| |
| |
| |
Maria Stahlie
Op een middag in de heetste zomer sinds 1947 krijgt Margot van der Molen een verontrustend telefoontje: in een Parijs psychiatrisch ziekenhuis is een comateuze man opgenomen in wie het verplegend personeel Christophe Dralas meent te herkennen. Christophe Dralas is een beroemd filmacteur. Christophe Dralas is de jongen, de man die Margot al haar hele leven als haar ‘naaste naaste’ kent. Zij is de aangewezen persoon om naar Parijs te reizen, om te gaan kijken of het verplegend personeel het bij het rechte eind heeft.
In afwezigheid van haar echtgenoot Michel vertrekt ze noodgedwongen in het onwillige gezelschap van haar tweeëntachtigjarige schoonmoeder Sophia en haar vijftienjarige stiefdochter Liza. Er volgen dagen waarin het zomerlicht witheet is, een zoektocht de vorm aanneemt van een wervelstormdroom en de drie tot elkaar veroordeelden er geen idee van hebben dat Sint-Juttemis, de dag die niet bestaat, de dag die nooit zal aanbreken, op het punt staat werkelijkheid te worden.
Christophe had geprobeerd om zelfmoord te plegen. Toen dat niet gelukt was had hij zich van zichzelf gedissocieerd. Ik zat in kruiszit op het smalle balkon, met mijn rug naar de vierkante kamer. Het was al helemaal licht dus het moest minstens zes uur zijn. In de slaapkamer van Christophe lag Sophia weer te slapen. Liza was ergens in Parijs, levend of dood, ik had mijn gedachten ervan afgetrokken. Ik wilde nadenken over dissociatie. Wat was het verschil tussen de manier waarop Christophe zich van zichzelf had gedissocieerd en de waandroom waarin Sophia had verkeerd? Wat was het verschil tussen Christophe's dissociatie en de angstaanjagende ervaring die ik sinds mijn zestiende niet meer zo dicht genaderd was als de afgelopen uren? De meeste controle over verstand, wil, gevoel, geheugen en geweten was als zand uit mijn ogen, mijn neusgaten, mijn oren en mijn mond gegleden en als Liza niet het hok was uit gekomen, zou ik mijn hoofd zijn kwijtgeraakt en Sophia iets hebben
| |
| |
aangedaan. Wat was het verschil tussen de manier waarop Christophe zich van zijn geest had gedissocieerd en mijn noodsprong om, als ik niet in staat was om ordelijk na te denken, mijn gedrag van mijn geest los te koppelen? Wat was het verschil tussen Christophe's vlucht uit zijn eigen hoofd en Michels vlucht naar de andere kant van de wereld? Dissocieerden we ons niet allemaal bij tijd en bij wijle in meer of in mindere mate van deze of van gene situatie? Het antwoord op die laatste, luchtig klinkende vraag klonk allesbehalve luchtig, was in het geheel niet vrijblijvend: ja, maar alleen Christophe had eerst geprobeerd om zelfmoord te plegen.
