| |
| |
| |
Robert Anker
De pianostemmer
Het licht van februari, kaal en wit, ligt in een dunne laag over de duinen en het strand. De dingen staan scherp afgetekend en hebben geen enkel verband met elkaar. Een pol helmgras dringt zich in hevige precisie, je kunt de sprieten tellen, op aan het oog en duwt de omgeving uit het zicht. Het is windstil, de metalen zee ligt blak in zichzelf besloten al moet ze aan de rand een onrustig streepje branding toestaan. In de gesloten hemel wisselen lichte en donkere plekken elkaar af. Boven het hoofd van de pianostemmer begint een meeuw hard en kelig te krijsen, zonder reden lijkt het, de andere meeuwen kijken niet op of om. Een zwart dampend paard komt met knikkend hoofd naar boven lopen waar het door zijn jeugdige berijdster in galop het strand op gestuurd wordt, wolkend zand opwerpend. De pianostemmer trekt de kraakheldere manchet van zijn overhemd uit de mouw van zijn smokingjasje - een tic - rilt in zijn donkere overjas, schikt zijn sjaal en loopt op zijn krakende lakschoenen over het plankier terug naar zijn scooter onder aan de strandopgang. Hij komt hier al jaren twee keer per maand, de twee keer namelijk dat hij in een grote Aerdenhoutse villa een Bösendorfer moet stemmen, eigendom van een bekende pianiste die hij nog nooit heeft gezien.
Villa Bosch-Lust is een exempel van neo-bouwkunst. Een vijftal hardstenen treden leidt naar een bordes dat aan weerszijden geflankeerd wordt door drie zuilen met een Ionisch voluutkapiteel waarvan de voorste twee een timpaan dragen met een reliëf van naakte mannen. De pianostemmer huppelt naar boven, belt aan en ontwaart door de facet-geslepen ruiten van de voordeur het roze-wit gestreepte vest van de huisknecht.
De Bösendorfer staat diagonaal in de muziekkamer aan het eind van de linkervleugel. In een hoek een doorleefde chesterfield onder een lamp met perkamenten kap, op een boekenkast de witte buste van een getourmenteerde Beethoven en aan de muur een verlegen Schubert. Tegen een andere muur tafelhoge ladekasten waarop sta- | |
| |
pels partituren liggen, klassiek repertoire maar de pianostemmer vindt er ook werk tussen van moderner componisten, Strawinsky en Messiaen deze keer, en een piano-excerpt van een orkestpartij van Penderecki, zo te zien van De natura sonoris.
Hij trekt de manchetten uit de mouwen van zijn smokingjasje, neemt plaats op de pianokruk die hij met de knoppen aan beide zijden omhoogdraait, laat zijn handen zweven boven de toetsen en begint aan een trage wals van Chopin. Om te genieten van het orgelende geluid van de Bösendorfer, zo anders dan zijn eigen Pleyel al heeft hij die in jaren niet meer gehoord, en dat is meteen de voornaamste reden van zijn spel: alleen binnen de strenge omlijsting van een stembeurt staat hij zich nog toe zich te wijden aan de wezenlijke hartstocht van zijn leven. Maar vanzelfsprekend spoort hij zo ook de eerste ongerechtigheden op. Als iedere goede pianostemmer - en goed is hij al was het nooit zijn roeping - hoort hij onmiddellijk elke snaar die een millihertz is gedaald maar anders dan de meeste pianostemmers beschikt hij ook nog eens over het absolute gehoor. Dat is niet altijd een zegen. Zo heeft hij Der Tod in Venedig voortijdig moeten verlaten omdat de film kennelijk te langzaam draaide waardoor de muziek van Mahler zijn oren pijnigde en hebben geluiden op straat, als hij zichzelf niet tot de orde roept, de neiging een obsessie te worden: claxon, toet: een a; ting, de tram: een f; housemuziek uit een auto: een dreunende b; Jantje, kom-nou: g-d, g-d.
