De Gids. Jaargang 167
(2004)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 717]
| ||||||||||||||||||||||||
Harry van Wijnen
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| ||||||||||||||||||||||||
wrongen, die bij elkaar gepuzzeld het beeld van een ontstellende bureaucratische inertie en achteloosheid te zien gaven. De vierenzestigjarige Seymour Hersh was back in town. En hij had nog niets van zijn scherpte en vasthoudendheid verloren. In wezen was hij nooit weg geweest, maar in de loop der jaren had hij meer dan eens zijn ‘wijk’ aan jongere collega's overgelaten. Op gezette tijden had hij in The New York Times nog wel zijn licht op de Amerikaanse veiligheidspolitiek laten schijnen (zijn specialisme), maar hij was niet meer dagelijks voor de krant de straat opgegaan. Na het begin van de jaren zeventig, waarin hij voor The New York Times de Watergate-affaire deed, had hij zich zo nu en dan uit de dagbladjournalistiek teruggetrokken om boeken te gaan schrijven, zoals zijn ontmythologiserende biografieën van Henry Kissinger en de broers Robert en John F. Kennedy. Maar zelfs in zijn geïsoleerde schrijfkamer bleef hij, net als Bob Woodward, die andere oudgediende uit het Watergate-tijdperk, met kop en schouders boven zijn collega-journalisten uitsteken. Hersh zou niet alleen in de eerste week na ‘11/9’, maar ook in de weken en maanden daarna de falende veiligheidsdiensten van de vs in The New Yorker op hun huid zitten, en aannemelijke, fundamentele verklaringen voor dat falen geven. Volgens het beproefde Hersh-procédé (‘What's gone wrong?’) bracht hij in de eerste twaalf maanden van zijn New Yorker-contract het overbezette voorlichtingsapparaat van Washington meer dan vijf keer in verlegenheid met zijn doeltreffende onthullingen over: 1) de blunderende veiligheidsdiensten op 11 september; 2) de verlammende richtingenstrijd binnen de cia (gedetailleerde weergave); 3) de telefoontaps van de cia, die grote verdeeldheid binnen de regerende koninklijke familie van Saoedi-Arabië over de Saoedische steun aan het terrorisme aan het licht brachten; 4) de geheime plannen van Washington om de militaire nucleaire installaties van Pakistan met militaire middelen onschadelijk te maken; 5) de overvallen die Amerikaanse elitecommando's achter de linies van de Taliban in Afghanistan hadden uitgevoerd en die volgens Hersh meer gewonden aan Amerikaanse zijde hadden gekost dan het Pentagon beweerde. Die laatste onthullingen waren vooral pijnlijk voor Donald Rumsfeld, de minister van Defensie, want die had publiekelijk verklaard dat de operatie zonder bloedvergieten was verlopen. Ook na de bezetting van Irak hebben de uitleggers van het beleid in Washington aan Seymour Hersh hun handen vol gehad. Zijn publicaties in The New Yorker van 10, 17 en 24 mei 2004 over de schokkende gebeurtenissen in de Abu Ghraib-gevangenis in Bagdad, geïl- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| ||||||||||||||||||||||||
lustreerd met foto's van de zich aan Iraakse gevangenen vergrijpende Amerikaanse gevangenbewaarders (en vooral zijn beschrijvingen van nog meer stuitende, niet-gepubliceerde foto's), dwongen zelfs de doorgaans onverstoorbare Rumsfeld as over zijn hoofd te strooien. Uit de droom geholpen door de nietsverhullende publicaties van Hersh sprak hij tegenover een Senaatscommissie zijn ongereserveerde walging over het gedrag van de Amerikaanse ‘bewaarders’ in Bagdad uit. Maar het ergste voor Rumsfeld moest nog komen. Hersh schreef dat de wortels van het gevangenisschandaal niet in de misdadige aanleg van een paar doorgeslagen legerreservisten gezocht moesten worden, maar in een nooit bekendgemaakte beleidsbeslissing van hogerhand. De minister, aldus Hersh, had zelf ingestemd met de nieuwe bestemming van een deel van de speurtroepen die de afgelopen jaren jacht gemaakt hadden op Al Qaeda: voortaan zouden ze worden ingezet voor de ondervraging van krijgsgevangenen die tot de troepen van Saddam Hoessein hadden behoord. Die beslissing van Rumsfeld had volgens Hersh drieërlei negatief effect: ze veroorzaakte verbittering in de Amerikaanse inlichtingendiensten, ze ondermijnde de inzet van de achterblijvende speciale gevechtseenheden en ze verkleinde de kans op Amerikaans succes in de strijd tegen het terrorisme. Functionarissen van de geheime dienst hadden hem bovendien verzekerd dat het Pentagon (lees: Rumsfeld) de toepassing van fysieke dwang en seksuele vernedering oogluikend had toegestaan, en zelfs aangemoedigd, om meer over een groeiend oproer in Irak te weten te komen.