Ik zat met mijn rug naar het appartement dat veel te klein was om én een moeder én een dochter én een echtgenote te herbergen. In 1992 was de woning net groot genoeg geweest voor Christophe en Sasja en het was een opluchting voor ons alle drie toen ik mijn logeerpartij al na dertien dagen kon afblazen omdat ik een administratieve baan had gevonden bij de Nederlandse ambassade. Bij de baan hoorde een kleine, donkere, met Nederlandse meubels ingerichte studio op de tweede verdieping van een laag gebouw in de Rue des Fossés St. Marcel. Het was aan die donkere kamer in het vijfde arrondissement dat ik op de vroege ochtend van zaterdag 9 augustus met heimwee terugdacht. Ik zag dat onderkomen voor me - nadat mijn geestesoog zich uit zelfbehoud had gedissocieerd van de verbonden polsen van Christophe - en niet het comfortabele huis in de dure Amsterdamse buurt dat op de keper beschouwd ook te klein was geweest voor Sophia, Liza en mij. En voor Michel. Michel die van de weeromstuit naar de andere kant van de wereld was gegaan. Ik had hem gebeld aan zijn kant van de dag, zo'n tien minuten nadat ik zijn schoongedouchte moeder in een lang t-shirt van Christophe terug naar het grote bed had geleid. Ik was met de telefoon aan de lange draad in de wc gaan staan. Ik was over mijn woorden gestruikeld, zoveel had ik hem te verwijten. Wist hij wel dat ik zijn incontinente moeder onder de douche had moeten zetten omdat ze zichzelf had bevuild? Wist hij wel dat het in Europa overdag 35 graden Celsius was? En zag hij wel voor zich hoe ik kokhalzend een druipende luier uit de klauwen van zijn moeder, zíjn moeder, had losgewrikt? En Christophe, Christophe lag in het ziekenhuis. Daarom zaten we nu met zijn drieën in Parijs. Sophia, Liza en ik. Of eigenlijk met zijn tweeën want Liza was weggelopen. Hoezo liep Liza niet in zeven sloten tegelijk? Wat wist hij daarvan? Hij kende het kind nauwelijks. Wat
moest ik doen? Wat vond hij als vader, als verantwoordelijke, dat ik moest doen? Moest ik de politie bellen? Besefte hij wel waarom Christophe in het ziekenhuis lag? Ho, stop, wat
| |
| |
kon het mij schelen dat het al een beetje donker aan het worden was in Auckland! Ho, stop, hij moest het niet wagen om op te hangen... zakenbespreking of geen zakenbespreking... Michel... niet doen... Michel! Ik stond een seconde of tien wezenloos met de suizende hoorn van Christophe's telefoon in mijn hand (het begon inderdaad al een beetje licht te worden in Parijs) voordat ook ik de verbinding verbrak en zijn mobiele nummer nog een keer intoetste. Michel had zijn geavanceerde toestelletje uitgezet, ik kreeg vrijwel meteen zijn antwoordapparaat aan de lijn: in zijn mooiste Engels en daarna in zijn mooiste Frans deelde hij mee dat hij weliswaar op dat moment onbereikbaar was maar dat hij zo snel mogelijk contact zou opnemen met eenieder die zijn naam en telefoonnummer na de pieptoon insprak. Ik luisterde de hele boodschap af. Toen de pieptoon opklonk wist ik niet wat ik moest zeggen. Ik hing op.
De vraag die ik mezelf had gesteld nadat ik de wc - de telefooncel - had verlaten en mezelf voor de grote plattegrond van Parijs had opgesteld, een plattegrond die uit de jaren tachtig stamde en al tijden alleen nog maar dienstdeed als muurbloem, als wandversiering, was de volgende: wat had mij aangetrokken in Michel, in de twaalf jaar oudere wereldburger die ik op een feestje van de Nederlandse ambassade had ontmoet? (De enige andere wandversiering in het appartement, een met dartpuntjes bezaaid affiche van Christophe's eerste belangrijke film - Sale petit bonhomme - hing in de slaapkamer waar Sophia weer tot rust was gekomen.) Wat had mij in Michel aangetrokken? Ik volgde met mijn vinger op de gedateerde kaart de kortste route van Christophe's straat naar de Rue de Rennes in het zesde arrondissement, waar Michel een