Er is weinig mis deze keer. Het hangt er sterk van af wat mevrouw onder handen heeft. Een keer was op de vleugel de partituur blijven liggen van een stuk van Berio dat de rechter onderarm een paar keer voorschrijft met een zwiep - driedubbel forte! - van pols tot elleboog de hogere middensectie te teisteren en toen had hij wel een tijdje werk gehad. Hij opent zijn ouderwetse dokterskoffer en haalt stemkeil en stemhamer tevoorschijn. Hij slaat een paar kwinten aan, steekt de keil tussen twee snaren en plaatst de hamer op een pen.
Als hij een paar keer een lage f indrukt omdat hij, nee, toch niet, een minieme afwijking, of wel?, meende te bespeuren, merkt hij ineens hoe bij de ronde volle toon een even volle maar rijkere toon aanschuift, een toon met een droefgeestig vibrato, een aangestreken toon. Hij stopt en luistert en hoort nog net hoe ergens boven in het huis een cello zwijgt die, als hij de f weer aanslaat, onmiddellijk instemt en volgt naar de g, de as, meeschakelt naar een Bachs contrapunt en stopt als de pianostemmer stopt. Dan begint hij in een impuls aan het andante uit Bachs sonate in d-majeur, bwv 1028 (eigenlijk voor gamba) en hoort, tot zijn grote opwinding, dat de cello
| |
| |
volgt. En stopt als het langzame deel na een paar minuten ten einde is. Zijn hart bonst in zijn keel.
Het blijft honderd jaar stil in het grote landhuis dat met al zijn oren luistert naar de stilte. Buiten slaat een hond aan. In de buizen van de centrale verwarming begint water te tikken. Onbeweeglijk zit de pianostemmer op zijn kruk, de handen in zijn schoot. Dan, als de eeuwigheid is aangebroken, begint de cello te spelen. Het eerste deel van Brahms' sonate voor cello en piano in e-moll, allegro ma non troppo. Na een paar tellen laat de pianostemmer de begeleiding uit zijn vingers rollen maar zachtjes, piano, piano. Een paar minuten later houdt hij ermee op omdat de zuigkracht van de muziek het aflegt tegen zijn groeiende nieuwsgierigheid te willen weten wie het is die ergens boven zo trefzeker zit te spelen, met een zo warme, zinderende toon dat hij wel zijn grond moet hebben in een diepe beleving van deze muziek die alle snaren in des pianostemmers gehoor aan het zingen brengt. Wie het ook is, het is een vrouw, dat weet hij zeker. Dat hóór je gewoon.
Hij staat op, opent een andere deur dan waardoor hij gekomen is en hoort de cello meteen een stuk duidelijker. Aan het einde van de gang ziet hij een trap. Langzaam, als om het kraken van treden te voorkomen, loopt hij naar boven. Weer een gang. Er komen verschillende deuren op uit en achter de derde deur klinkt de muziek. Even blijft hij staan luisteren terwijl buiten in het westen de zon aangloeit maar net niet doorbreekt. Dan duwt hij de koperen klink naar beneden en stapt naar binnen. De muziek kolkt om zijn oren. De celliste zit op een krukje diep over haar instrument gebogen, haar hoofd ter hoogte van haar vlugge vingers. Daardoor en doordat haar kamerjas alleen nog door een koord om haar middel bijeengehouden wordt krijgt de pianostemmer zicht op heel wat meer dan het begin van haar ebbenhouten borsten en haar benen en dijen tot waar ze het zingende en gonzende instrument omklemd houden dat na een laatste dalende, vertragende reeks tot stilstand komt op het donker vibrerende orgelpunt van de gis.
