuw later vond hij dat nog.Ga naar eind25. De opkomst van het onderzoeksethos kreeg in Nederland in het laatste kwart van de negentiende eeuw haar beslag. Lorentz stopte in januari 1878 als aantredend Leids hoogleraar in de mathematische fysica in zijn oratie ‘De moleculaire theorieën in de natuurkunde’ als eerste wél een stevige portie specialistisch fysisch onderzoek. Ook zou hij zich ‘gelukkig rekenen’ als hij zijn studenten de gelegenheid kon bieden tot ‘eigen wetenschappelijk werk’.Ga naar eind26. Lorentz zag het als zijn taak fysici af te leveren die zich gespecialiseerd hadden in onderzoek, en geen leidsmannen van de natie. Dat onderzoek was geen oefening in l'art pour l'art maar leverde kennis om de motor van de maatschappelijke vooruitgang draaiende te houden. Wetenschap had niet zozeer zedelijk als wel praktisch nut - al was de weg naar concrete toepassingen soms lang. Met Lorentz meldde zich een generatie fysici aan het front die een opleiding had genoten op de hbs. Dat gaf in het hooglerarenkorps een verschuiving in sociale herkomst: niet langer de ‘geleerde stand’ voerde de boventoon, maar de middengroepen. Wellicht verklaart dat, naast de stimulans van uitstekend geoutilleerde practicumlokalen op de hbs, een andere blik op wetenschap.Ga naar eind27. De opkomst van de middengroepen, gevolg van een veranderend economisch tij, had haar weerslag op het intellectuele klimaat. Het sciëntisme, de opvatting dat de methoden van de natuurwetenschap ook elders in de maatschappij op ruime schaal toepassing | |
[pagina 757]
| |
verdienden, was wijdverbreid - al waren er ook tegenbewegingen - en de uiterlijkheden en conventies van een standensamenleving zonder mobiliteit ruimden het veld voor een prestatiemaatschappij vol dynamiek.Ga naar eind28. In dat klimaat grepen pioniers als Lorentz, Kapteyn, Van der Waals, Van 't Hoff, De Vries en Kamerlingh Onnes hun kans. Met de ideële volksopvoeders en algemene cultuurdragers van vroeger hadden ze maar weinig affiniteit. Hun favoriete plaats was het onderzoeksfront, onbereikbaar voor de niet-ingewijde, autonoom in zijn verplaatsingen. De moderne onderzoeker was professional en specialist. Na afloop van de oratie bracht Lorentz in de senaatskamer een ‘hartelijke harttoast’ uit op Heikes ‘voorstaan van ook andere beginselen dan door meten tot weten’. Tot de vrienden die de nieuwe hoogleraar gelukwensten behoorden de heer en mevrouw Bosscha, collega's uit Delft, Onnes' Groningse studiemaat Conrad Mensinga, de Amsterdamse wiskundige Korteweg, de Leidse astronoom Van de Sande Bakhuyzen, Lorentz, en de heer en mevrouw Van Bemmelen.Ga naar eind29. Van de familie was alleen zus Jenny present. Moeder Antje, Onno en Menso zaten in Italië, oudste broer Albert in Indië en benjamin Adolf in Groningen. Spijtig, maar het mocht de pret niet drukken. Het was een mooie rede geweest, de kop was eraf. De dinsdag daarop ging Kamerlingh Onnes gevorderde studenten college geven in praktische oefeningen. Voorlopig alleen onderwijs. Hoofdstuk uit het proefschrift ‘Kamerlingh Onnes. Een biografie’. Verschijnt januari 2005 bij uitgeverij Prometheus/Bert Bakker. |
|