fraai, hoog appartement had gehad bestaande uit twee ruime lichte kamers en suite, een studeerkamer, een slaapkamer die aan de achterkant uitkeek op een binnenplaats, een enorme badkamer met een antieke badkuip, en een keuken - Michels trots - die beter geoutilleerd was dan de keuken van menig respectabel restaurant. Michel was een fijnproever, maar dat was niet waarom ik voor hem was gevallen. Wat mij aantrok was zijn gereserveerdheid, zijn bijna exotische wellevende conversatietechnieken, zijn zelfverzekerde geamuseerdheid. ‘Vrouwen hebben altijd duisterder motieven voor hun daden dan mannen,’ was het eerste dat hij tegen me had gezegd - ik had net een lastige lok haar nadrukkelijk achter mijn oor geschoven - waarna hij zich met ironische afstandelijkheid had verontschuldigd voor zijn opzichtige binnenkomer. Hij had een jeugdig voorkomen. Hij was onderhoudend. En, vooral, hij straalde uit dat het nergens voor nodig was om zich met huid en haar te laten kennen, hij straal- | |
| |
de uit dat hij geheimen had. Een man met geheimen, ik ging voor de bijl. In de jaren die volgden kwam ik onvermijdelijk een paar
privé-aangelegenheden aan de weet - Liza, gebitsimplantaten, fraude - maar er zat nog veel meer verborgens aan de binnenkant van zijn alerte hoofd en zijn uitstraling bleef dezelfde. Hij had zich ongetwijfeld aan de andere kant van de wereld met een geamuseerd-afstandelijk lachje geëxcuseerd voor het storende telefoontje uit Europa, maar op een nadere toelichting hoefde zijn gesprekspartner niet te rekenen. Een man van de wereld had recht op privacy. Het was snel donker aan het worden in Nieuw-Zeeland, het was snel licht aan het worden in Parijs. Ik had met mijn vinger op de kaart een nieuwe route afgelegd, een route die me vanuit het zesde arrondissement in een rechte lijn naar het veertiende arrondissement had gevoerd, naar het Centre Hospitalier Sainte-Anne. Als Michel ooit gek werd dan moest hij zich daar laten opnemen want ik wist uit de eerste hand (een assistent van een directeur deed altijd dienst als diens rechterhand) dat het beleid van Sainte-Anne op de privacy van de patiënt was gericht.
Het was snel licht geworden in de minuten na mijn telefoonverbinding met Michel en ik had de lamp boven de tafel uitgedaan. Ik had water gedronken. Ik was onder de douche gegaan. Het waren weloverwogen, doelgericht uitgevoerde handelingen waaraan ik geen plezier beleefde. Vanaf het moment dat Liza de verstikkende atmosfeer van het appartement was ontvlucht, had ik mijn gedragingen losgekoppeld van mijn paniekerige stuurloze gedachtegangen en was ik praktisch in de weer geweest. Terwijl ik mijn naakte schoonmoeder het liefst de stuipen op het lijf zou hebben gejaagd om haar bij haar positieven te brengen... peuterde ik met beleid eerst haar onderbroek uit haar dichtgeknepen hand waarna ik haar naar de badkamer bracht en onder een lauwe douche liet staan. Terwijl ik in over elkaar heen buitelende beelden voor me zag hoe Liza hevig bloedend in de Seine dreef, hoe Christophe zijn ogen opensperde en voor altijd sloot, hoe Sophia eigenhandig van het balkon afstapte en hoe ik in de gevangenis belandde... stopte ik de onderbroek met het incontinentieverband in een van de lege pizzadozen bij de deur en dweilde ik met een vuil kledingstuk van Christophe het plasje urine op dat op de vloer bij de bokszak lag. Terwijl ik gruwde van haar huid, van haar oogopslag, van haar machteloze kreuntjes... sprak ik Sophia geruststellend toe, droogde ik haar provisorisch af en voorzag ik haar van schoon ondergoed en een t-shirt van Christophe. Het verschil tussen de binnenkant en de buitenkant van mijn hoofd was spectaculair te noemen en toch schonk
| |
| |
dat huzarenstukje van mijn wil me geen genoegdoening. Er deelde zich niets van de orde in mijn handelingen mee aan de chaos in mijn geest.