Sinds Seymour Hersh weer zijn dagelijkse rondes doet heeft Rumsfeld naar verluidt geen atv-dag meer kunnen opnemen. Voor de bevolking is dat een geruststellende gedachte. Hoe meer de leider van het machtigste defensieapparaat ter wereld op zijn tenen moet lopen, des te beter is dat voor de democratie. De ‘fourth estate’ wordt op het hoogste niveau van het land weer serieus genomen, dankzij een gevreesde ‘waarnemer’, die elke overheidsfunctionaris aan de praat krijgt, en die de politieke macht niet alleen in naam, maar ook in werkelijkheid het vuur na aan de schenen legt. Volgens Peter Pringle van de Britse Guardian, die vele jaren met Seymour Hersh heeft gewerkt, is de onvermoeibare war-horse Hersh niet alleen tot heil van het algemeen weer in zijn oude stiel teruggekeerd, maar heeft hij ook zijn jongere collega's weer een inspirerend voorbeeld gesteld. ‘He has always been the leader of the pack.’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| ||||||||||||||||||||||||
In de geschiedenis van de New Yorker-journalistiek overstijgt het werk van de investigative reporter Hersh al het andere. Zijn geheim is dat hij over bronnen beschikt die niemand heeft en opereert als een one-man band met een bereik dat groter is dan dat van tien collega's bij elkaar. Iedereen praat met Hersh, van hoog tot laag - generaals zo goed als presidentiële adviseurs, die zich tegenover hem maar zelden gehinderd voelen door geheimhoudingsplicht of embargo's. En iedereen speelt hem interne stukken toe, of memoranda die nooit voor publiek gebruik bedoeld waren. Zo kon hij Donald Rumsfeld de pas afsnijden nog voordat deze tegenover de Senaat de kans kreeg voor de gevangenisincidenten in Bagdad zijn handen in onschuld te wassen. Doordat Hersh de hand had weten te leggen op de stenogrammen van de verweren van de verdachten uit het Abu Ghraib-proces kon hij de gehele militaire rechtszaak (achter gesloten deuren) reconstrueren, om ten slotte de onomstotelijke conclusie te trekken dat de verantwoordelijkheid voor het gevangenisschandaal niet stopte bij een paar lokale wetsovertreders op een half vergeten buitenpost, maar doorliep tot de hoogste top van het militaire bedrijf, c.q. de minister.