De celliste tilt haar strijkstok van de cello, blijft nog even in dezelfde houding zitten en brengt dan haar hoofd omhoog. Het licht kroezende haar zit naar achteren vastgebonden en geeft een smal gezicht vrij met een kleine, fijn gesneden neus, een volle mond en een trotse kin, maar dan die ogen! Borend zwart in het helderste wit. On-Europese ernst. Heen en weer schietend van het ene oog naar het andere kijken ze de pianostemmer aan en de pianostemmer voelt zich - tja - ontstemd?
| |
| |
De jeugd van de pianostemmer was eenzelvig en klein. Vader onbekend, moeder met hoofdpijn. Nette armoe. Zijn muzikale begaafdheid trad al vroeg aan het licht. Als er muziek klonk hield hij op met spelen en luisterde. Hij was vaak bij de radio te vinden waar hij de zenders afzocht op klassieke muziek - alle andere muziek was hem een gruwel. Als de radio niet thuis gaf of niet aan mocht omdat zijn moeder met migraine op de bank lag, was zijn hoofd toch geheel met muziek gevuld. Als hij iets één keer had gehoord kende hij het namelijk uit zijn hoofd, niet alleen de melodie maar ook de begeleiding, zelfs van een symfonie wist hij alle stemmen te onderscheiden en te onthouden, en in zijn hoofd, al was het meer een weten dan een horen, was de ervaring even intens als in het echt, even ontroerend, verrukkend en vooral openend, een onbeschrijflijk overgaan naar mentale velden die hij nog nooit had betreden, een onbegrijpelijke vervreemding van de gewone werkelijkheid als hij tussen de noten door wegzeilde in een synesthetische wereld van bont bloeiende klankvelden, naar regen geurende droefheid, tintelend blauwe vrolijkheid, de groene warmte van een verzadigd geluk dat sporen naliet van een donkere weemoedigheid en dat allemaal op verschillende plaatsen in zijn geest of zijn ziel tegelijk want al die aandoeningen hadden de neiging hem te splitsen en eindeloos te vertakken al voegde alles zich ook weer jubelend samen tot één grote lichtrivier die ten slotte in zichzelf terugstroomde en hem achterliet op de oever waar hij tot zijn verdriet razendsnel opdroogde in de werkelijkheid.
Omdat de muziekschool gratis was kwam hij daar terecht. Een juffrouw met een gebreid vest en grote borsten drukte haar ruimvallende lichaam van achteren tegen hem aan om zo des te beter zijn vingers in de juiste positie op de blokfluit te kunnen zetten. De pianostemmer verdronk meer in haar geuren dan in het gepiep dat hij voortbracht - hij vond het maar niks, die fluit.
Er stond ook een piano.
Zijn eerste piano, een vleugel om precies te zijn, een Steinway & Sons.
De juffrouw vond het goed dat de pianostemmer, die als een magneet werd aangetrokken door het hevig glanzende instrument met de krachtige tandenrij der toetsen, op de kruk ging zitten om wat aanslagen te proberen. Proberen? Haar pupil speelde onmiddellijk iets van Bach zo te horen, waarschijnlijk iets eenvoudigs uit het Büchlein für Anna Magdalena Bach en voegde daar tastend, met de nodige misslagen, een contrapunt aan toe. Ze klapte in haar handen van verbazing en zo werd de pianostemmer pianist. Het be- | |
| |
zwaar dat hij thuis niet kon oefenen werd ondervangen doordat het hem als veelbelovend talent werd toegestaan iedere dag een paar uur te komen spelen.
Naast de piano was er het geluid van de cello dat hem sterk aantrok al was er tegelijkertijd iets dat hem waarschuwde zich niet echt over te geven aan de klank van dat instrument. Tijdens een van zijn dagelijkse bezoeken aan de muziekschool waar hij inmiddels ook theorielessen volgde, hoorde hij in een kamer iemand de cellopartij spelen van het andante uit Schuberts pianotrio in e en hij trad door de halfopen deur naar binnen: een jongen van zijn leeftijd die in een staat van hevige omarming met zijn instrument verkeerde, zijn zwarte halflange haar hing dansend af langs de hals. Hij keek niet op toen de pianostemmer naar de vleugel liep en de pianopartij van deze kleine elegie meespeelde, hier en daar handig de ontbrekende viool invullend. Het was misschien toen dat de pianostemmer voor de eerste keer ontdekte dat de piano een mannelijk instrument is, in zijn imponerende meerstemmigheid gemaakt om te heersen, in zijn complexiteit een klinkend getuigenis van de mogelijkheid greep te krijgen op de warboel van het leven, terwijl cello en viool toch bij uitstek de eenzaamheid van de menselijke stem vertolken en dat is, anders dan bij het hout, laat staan het koper, de vrouwelijke stem.