Op het balkon beloofde de nieuwe dag al direct bij zonsopkomst een zinderende te worden. De geuren van de straat - brood, wasmiddel, asfalt - werden door de nog warme lucht, door de alweer warmer wordende lucht, omhooggestuwd naar de vijfde verdieping waar ik in kruiszit achter de gietijzeren spijlen zat. Ik had mijn ogen gesloten en met mijn handen blokkeerde ik mijn oren. De buitenwereld moest buiten blijven zodat ik binnenshoofds al redenerend en analyserend mijn op hol geslagen binnenwereld kon beteugelen, aan banden kon leggen. Er wilde geen zinnige gedachte bij me opkomen. Wel rook ik brood, asfalt, wasmiddel, wel voelde ik de nog warme, de alweer warmer wordende ochtendlucht, wel zag ik in een flits voor mijn geestesoog hoe Liza verdwaasd in een vreemde auto stapte. Ik schudde mijn hoofd. Ik kon de binnenkant van mijn hoofd wel schieten! Dat was niet dankbaar want hoe ontembaar de gedachten in mijn hoofd op dat moment ook bleken te zijn, hoe vertwijfeld het me ook stemde dat ik nauwelijks controle had over de beelden en de zinnen die zich in mijn geest vormden, het waren wel míjn beelden en zinnen, het waren wel míjn gedachten, het was wel míjn hoofd dat die gedachten bij elkaar had gedacht. Mijn hoofd was van mij en van niemand anders. Mijn uithijgende hoofd. Mijn hoofd dat tot bedaren moest komen. De geuren verdwenen, de temperatuur verdween en er kwam ruimte om een beeld voor mijn geestesoog te boetseren. Het was het beeld van een meisje van zes in een keurig blauw rokje met daarboven een keurig wit bloesje en daar weer boven keurige strikjes in haar haar. Dat meisje was ik want het was míjn zesjarige hoofd dat met die blauwe strikjes was versierd.
‘Zullen we vragen of we naar het meer mogen?’ Christophe liep naast me. Hij liep niet gewoon naast me maar hij liep achterstevoren naast me. Christophe oefende zich al weken in het achteruit lopen.
Ik ging niet in op zijn vraag. Ik had sinds een kwartier een probleem. ‘Gelóófde jij de juf toen ze vertelde dat Roodkapje niet eens zag dat haar oma niet in het bed lag maar de wolf?’ vroeg ik behoedzaam. Het was na schooltijd en Christophe en ik waren op weg naar huis.
‘Weet ík veel... ik heb niet eens geluisterd... loop nou eens wat harder!’ Christophe versnelde zijn achterwaartse pas. Hij schoot ra- | |
| |
kelings langs een lantaarnpaal. Er zat een bruine vlek op zijn witte schoolbloes.
Ik ging wat harder lopen. Ik wilde iets aan Christophe vragen, iets dat zijdelings verband hield met het ongeloofwaardige verhaal over Roodkapje en de wolf. Ik had in de bank gezeten terwijl de juffrouw uit het boek voorlas, met mijn armen over elkaar en mijn hoofd mooi rechtop. Ik had een gezicht getrokken alsof ik heel erg meeleefde met Roodkapje, maar in mijn hoofd had ik mijn leeftijdgenote uitgelachen omdat ze zo stom was. Om haar te pesten had ik haar rode kapje afgepakt en aan de wolf gegeven. De wolf had de slaapmuts van de oma afgedaan en het rode kapje op zijn woeste behaarde kop gezet. ‘En nu denk je zeker dat je in de spiegel kijkt!’ had ik in mijn hoofd tegen het stomme meisje geroepen. Intussen werd Roodkapje gered en deed de juffrouw het boek dicht. De bel ging. Het was tijd om naar huis te gaan. Ik liep met keurige pasjes naar de deur van het lokaal waar de juffrouw iedere dag ging staan om ons gedag te zeggen. ‘Spannend verhaal, hè Margot?’ lachte ze naar mij toen ik langs haar heen liep. Ik lachte terug en knikte. Midden op het schoolplein werd ik overvallen door het probleem, het probleem dat zich op weg naar huis als een inktvlek verspreidde en binnen een kwartier zeer verontrustende vormen had aangenomen: zou niet alleen ik maar iedereen er in zijn hoofd heel anders uitzien dan aan de buitenkant? Dat zou betekenen dat mijn moeder in haar hoofd dezelfde nette jurken droeg als Madame Salard en dat Madame Salard in haar hoofd het liefst rondliep in rare lange witte lakens waarop geneeskrachtige lavasteentjes de knoopjes vormden. Dat zou betekenen dat de juffrouw op school Roodkapje net zo stom vond als ik, dat Monsieur Salard in zijn hoofd wild was en Christophe juist rustig. Jean-Jacques en Julien hielden eigenlijk helemaal niet van leren... de verontrustende gedachte groeide en groeide en ik kreeg het benauwd. Want als het zo was, als het zo was dat iedereen er in zijn hoofd heel anders uitzag dan aan de
buitenkant, dan zou het erg vreemd zijn als alleen ík dat wist, dan zat het er dik in dat iedereen - in ieder geval vanaf zijn zesde - van dat verschil op de hoogte was. En als iedereen van dat verschil op de hoogte was dan wist ook iedereen - en dat was de kern van mijn probleem - dat ik in wezen niet zo normaal was als ik liever dan wat ook wilde dat iedereen me vond, dat ik op de keper beschouwd allesbehalve het normaalste kind van de wereld was. Ik liep met snelle maar normale pasjes naast Christophe die helemaal niet normaal liep maar achterstevoren. ‘Ik denk dat jij eigenlijk heel rustig bent in je hoofd,’ zei ik plompverloren toen we bijna thuis waren.