Geen blad heeft tot nog toe zoveel nieuws gemaakt over de Amerikaanse activiteiten in Irak als The New Yorker, in de eerste plaats door de bijzondere bijdragen van Seymour Hersh, maar ook door eigen onderscheidend verslaggeverswerk. The New Yorker detacheerde maandenlang verslaggevers in Irak, die intelligente reportages schreven over de kwaliteit van het bestaan achter de linies - zonder gehinderd te worden door de dagelijkse stromen newspeak van de officiële woordvoerders. Die aanpak leidde tot gruwelijke, maar ook tot humoristische reportages van de briljante Jon Lee Anderson over de ‘battle of the mind’, die de Baath-partij jarenlang met het dagelijks leven in Irak gevoerd had. Anderson ontdekte dat Irakezen het makkelijkst praten bij de kapper. Naar geschikte bronnen hoefde hij niet lang te zoeken. Dagelijks trof hij tientallen spraakzame mannen in een barbierszaak in Bagdad, waar hij zich sinds de jaren negentig bij elk bezoek aan Irak liet knippen. In Irak betrek je geen nieuws van het ministerie van Informatie, maar van de kapper. Ook het gewone-mensennieuws komt daar vandaan. Alle mannen van boven de achtentwintig jaar, zo tekende Anderson uit eigen waarneming op, verven wekelijks hun haar of hun snor. IJdel volk, die Irakezen. De modale Iraakse barbiersklant spendeert over een heel leven twee keer zoveel geld aan haarverf als aan auto's. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| ||||||||||||||||||||||||
Ondanks de faam die The New Yorker heeft als nieuwsmedium is het blad geen periodiek als Newsweek, Time of U.S. News & World Report. Van oudsher (sedert de oprichting in 1928) heeft het zichzelf een literair tijdschrift genoemd vanwege de prominente associatie met vaste korte-verhalenschrijvers als J.D. Salinger, Irwin Shaw, Mary McCarthy, Edmund Wilson, Vladimir Nabokov, John O'Hara, John Cheever en John Updike (‘the three Johns’), van wie de laatste al meer dan vijftig jaar aan het blad verbonden is. Maar binnen dat literaire kader heeft The New Yorker een nieuwsjournalistiek tot bloei gebracht die in de breedte en in de diepte kwalitatief superieur is aan vrijwel alles wat de Amerikaanse journalistiek sinds de Tweede Wereldoorlog in dat genre heeft voortgebracht. Het is ook niet voor niets dat de verslaggeving uit de jaren 1940-1945 over de Tweede Wereldoorlog, van New Yorker-correspondenten in Londen, Parijs, Warschau, Berlijn, Sicilië en Napels (in 1947 heruitgegeven onder de titel The New Yorker Book of War Pieces), tot de beste internationale journalistiek uit de geschiedenis wordt gerekend en op de meeste journalistieke opleidingen in de vs nog steeds als verplichte literatuur wordt voorgeschreven. En het is evenmin toevallig dat een jury van zeventien Amerikaanse journalisten en twintig docenten in de perswetenschap van de Universiteit van New York, John Herseys reportage over de nucleaire vernietiging van Hiroshima in The New Yorker van 31 augustus 1946 heeft uitgeroepen tot de nummer één van de honderd beste journalistieke publicaties uit de twintigste eeuw. Op de tweede plaats kwam een publicatie uit The New Yorker van 1964, Rachel Carsons ‘Silent Spring’, een aanklacht tegen de vergiftiging van het milieu door de Amerikaanse industrie.
Negen maanden na de explosie van de atoombom in Hiroshima schreef Hersey vier huiveringwekkende stukken van in totaal dertigduizend woorden, over zes overlevenden van de eerste aanval met de atoombom, die in één aflevering van The New Yorker werden gepubliceerd. Het was de langste bijdrage die ooit in een weekblad was verschenen. Vergeleken met een krant van het formaat van NRC Handelsblad zou het artikel tien volle krantenpagina's (zonder advertenties en illustraties) in beslag hebben genomen. Het gehele nummer van The New Yorker, dat die week geen enkele cartoon bevatte, was aan de vernietiging van het leven in Hiroshima gewijd. Het maakte in de Verenigde Staten diepe indruk. In New York waren de kiosken in een paar uur tijds uitverkocht. Albert Einstein, die onmiddellijk duizend exemplaren van het New Yorker-nummer wilde | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| ||||||||||||||||||||||||
bestellen, viste, met vele anderen, achter het net. Honderdduizenden lezers werden door Herseys beschrijving van het vernietigende effect van de atoombom bij de keel gegrepen. In een paar inleidende, onvergetelijke alinea's reconstrueerde John Hersey de effecten van de bom op het leven van dr. Masakuzu Fujji, die om 8.15 uur in de ochtend van de zesde augustus 1945 op de veranda van zijn ziekenhuis met de Osaka Asani op schoot zat. Dr. Fujji bladerde het ochtendblad door toen hij ineens overal om zich heen grote vuurflitsen zag. Op dat ene moment veranderde zijn minutieus geordende wereld in een hel van verzengend vuur, pijn en misère. De verlammende verwarring die zich van de Japanse dokter meester maakte wordt in de heldere en sobere stijl van John Hersey pregnant geïllustreerd door Fujji's totale ontreddering over het vertraagd doordringende besef dat hij in de chaos zijn bril is kwijtgeraakt, en zijn gelijktijdige beroepsmatige waarneming dat de eerste mensen die naar buiten komen geen wimpers en wenkbrauwen meer hebben.