Als hij op een ochtend in het voorjaar beneden aan de trap staat om de deur uit te gaan vindt hij een aan hem gerichte brief die de vorige avond bezorgd moet zijn. Geen postzegel. ‘Cher monsieur, Je voudrais vous inviter avec beaucoup de plaisir à donner de présence de Vôtre illustre personne à la soirée musicale comme indiqué sous ce pli. Agréez, Monsieur, l'expression de ma considération distiguée, Mathilde van Voorst tot Eibergen.’
De eigenaresse van de Bösendorfer, artiestennaam Mathilde Eibergen. Sous pli: het programma van een concert in het pas gerenoveerde Thalia, niet alleen met werk voor piano maar ook voor viool en cello, respectievelijk bespeeld door Eduard Millenaer en Hawa Siad Naleie, nooit van gehoord. Hij leest het briefje nog een keer door. Waarom dat Frans? En wat voor Frans? Correct lijkt het hem niet. Op het programma pianotrio's van Mozart, Beethoven en Schubert, een sonate voor cello en piano van Brahms en het buitengewoon droefgeestige stuk voor cellosolo van Webster.
Hij opent de buitendeur, laat de envelop tussen duim en wijsvinger heen en weer schommelen terwijl hij naar de overkant van de van regen glanzende straat staart en zijn gedachten volgt die cirkelen om een probleem: dat hij sinds zijn crisis geen muziek meer ge- | |
| |
speeld heeft noch beluisterd, dus uit dien hoofde de uitnodiging niet kan aannemen. Toch belt hij een halfuur later de concertzaal om een kaartje te bestellen. Als hij zijn naam noemt zegt de man dat er al een kaartje voor hem klaarligt - een vrijkaartje om precies te zijn.
Op een lauwe voorjaarsavond gaat de pianostemmer lopend op weg. Dakranden steken donkerend af tegen de nog strakblauwe lucht. Zijn smoking is zorgvuldig geborsteld maar dat kan niet verhelen dat er slijtplekken te zien zijn aan de ellebogen en de mouwen en dat de vouwen in zijn broekspijpen hun onberispelijke scherpte hebben verloren. Het was vandaag de eerste warme dag van het jaar. Het leven heeft zich opnieuw geopend, de terrassen zitten vol, uit geopende autoramen klinkt luide muziek. De torenklok op de Grote Markt begint te slaan: een zwalkende b-b-b-b, wegzeilende boventonen. In de omgeving van Thalia stromen zomers geklede mensen dezelfde kant op. Als hij in de rij voor het loket staat herkent hij een paar klanten die hem vriendelijk toeknikken.
De lichten doven, het geroezemoes verstomt. De pianostemmer zit op de eerste rij. De eigenaresse van de Bösendorfer ruist langs de Yamaha naar voren om een buiging te maken voor het publiek. Links van haar doet de kalende violist hetzelfde maar dan is het hart van de pianostemmer al in zijn keel blijven steken want wat hij vermoedde is waar: de celliste is niemand anders dan de vrouw die hij ruim een maand geleden in villa Bosch-Lust heeft gezien. Haar golfjeshaar is strak naar achteren gebonden. Ze draagt een lange zwarte jurk die tot op de smalle heupen haar lichaam nauwgezet volgt en waarvan het decolleté nauwelijks onderdoet voor de split die op haar linker dijbeen eindigt. Als ze zich opricht uit haar buiging zwiepen haar zwarte ogen over het publiek en haken zich gedurende twee tellen in die van de pianostemmer.