| |
| |
‘O ja?’ vroeg Christophe dreigend nadat hij een korte blik over zijn schouder had geworpen naar de honderd meters die ons nog scheidden van het hotel van zijn ouders.
‘Ik denk dat jij in je hoofd denkt dat je nu niet achteruit loopt maar vóóruit...’
‘Je kletst uit je nek!’ Dat was een uitdrukking die hij van de broer van mijn moeder had geleerd, van mijn oom die in Nederland woonde en die, nu ik toch bezig was, veel liever in Frankrijk wilde wonen, ver weg van zijn ouders, mijn oma en opa die in hun hoofd niet aardig waren maar streng. De inktvlek verspreidde zich razendsnel. Christophe draaide zich om zodat onze neuzen dezelfde kant op wezen. Hij sloeg met een vlakke hand hard tegen zijn voorhoofd. En nog een keer. ‘Ik denk helemaal niets!’ Hij zette het op een rennen.
Ik liet hem gaan. Misschien was Christophe nog niet op de hoogte van het verschil. Christophe was weliswaar zes maar hij was drie weken jonger dan ik en ik wist het pas een dik kwartier. Met keurige pasjes - snel maar normaal - vervolgde ik mijn weg. Monsieur Salard zat op zijn stoel voor het hotel. Hij zat daar bijna altijd als Christophe en ik uit school kwamen. Hij zat daar alvast uit te rusten van het koken dat hij nog moest doen. Hij vroeg of het leuk was geweest op school, of ik veel geleerd had die dag. Ik zei beleefd: ‘Ja meneer,’ maar liep niet zoals anders langs hem heen naar binnen. Ik bleef bij zijn stoel staan.
‘Is er wat?’
Ik flapte er uit wat er was. Ik vroeg of hij eigenlijk wild was in zijn hoofd.
Monsieur Salard keek somber. Hij schudde bedachtzaam zijn hoofd. Hij zei: ‘Je moet niet zoveel nadenken. Mensen die veel nadenken menen dat ze het recht hebben om overál over na te denken. Rien n'est sacré pour ceux qui pensent...’ Hij zei dat ik maar snel mijn schoolkleren moest uitdoen en mijn speelkleren moest aantrekken. Hij zei dat Christophe waarschijnlijk al op weg was naar het meer. Ik moest mijn zwemband niet vergeten.
Ik liep de voordeur van het hotel in. Christophe was drie weken jonger dan ik en toch kon hij al zwemmen zonder zwemband. Ik liep de gang door en de achterdeur weer uit. Mijn moeder en ik woonden in het tuinhuis achter het hotel. Mijn moeder was de kippen aan het voeren in het kippenhok. Ze zei lieve dingen tegen de kippen. Ze wierp ook mij een lieve glimlach toe. Ik ging voor haar staan en eiste haar aandacht, de lieve aandacht die ze in gelijke porties over ons verdeelde. Christophe, Jean-Jacques, Julien, de kippen,
| |
| |
ik... we waren allemaal naakt geboren en we waren haar allemaal evenveel waard. Ik vroeg eisend: ‘Wat denk je in je hoofd? Ben je eigenlijk in je hoofd niet raar maar normaal? Ziet iedereen er in zijn hoofd anders uit dan aan de buitenkant? Weten jullie allemaal dat ik eigenlijk niet normaal ben?’