De Amerikaanse bevolking wist dat de atoombom (Hiroshima, 6 augustus 1945; honderdduizend doden) de wereld had verlost van de oorlog in het Verre Oosten, maar ze had er geen idee van welke prijs de burgerbevolking van Hiroshima voor die verlossing had moeten betalen. In 1946 kende nog niemand de werking van de atoombom. De Amerikaanse regering had daar angstvallig over gezwegen. John Hersey confronteerde de Amerikanen met die tot dan toe achtergehouden werkelijkheid. En voor het eerst drong het tot de Amerikaanse bevolking door wat het gebruik van de atoombom in termen van menselijk leed betekende. Hersey toonde de maatschappelijke en menselijke kosten van het bombardement, een gebeurtenis waarover buiten Japan tot dan toe alleen in abstracte termen was gesproken. Hij gaf van de getroffen Japanse samenleving niet alleen een beeld dat afweek van de vage collectivistische voorstelling die de Amerikanen daarvan hadden, maar hij schetste de Japanners ook als herkenbare menselijke wezens, wat ze voor Amerikanen nog nooit geweest waren. Niet minder concreet was het effect dat Herseys ‘Hiroshima’ op het politieke denken in de vs had. Volgens de Amerikaanse biograaf en pershistoricus Ben Yagoda, die in 2000 de geschiedenis van The New Yorker schreef, lukte het Hersey een groot deel van de bevolking aan het denken te zetten. Voor een volk dat zich tot dusver nog nooit had verdiept in de morele vraag over de toelaatbaarheid van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| ||||||||||||||||||||||||
nucleaire oorlogvoering, maakte Herseys publicatie het in feite onmogelijk ‘to ignore the terrible weapon that had been unleashed on the world’. Hersey droeg, volgens Yagoda, daarmee in belangrijke mate bij aan het ontstaan van de beweging tegen de kernwapens, die zijn ‘Hiroshima’ (nog steeds als Penguin-boek verkrijgbaar) jarenlang als een pamflet voor de politieke bewustwording zou gebruiken.
In de door John Hersey aangevoerde top-100 van de beste journalistieke publicaties uit de twintigste eeuw - een lijst die integraal door The New York Times is gepubliceerd - figureren maar liefst twintig auteurs uit de stal van The New Yorker. Van dat twintigtal behoren of behoorden tien auteurs tot de vaste redactiestaf van The New Yorker, onder wie de tegenwoordige hoofdredacteur David Remnick (voor zijn boek Lenin's Tomb: The Last Days of the Soviet Empire uit 1993). Vier van de in die top-100 opgenomen New Yorker-auteurs zijn zelfs meer dan één keer genomineerd, zoals de jarenlang in Parijs gestationeerde A.J. Liebling (drie keer), die een van de meest bekroonde journalisten van zijn tijd was. Op de twaalfde plaats komen we ook Seymour Hersh tegen, die zijn hoge notering ontleent aan zijn roemruchte berichtgeving uit 1969 over de Amerikaanse Charlie Company van de Elfde Brigade, die een jaar eerder in het gehucht My Lai in Vietnam een slachtpartij onder de burgerbevolking had aangericht. Het voor de pers afgeschermde onderzoek van de militaire aanklager duurde een vol jaar en het kostte Hersh maanden voordat hij op getuigen stuitte die het gerucht wilden bevestigen dat hun pelotonscommandant, de zesentwintigjarige luitenant William L. Calley, door de krijgsraad werd vervolgd voor ‘premeditated murder’ op 109 Vietnamese burgers. De tweeëndertigjarige Hersh werkte toen nog niet voor The New Yorker, maar voor de Dispatch News Service, een klein persbureau, waaraan hij zich freelance had verbonden nadat grote bladen als Life en Look zijn onthullingen over de massamoord niet hadden durven plaatsen, omdat zijn verhalen te erg waren om te geloven (of omdat ze hem weigerden te geloven). Luitenant William L. Calley werd als hoofdverantwoordelijke veroordeeld tot levenslang - en zat vier jaar. Seymour Hersh kreeg de Pulitzer Prijs - in de categorie internationale verslaggeving. Nog grotere eer kreeg hij informeel van zijn vakgenoten: zij beschouwden zijn berichtgeving over My Lai en zijn boeken over de latere cover-up door het Pentagon als ‘the single most influential investigative report on U.S. conduct in the | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| ||||||||||||||||||||||||
course of the war in Southeast Asia’ (Shaking the Foundations, 200 Years of Investigative Journalism in America, New York, 2003, blz. 337).