Mozart, Beethoven, Brahms - wat maakt het uit, om de pianostemmer heen is alles in een licht waas weggegleden, weggedrukt door het beeld van de celliste dat zich in een nooit gekende scherpte aan hem opdringt, naar hem toe lijkt te bewegen, telkens naar hem toe, terwijl het niet van zijn plaats komt, Hawa Siad Naleie, hij ziet hoe haar lippen uiteenwijken maar een speekselsliertje heel laten, hoe een krul in haar naakte nek danst, een krul van vijf haren, hoe de luiken van haar oogleden zich openen en sluiten, haar oogwit blinkt, haar wenkbrauwen fronsen en weer omhoogschieten, hoe haar hoofd rukt onder de stormen van een allegro vivace, haar naakte kuit aanspant, de spier bij de knie, de geul in haar dijbeen, hoe haar donkere voet met de lichte rand op de naaldhak woelt en
| |
| |
in de zingende kalmte van een adagio affetuoso (waar is de violist nu gebleven, ach, dit is alleen voor cello en piano), in het zinderend vibrato van een stem die uit haar hele lichaam lijkt te komen - maar hoe zacht moet haar huid zijn zoals die mat glanst aan haar bovenarm, zo zacht als de bloesems die nu in zijn hart dalen, niet op velden van muziek maar van het leven zelf maar hoe moet het zijn nu ze tegen je aan staat, het hoofd geknakt om haar wang tegen de jouwe te kunnen leggen, in haar ene hand de strijkstok, in de andere hand, geheven als een prooi, de violoncel en wie anders kan die prooi zijn dan jij pianostemmer en wat anders wil die prooi zijn dan de hare - ze buigt voor het uitzinnige publiek en buigt en ook als ze recht staat houdt ze de ogen neergeslagen, haar buik ademt in de zwarte jurk, haar neusvleugels ademen, buigend loopt ze achteruit en één keer kijkt ze op maar niet naar de pianostemmer die nog met zijn handen op elkaar voor zijn stoel staat als iedereen al verdwenen is.
‘Mon cher Monsieur, I am delighted to meet you finally, mag ik je voorstellen, Eduard Millenaer en mijn allerliefste Fréundin Hawa.’ Mathilde (van Voorst tot) Eibergen. Armbeweging in ruisend zijde onthult de celliste die kleiner is dan ze op het podium leek. Hawa Siad Naleie. De pianostemmer stamelt wat als hij de toegestoken hand even aanraakt. Ernstige vermoeide blik. Ruisend zijde: ‘U gaat toch wel met ons mee iets drinken? Meneer is onze pianostemmer, de beste stemmer ter wereld! Non chérie? Tu ne nous accompagnes pas? Ach, ze is doodop. Jullie moeten weten dat het vanavond haar eerste optreden was, son début, dat wísten jullie toch?’ Jullie: andere mensen die de pianiste inmiddels omringen. ‘Ach, Eduáár, schat, be so kind en bel even een taxi voor Hawa. Maar Julie! Wat enig dat je er bent!’
Toen de pianostemmer na zijn met een summa cum laude bekroonde eindexamenoptreden in zijn eentje huiswaarts keerde bleef hij bij een singel staan waar een enorme wilg zijn takken dramatisch in het glanzende water liet zakken en hij wist ineens dat zijn leven zich vanaf zijn vijfde jaar onder de almaar in kracht toenemende stormwind van zijn talent had voortgestuwd naar de hoogste golf van vanavond en daar in de branding van het applaus ten onder was gegaan. Nu ja, prefiguratief dan, er zouden nog jaren volgen van verdieping en verbreding van zijn talent - niet van zijn techniek die vanavond met drie etudes van Ligeti had bewezen zich nauwelijks verder te kunnen ontwikkelen - maar wat hij toen, onder die wilgenboom, zag, ergens in de verte van zijn leven, was dat op een dag
| |
| |
onherroepelijk de waarheid over dat leven aan het licht zou komen: dat hij het geleefd had in de schijn van de ambitie een soort overkant te bereiken, niet van het koord van het bestaan te tuimelen in de peilloze leegte daaronder die zich allang, zij het nauwelijks hoorbaar, als een disharmonische ondertoon, aan hem geopenbaard had, en dat die waarheid hem kon doden.