Mijn moeder keek me bevreemd aan. Ze ging op haar hurken zitten en trok me naar zich toe. Ze rook naar zand. Ze zei in mijn oor: ‘Wat ben je toch een eigenaardig kind. Hou toch eens op met dat gepieker, je bent pas zes jaar! Ga spelen, laat je gaan...’
Ik begon te huilen.
Mijn moeder duwde me een eindje van zich af. Ze zei: ‘Je moet niet zo moeilijk doen...’ Ze tikte op mijn voorhoofd en vervolgde: ‘Dit hoofd is gewoon een van de ontelbare hoofden op aarde. Het ziet er vanbinnen precies hetzelfde uit als mijn hoofd, precies hetzelfde als alle andere hoofden...’
‘Maar...’ sputterde ik omdat iets fundamenteels zich verzette tegen mijn moeders woorden, ‘... het zijn mijn gedachten die ik in mijn hoofd denk en niet de gedachten van andere mensen...’
Mijn moeder glimlachte haar lieve glimlach. ‘Hoe kun je nou zeggen dat de gedachten in dit hoofd...’, ze tikte opnieuw op mijn voorhoofd, ‘... van jou zijn. Die gedachten bestaan al eeuwen, ze zweven rond in het universum en ze mogen door iedereen gebruikt worden. Je mag ze lenen als je ze nodig hebt...’
Ik huilde niet meer, ik schudde mijn hoofd, míjn hoofd en niet een van de ontelbare hoofden op aarde.
‘Je bent waarschijnlijk nog te jong om je te realiseren dat niets op de wereld “van jou” is. Jij denkt natuurlijk dat je de gedachten die je denkt zelf hebt bedacht, maar denk dan maar eens wat beter na. Heb je de woorden die je bij het denken gebruikt soms zélf verzonnen? Die woorden bestonden al. Het is als met een liedje. Als je een liedje zingt dat je op de radio hebt gehoord of op school hebt geleerd, dan is het toch ook niet jóúw liedje? Je leent het even. Je hebt het niet verzonnen. En zelfs mensen die zo'n liedje zogenaamd hebben verzonnen, maken louter gebruik van dingen die al bestaan... alles bestaat al en alles is van iedereen.’ Mijn moeder ging staan en tilde me op.
Ik sloeg mijn armen om haar zachte hals. Ik vlijde mijn gezicht tegen haar gezicht. Ze was lekker koel maar ze had ongelijk. Ik had mijn gedachten dan misschien niet zelf bedacht maar ik had ze wel zelf gedacht, in míjn hoofd en onzichtbaar voor iedereen behalve voor mijzelf. In mijn hoofd en onzichtbaar voor de juffrouw had ik Roodkapje te stom voor woorden gevonden, in mijn hoofd en on- | |
| |
zichtbaar voor mijn moeder had ik haar woorden als leugens terzijde geschoven. Ik was de koning te rijk terwijl ik mijn verhitte gezicht tegen haar koele wang aan legde en in haar oor fluisterde dat de juffrouw op school een mooi verhaal over Roodkapje had verteld. Niemand kon in mijn hoofd kijken, de binnenkant van mijn hoofd was van mij alleen. Het deed er niet toe dat Jan en alleman op zijn vingers kon natellen dat ik er in mijn hoofd anders uitzag dan aan de buitenkant. Wat ertoe deed was dat alleen ik precies wist hoe het er vanbinnen uitzag en welke gedachten ik daar bij elkaar zette. Het was ín mijn hoofd dat ik in een flits had besloten om buiten mijn hoofd net te doen of ik me neerlegde bij de kosmische ideeën van mijn hippiemoeder. Ik was de koning te rijk, de koning te rijk met mijn besluit.