Van de vijf voor de top-100 genomineerde New Yorker-auteurs die geen vaste verbintenis met het blad hadden, werden John Hersey en Rachel Carson één en twee. Van de overige drie werden de filosofe Hannah Arendt twintigste en de schrijvers Truman Capote en James Baldwin respectievelijk tweeëntwintigste en vijfendertigste. De zeebiologe Rachel Carson schokte in 1964 de wereld met haar aanklacht tegen de oprukkende pesticide-industrie en de op termijn dreigende vergiftiging van de voedselketen, die door regeringen noch door consumentenorganisaties werden opgemerkt. In haar artikelenreeks in The New Yorker, en in de daaropvolgende getuigenissen voor een Congrescommissie, kwam Carson met alarmerende voorbeelden van de achteloosheid waarmee de Amerikaanse regering de industrie had toegestaan giftige en biologisch gevaarlijke chemicaliën te gebruiken, zonder enige wetenschap van de schadelijke werking te hebben. Met haar publicatie zou Carson een van de grootste milieubewegingen ter wereld tot leven wekken. Hannah Arendt dankte haar hoge plaats onder de honderd beste publicaties aan haar vier afleveringen in The New Yorker over het Eichmann-proces, die als boek verschenen onder de titel Eichmann in Jerusalem. Truman Capote werd genomineerd voor zijn publicatie In Cold Blood, zijn adembenemende reconstructie van een psychologisch ontrafelde moord in Kansas op een tarweboer, zijn vrouw en twee van hun kinderen, dat als boek een wereldsucces werd (in 1965 door Het Parool maandenlang in dagelijkse feuilleton-afleveringen gepubliceerd). James Baldwin maakte in 1963 in The New Yorker furore met vier afleveringen over de geschiedenis van de Afro-American Blacks, die voor het eerst in het toonaangevende ‘all-white’ weekblad ondubbelzinnig de racistische trekken van de politieke en economische machtsstructuren in de vs aan de kaak stelden. Baldwins artikelen (boektitel: The Fire Next Time) werden over de hele wereld een bestseller. Het conservatieve deel van de Amerikaanse samenleving, was, zonder ze overigens gelezen te hebben, ‘diep geschokt’. In Amerika bracht Baldwins aanklacht een intellectuele doorbraak teweeg die de opkomst van de beweging voor burgerrechten inleidde.