Hij besloot zichzelf voor te zijn en werd pianostemmer.
Maar nu heeft het leven hem losgewoeld van dat besluit - het leven zelf. Hij opent de verwaarloosde Pleyel en begint haar te stemmen (maar wie stemt de stemmer?), een karwei dat pas aan het begin van de middag (er sprongen ook nog een paar snaren) geklaard is. Intussen zingt Brahms in hem uit - zingt Hawa in hem uit. En hij zingt zelf, laat zijn vleugel zingen, uren achtereen.
Twee weken later gaat de telefoon.
‘Je spreekt met Benting, van Bosch-Lust.’ De huisknecht.
‘Mevrouw wil graag dat je deze week nog een keer komt.’
‘Maar ik ben vorige week nog geweest.’ Correct. Geen spoor van Hawa te zien of te horen.
‘Jawel, maar hè hè, ze heeft nu Berio onder handen dus dan weet je het wel, hè hè.’ Een vuil, samenzweerderig lachje.
En zo staat de pianostemmer na een week alweer boven aan de strandopgang en laat zijn ogen dwalen over het duinlandschap en de zee. Het is woensdagmiddag. Gillende kinderen, rennende honden. Er staat een stevige bries, de branding breekt en ruist. Een zeilbootje scheert beukend over de golven. Boven het duin staan een paar meeuwen stil op de wind. En als altijd bekruipt de pianostemmer een vaag en toch sterk gevoel van dit is de wereld en hier ben ik zelf. Er zit een even troostrijke als melancholische kant aan dit gevoel omdat het hem ingeeft dat dit landschap altijd zal bestaan, dat hier over honderd jaar, als hij allang gestorven is, nog steeds kinderen en honden zullen rondrennen. Dringt het tot hem door dat er hier, oog in oog met een soort absolute aanwezigheid, geen muziek speelt in zijn hoofd, dat het dan leeg is daarboven? Jawel, dat dringt tot hem door, het is waarschijnlijk de reden dat hij hier komt.
‘Deze kant, je wordt verwacht, hè hè.’ Benting gaat hem voor de reusachtige trap op. Boven zegt hij hem even te wachten, trekt zijn gezicht in de plooi en verdwijnt na zacht kloppen in een kamer. Als hij terugkomt neemt hij zijn jas aan en beduidt hem naar binnen te gaan. Binnen: een grote salon met hoge ramen aan de voorkant waardoor het licht naar binnen gutst over het tafereeltje. Het tafereeltje: een lage empiretafel met theegerei, zachte stoelen met grote bloemmotieven. In die stoelen het eerste wat de pianostemmer zag:
| |
| |
Hawa Siad Naleie. Naast Mathilde Eibergen. Die hem naar een stoel wenkt om te gaan zitten. Wat hij doet. Met bonzend hart. Hawa draagt een wijde grijze trui en een lichte spijkerbroek. Ze is nog weer kleiner dan die avond in de foyer van de muziekzaal. Ze houdt haar ogen neergeslagen. De pianiste schenkt thee in een doorschijnend porseleinen kopje en steekt van wal. Van wal: Hawa is vijf jaar geleden toen ze twaalf was het oorlogsgeweld in Somalië ontvlucht en samen met haar moeder in Nederland terechtgekomen. Hun asielaanvraag is vorig jaar afgewezen en Hawa's moeder is op het vliegtuig gezet en teruggestuurd naar haar familie. Hawa is met instemming van haar moeder ondergedoken met het oog op een toekomst die in Somalië nooit gestalte zou kunnen krijgen. Ondergedoken bij Mathilde Eibergen die haar studie aan het Haagse Conservatorium betaalt. De pianostemmer heeft zelf kunnen horen wat een kolossaal talent het meisje is. Nu had Mathilde het volgende bedacht om Hawa's illegale status om te zetten in een legale: trouwen met de pianostemmer.