Van een droom werd gezegd dat hij slechts een paar seconden duurde - de uitgeblazen kaars walmde nog als de droom alweer voorbij was - maar hoe lang duurde een herinnering? Ik opende mijn ogen en legde mijn handen op mijn knieën zodat de kruiszit zoals die me door mijn moeder met de paplepel was ingegoten, bijna perfect was (in een volmaakte kruiszit stonden de handpalmen in een open verbinding met de oneindige ruimte om ons heen). Ik wist niet of ik tien minuten of een halfuur in het verleden had verwijld. De zon, die zich binnen afzienbare tijd weer geducht zou laten gelden, was nog ver buiten mijn gezichtsveld. De herinnering aan wat ik al jarenlang nogal pedant ‘mijn bewustwording’ noemde, had me goed gedaan. De beelden waren scherp geweest, en in kleur. Het donkerblauwe schoolrokje. Het rode kapje van Roodkapje. De bruine vlek op Christophe's bloes. Ik wilde nog even namijmeren, ik wilde niet abrupt terug naar het ziekenhuisbed van Christophe, de hallucinatie van Sophia, de nachtelijke vlucht van Liza. Ik had als kind veel plezier beleefd aan mijn ontdekking van het vermogen van een mensenhoofd om binnenkant en buitenkant op afroep van elkaar te scheiden. Ook al heerste er chaos of een onbevangen kakofonie in een hoofd dan wilde dat niet zeggen dat het gedrag navenant moest zijn. Ik kon denken wat ik wilde én keurig en behoedzaam en ordelijk voor de dag komen. Mijn drang om het normaalste kind van de wereld te zijn, om in mijn manier van doen verschoond te blijven van iedere raarheid die mijn moeder aankleefde, hoefde in het geheel niet gedwarsboomd te worden door de onbeheerste gedachten die soms door mijn hoofd tolden. Wat een geluk dat het pas op mijn zestiende tot de onthutsende versmelting van mijn middelpuntvliedende verzinsels met mijn daden kwam! Nooit meer. Ik stelde orde
| |
| |
op zaken, ik legde ook mijn geest aan banden, ik trok een muur op aan de binnenkant van mijn hoofd en mijn beloning was gemoedsrust, tevredenheid, mijn beloning was een esthetische voldoening in het ervaren van orde, in het ontdekken van systemen en patronen in de wereld. Ik tekende ervoor, ik zag de muur als een hoogstnoodzakelijke streep onder mijn kindertijd. Hij was er voor mijn veiligheid. Tot daar en niet verder. Achter de muur loerden, lonkten, sidderden duistere krachten, achter de muur bevond zich niet Sasja's waarheid maar onberedeneerbare kwaadaardigheid. Zolang ik maar op tijd aan de teugels trok als mijn geest op hol dreigde te slaan... kon ik er niet tegenaan knallen... zou ik er nooit doorheen kunnen knallen...
Er klonk een geluid op in de straat dat ik lang niet gehoord had. Ik ging staan en boog me over de reling. Het waterautootje was de hoek om gekomen, op de voet gevolgd door een helgroene waterman. Iedere ochtend werden alle goten van Parijs handmatig schoongespoten. Ik keek naar de waterman en luisterde naar het geluid van de harde waterstraal die uit zijn armdikke slang kwam. Ik rook nu ook het brood weer en de geuren die uit de ontluchtingskanalen van de wasserette kwamen. Lang niet iedereen was bij nader inzien de stad uit op deze tweede zaterdag in augustus. De schoonmakers waren nog in Parijs en de bakkers en de conciërges van de appartementengebouwen en de verpleegsters en dokter Thibault en de jonge man die recht tegenover me een half afgeschuurd luik openduwde en me vriendelijk groette. De man had een werkbroek aan en een met verf bespat geel t-shirt. Ik groette hem terug en wendde mijn blik weer van hem af. Liza kwam de straat ingewandeld. Ze droeg een omgekeerde keukenstoel op haar hoofd, een door de Parijse welvaartsmaatschappij afgedankt meubelstuk. Ik deed snel een stap naar achteren.
Een paar minuten later sloop Liza het appartement binnen. Ze zette de stoel - van hout, wit geverfd - zachtjes neer bij de tafel en sloop naar het hok. Ze sloot de deur van het hok achter zich. Misschien had ze me werkelijk niet zien staan op het balkon.
|
|