Alle bekroonde publicaties, van John Herseys Hiroshima tot en met | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| ||||||||||||||||||||||||
James Baldwins The Fire Next Time droegen, hetzij in de opzet, hetzij in de redactionele eindversie, in hoge mate het stempel van William Shawn, die tussen 1940 en 1986 de scepter zwaaide over The New Yorker (sinds 1952 als hoofdredacteur). Shawn was al voordat hij aan de tweede helft van zijn lange loopbaan begon een levende legende. Hij had een immense invloed op de manuscripten van zijn auteurs - ook op de teksten van The New Yorker-redacteuren. Hoewel hij zelf niet veel schreef, en zelfs nooit onder naam in The New Yorker publiceerde, getuigen de korte stukken die hij bijdroeg aan ‘Talk of the Town’, de meest gelezen rubriek van het blad, van een verfijnde eigen stijl. In die rubriek schreef hij als zestigjarige outsider een recensie over de Beatles-lp Sgt. Pepper's Lonely Hearts Club Band, die volgens John Lennon c.s., zoals ze aan Shawn schreven, de beste was die ooit over hun muziek geschreven was. Shawn was zelf een bedreven pianist, die als weinigen thuis was in de geschiedenis van de jazz. Hij was een Ellington-fan, die volgens insiders beter piano speelde dan de maestro zelf. Van zijn voorganger Herald Ross had Shawn de stilistische kieskeurigheid geërfd en die esthetische nauwgezetheid zou alle nummers van The New Yorker die onder zijn leiding totstandkwamen, kenmerken. Onder zijn hoofdredacteurschap was zuiver schrijven een voorschrift waaraan streng de hand werd gehouden. Twaalf apostelen (‘copy-tasters’, ‘grammarians’ en redacteuren van de ‘laatste lezing’) zagen erop toe dat er niet tegen de grammatica gezondigd werd en er geen taal van de straat of kreupele zinnen doorglipten die een smet zouden werpen op ‘the beauty of the English language’. Als eindredacteur was Shawn een perfectionist, die zijn auteurs tot wanhoop kon drijven met de honderden vragen die zij na eerste lezing op zijn beruchte ‘query-sheets’ thuisgestuurd kregen. Wat was de bedoeling van het woord x op de dertigste regel en drukte het woord y niet veel beter de bedoelingen van de schrijver uit? Wat wilde de auteur zeggen met de volzin boven aan de derde bladzijde? Was het wel logisch om de ahorn in de maand oktober, waarin het verhaal speelde, de krachtige kleuren te geven die hij in het najaar niet meer heeft? Enzovoorts, tot en met de honderdste vraag. Hannah Arendt explodeerde meer dan eens van woede, omdat Shawn in praktisch elke alinea van haar duistere proza vervangende zinnen voorstelde en honderden verbeteringen aanbracht om haar tekst leesbaar te maken. De samenwerking leek zelfs schipbreuk te lijden doordat de grote filosofe, die een matig schoolboek-Engels schreef en nog nooit met zo'n grondig kopijbewerkingsproces ken- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| ||||||||||||||||||||||||
nis had gemaakt, Shawns aanmerkingen niet langer kon verdragen. Uiteindelijk schikte ze zich, omdat ze inzag dat hij haar Engels liet lopen zoals het behoorde te lopen. Dat de eindversie van ‘Eichmann in Jerusalem’ niettemin nog te veel duistere passages telde, nam Shawn ten slotte op de koop toe. Hoewel Hannah Arendt met haar politieke filosofie al naam had gemaakt in de academische wereld, werd ze pas door Eichmann in Jerusalem in heel de wereld bekend. Toch liepen alle door Shawn gemangelde auteurs met de hoofdredacteur van The New Yorker weg - misschien met Arendt als enige uitzondering. Ze deden dat niet alleen omdat hij voor goede stukken zeer hoge honoraria betaalde, maar ook omdat Shawn als geen ander een man van het vak was. Hij hield van zijn auteurs, hij hield van hun werk en hij legde ze bovendien in de watten. Wat natuurlijk het meest telde was dat hij hun werk werkelijk beter maakte. Vele bekende auteurs drukten hun erkentelijkheid jegens Shawn publiekelijk uit. Yagoda turfde ten minste zestig namen van schrijvers die (een van) hun boeken aan Shawn opdroegen. J.D. Salinger, die zich kennelijk veel aan Shawn verschuldigd voelde, overdreef zozeer, dat Shawn bijna in een kast was gekropen. De eenzelvige Salinger, wiens roem behalve op The Catcher in the Rye, zijn enige grote literaire succes, onder meer op 115 short story's in The New Yorker steunde, typeerde William Shawn in zijn opdracht in Franny and Zooey (1961) als ‘genius domus of the New Yorker, lover of the long shot, protector of the unprolific, defender of the hopelessly flamboyant, most unreasonably modest of born great artist-editors’.