Wat hij daarvan dacht.
Verblind van liefde kijkt hij naar het meisje dat van pure schoonheid en muzikaliteit lijkt te zweven. Ze kijkt terug. Volkomen ontoegankelijk achter de muren van haar ogen.
‘Na drie jaar gaan jullie natuurlijk gewoon weer scheiden,’ helpt de pianiste hem over de brug.
Helpt hem in het graf. In een flits overziet de pianostemmer de hopeloosheid van de situatie maar de krankzinnige hoop op verbetering die alle verliezers kenmerkt geeft hem in ja te knikken en zo komt het dat hij een maand later, als alle belemmeringen door Mathildes invloedrijke kringen uit de weg zijn geruimd, in een nieuw gekocht donkerblauw pak voor het bureau van een ambtenaar van de burgerlijke stand zit naast de in een hooggesloten zwarte jurk geklede Hawa Siad Naleie, links geflankeerd door Johannes Hubertus Maria Benting in een grijs double-breasted pak en rechts Mathilde Josefina Adriënne baronesse Van Voorst tot Eibergen in een felrode gebreide jurk, beiden aanwezig als getuigen van een huwelijkssluiting die de ambtenaar op verzoek van laatstgenoemde beperkt houdt tot het voorlezen van een paar wetsartikelen en tot het verzoek antwoord te geven op de vraag of beiden elkaar willen aannemen tot respectievelijk man en vrouw.
Hawa Siad Naleie fluistert ja. Het is de eerste keer dat de pianostemmer haar stem hoort. Ja fluistert hij. Geen ringen.
Er breken drie jaren aan die voor de pianostemmer gevuld zijn met het missen van zijn vrouw. Hij krijgt haar niet meer te zien.
| |
| |
Haar stormachtige carrière volgt hij in de kranten. Iedere dag speelt hij uren piano alsof zijn leven ervan afhangt en dat is ook zo. Zelfs Benting lijkt met hem te doen te hebben. Als hij de pianostemmer na een stembeurt - hij blijft komen, uiteraard! - een keer in zijn jas helpt kijkt hij hem meewarig aan, brengt zijn hoofd samenzweerderig dichterbij en fluistert, schichtig om zich heen kijkend: ‘Het kan ook niet anders. Ze is eh dicht. Van onderen snap je wel.’
Met één vuistslag slaat hij de huisknecht tegen de grond maar hij beseft onmiddellijk dat de slag hemzelf treft. Thuisgekomen draait hij de Pleyel op slot en werpt de sleutel uit het raam. Zijn platen- en cd-verzameling zet hij op de stoep.
Als hij drie jaar later villa Bosch-Lust na een stembeurt verlaat voelt hij dat hij wordt nagekeken. Hij draait zich om en ziet achter de ramen van de salon Hawa achteruit stappen en verdwijnen. Op de punt van het fronton begint een meeuw onbedaarlijk te krijsen om er na een langgerekte toon weer mee op te houden. Een e, denkt de pianostemmer, maar het kan ook een a zijn. Of een d, en hij weet dat de muziek hem heeft verlaten.
Hij laat zijn scooter staan en loopt willoos, gedachteloos en verwilderd de ene laan in en de andere uit. Het is een zeer warme dag. Hij knoopt zijn smokingjasje los, rukt het strikje van zijn nek en werpt beide over een hek. Hij knoopt zijn overhemd los, trekt het uit en gooit het erachteraan. Aan het eind van een doodlopend weggetje is een weitje met een glanzend zwart paard dat nieuwsgierig naar hem toe komt. De pianostemmer legt zijn gezicht tegen de warme hals van het dier en voelt hoe de tranen over zijn wangen stromen. Dat er op hetzelfde moment bij hem thuis een brief wordt bezorgd van advocatenkantoor Böcker Hoes & Matena zal hij nooit te weten komen.
|
|