Shawns redactionele durf kende in de jaren zestig geen grenzen. Hij liet Dwight McDonald de grootste boekrecensie schrijven die The New Yorker ooit heeft geplaatst: een vijftig pagina's (!) tellende bespreking van Michael Harringtons boek The Other America over het thema van de groeiende verborgen armoede in de vs. Niet minder gedurfd (gelet op de grote Italiaanse maffia in de vs) was Shawns beslissing om Norman Lewis' portret van de Siciliaanse maffia (‘The Honoured Society’) integraal af te drukken. Hoewel het zwaartepunt van oudsher op de short-storyfictie lag, en de non-fictieliteratuur en de journalistiek in principe daarna kwamen, had William Shawn een markante visie op zijn journalistieke verantwoordelijkheid als hoofdredacteur van een groot en invloedrijk literair blad (geciteerd in Lillian Ross, blz. 151-152): The New Yorker does not try to guess what its readers want, and does not try - by means of reader surveys, pre-testing or | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| ||||||||||||||||||||||||
highly organized pulse-taking - to find out what they want. In the realm of literature, of art, of creative journalism, to attempt to give readers what they ‘want’ is, circularly, to give them what they already know about and have already had, and thus to give them nothing. Na zijn gedwongen aftreden in 1986 (toen hij al ver in de tachtig was en nog steeds niet van opgeven wilde weten) werd Shawn overdadig bejubeld. Ben Yagoda noemde hem ‘De dichter met het rode potlood’. En: ‘De beste niet-schrijvende auteur die de Amerikaanse literaire wereld heeft gekend en die zich geheel in dienst van andere schrijvers heeft gesteld’. Een hoofdredacteur ‘die de beste eigenschappen van Napoleon en Franciscus van Assisi in zich verenigde’ (Harold Brodkey). De meest concrete typering was van Brendan Gill, de collega die hem het langst dagelijks aan het werk had gezien: Shawn was, zoals hij in zijn memoires schreef, ‘a night-nurse of infinite patience and resourcefulness’. Van zijn geduld met moeilijk schrijvende en nog moeilijker producerende auteurs werd ruim gebruikgemaakt. Shawn had de overtuiging van de zachtmoedige gelovige, dat auteurs nooit langer dan strikt nodig door een writer's block werden geplaagd. Het was een ongesteldheid van voorbijgaande aard, die een rijk blad als The New Yorker zich naar zijn mening wel kon veroorloven (Shawn, die zijn inactieve auteurs door dik en dun doorbetaalde, had onbeperkt zeggenschap over zijn redactionele budget). Als men de natuur zijn gang liet gaan, zou de scheppingsdrift, meende hij, op een dag vanzelf weer op gang komen. In het geval van Joe Mitchell (tweemaal genomineerd in de top-100, waaronder eenmaal voor zijn verhalen over legendarische oplichters in New York) zou hem dat onschokbare geloof in de terugkerende productiviteit veel geld kosten.
Joseph (‘Joe’) Mitchell was een van de bekendste verschijningen op de redactie van The New Yorker. Tot 1960 was hij de sterverslaggever van zijn generatie, een onvermoeibaar schrijver van honderden New Yorker-Profiles en grote reportages. Hij was de auteur van een alarmerend boek over de vervuiling van de haven van New York, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| ||||||||||||||||||||||||
waarover hij ook in zijn blad veelvuldig had geschreven. Joe Mitchell was een begenadigd observator en stilist geweest, wiens reportages en geschreven portretten van bekende mensen The New Yorker een grote reputatie hadden bezorgd. In de twintig jaren van zijn journalistieke hoogtij waren zijn ‘Profiles’ voor zijn vakgenoten een lichtend voorbeeld. Maar op een dag stagneerde zijn productie. Van veelschrijver werd hij een journalistieke kluizenaar. Hij kwam elke dag trouw op de redactie, waar hij in zijn werkkamer achter zijn bureau plaatsnam. Maar na 1960 zou er nooit meer een stuk voor The New Yorker uit zijn handen komen. Joe Mitchell was de ongekroonde recordhouder van het writer's block. De pershistoricus Ben Yagoda merkt in zijn geschiedenis van The New Yorker droog op dat Mitchell ‘al 32 jaar niets meer had geschreven’ toen de kersverse nieuwe hoofdredacteur Tina Brown, ongehinderd door het verleden, in 1992 Mitchells kamer binnenliep en een reportage bij hem bestelde. Enthousiast nam Mitchell de opdracht aan en spoedde zich naar buiten, maar drie maanden later zat hij nog steeds te turen op zijn toetsenbord, zonder een alinea uit zijn machine te krijgen. Het bestelde stuk zou er nooit komen. Onder de hoofdredactie van William Shawn was Mitchells ‘blokkade’ altijd met leedwezen, maar met begrip bejegend. Een groot schrijver, die in zijn jonge jaren voor een imposante productie had getekend, had volgens Shawn eeuwig recht op begrip. Dat begrip tekende zijn goede inborst, maar ook zijn onvermogen om het ingeslapen deel van de redactie vooruit te branden. In Shawns laatste jaren was The New Yorker geleidelijk een sociale werkplaats geworden. De schrijvers leden daar minder onder dan The New Yorker, want op hun salarissen of vaste vergoeding werd nooit gekort. Zelfs onder het schoon schip makende regime van de hard-hitting Tina Brown kreeg de met schrijven gestopte Joe Mitchell altijd nog een jaarlijkse vergoeding van twintigduizend dollar.
Wat er ook op The New Yorker viel af te dingen en hoe voorspelbaar het blad in Shawns hoge ouderdom ook was geworden (in een satirisch ‘verjaardagsportret’ schreef Tom Wolfe in 1968 dat de ‘gerespecteerde’ hoofdredacteur niet alleen de voortreffelijkste, maar ook de saaiste auteurs aan zijn blad had verbonden), in zijn gloriejaren had William Shawn de beste non-fictieliteratuur en journalistiek uit zijn auteurs naar boven gehaald. Zonder zijn durf zou John Herseys ‘Hiroshima’ nooit tot stand zijn gekomen. Nergens anders zou Hersey de gelegenheid hebben gekregen de Japanse slachtoffers van de atoombom als gewone mensen te presenteren. En geen enkel | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| ||||||||||||||||||||||||
ander blad zou het hebben aangedurfd dertigduizend woorden over één onderwerp af te drukken en daarvoor al zijn ruimte af te staan. Volgens Yagoda is ‘Hiroshima’ nog steeds de grootste voltreffer aller tijden in de Amerikaanse weekbladjournalistiek. ‘It turned America on.’ Tot ver in de jaren zestig verrichtte Shawn journalistieke wonderen, die nergens werden geëvenaard of overtroffen. Hij gaf Rachel Carson alle ruimte te schrijven over een onderwerp waarmee hij geen vrienden zou maken: de immoraliteit van het nog geen enkele maatschappelijke verantwoordelijkheid erkennende Amerikaanse bedrijfsleven, dat geen enkele weet had van de schade die het onder de bevolking aanrichtte. Carson hoefde zich van Shawn geen beperkingen op te leggen. Als zij meende dat het ongeremde gebruik van ddt en andere pesticiden in de landbouw de voedselketen zou vergiftigen, dan kon ze dat onbelemmerd opschrijven. Shawns motto in dezen was even kordaat als principieel: ‘Per slot van rekening zijn er dingen waarover we niet objectief en onbevooroordeeld hoeven te zijn. We laten toch ook geen moord oogluikend toe?’
Hoewel hij nog maar een jonge veertiger is en niet uit de school van William Shawn komt, heeft de in 1998 aangetreden hoofdredacteur David Remnick in de afgelopen jaren gedemonstreerd dicht bij The New Yorker van William Shawn te staan. Waar zijn voorgangster Tina BrownGa naar voetnoot* die in alles de tegenpool van Shawn was, probeerde succes te boeken met een strategische koerswijziging in de richting van ‘celebrity’ en ‘low culture’, heeft de op Princeton geschoolde Remnick doelbewust weer aansluiting gezocht met de traditie van baanbrekende en diepgravende journalistiek. Met het weer aantrekken van Seymour Hersh heeft David Remnick in elk geval kenbaar gemaakt Shawns journalistieke ambities te willen uitbouwen. Als buitenlandkenner (hij was een uitstekend correspondent voor The Washington Post in Moskou) heeft hij de roving reporters teruggehaald en de grote internationale reportage weer tot leven gebracht. Over de aankoop van Seymour Hersh zal Shawn in zijn graf instemmend gemompeld hebben. Want hij zal vanuit die plek hebben gezien dat met Hersh de lijn naar Hersey geheel hersteld is. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| ||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|