| |
| |
| |
Gijs IJlander
Zogenaamd Siberië
Op de felgekleurde aanplakbiljetten stonden uitroeptekens en bliksemschichten: Huiveringwekkend!!! Bloedstollend!!! Adembenemend!!!
‘Ze moeten het in hun broek doen,’ zei Nick. ‘Je moet het publiek kunnen ruiken.’
Ze wendden fatale missers voor, maar wisten elkaar steeds op te vangen. Het publiek zuchtte, het oei en ah was niet van de lucht, er werd gegild van schrik.
Als ze eindelijk op bed lagen, was Debbie te moe om te slapen, ze draaide zich van haar ene zij op de andere, kon haar benen, haar voeten, niet rustig krijgen en voelde het zweet prikken op haar huid.
‘Het gaat goed zo, Deb,’ zei Nick die apart sliep, in de alkoof boven de cabine. ‘Dit zijn voor ons gouden jaren. Als we zo doorgaan kunnen we op ons veertigste rentenieren.’ Ze hadden in Frankrijk een huisje gezien, onder een overhangende rots. Maar naarmate de tijd van oogsten dichterbij kwam werd er steeds minder over gesproken: over de stilte, de heldere lucht, het zachte getok van kippen in de voortuin, eindeloze wandelingen met honden. En al dat geld dan, dat meer dan tien jaar lang met scheppen tegelijk was binnengekomen? De nieuwe camper was inmiddels uitgewoond, er was lekkage bij het dakluik, het slot van de deur, ooit geforceerd bij een inbraak, was nog steeds niet vervangen. Er moest een gat zijn, ergens.
‘Als je het precies weten wilt,’ schreeuwde Nick op een avond, ‘het gaat slecht, verrekte slecht. We mogen blij zijn dat we ons hoofd boven water kunnen houden, met het engagementje dat we hebben. Je hebt geen idee van geld jij, je leeft met je hoofd in de wolken.’
Na een seizoen waarin ze zoveel verdiend hadden dat ze er wel een paar jaar op hadden kunnen teren, sloot hij tegen de zin van Debbie een contract af voor de winter. Ze haatte het wintercircus. Het publiek was zo dichtbij dat je het kon ruiken: het heimelijke verlangen dat het deze keer menens zou zijn, dat een van die twee
| |
| |
waaghalzen zou misgrijpen en op de planken te pletter slaan. Ze konden doodvallen.
Er was een gat, ze wist het zeker.
De verzekering was goed: de Mercedes-bus werd ingeruild voor een verlengde Winnibago met een ruime, lage entree. In de bergruimte achterin, voorzien van een hydraulische laadklep, stond de elektrische scootmobiel die Nick echter maar zelden gebruikte omdat hij de voorkeur gaf aan zijn sportieve lichtgewicht rolstoel. Collega's liepen rond de wagen en floten bewonderend tussen hun tanden. ‘Beter kun je het niet voor elkaar hebben!’ Nick zei: ‘Ik heb mij blauw betaald aan verzekeringspremies, nu zien we er eindelijk iets van terug.’ Zijn behendigheid en snelheid met de rolstoel deed menigeen versteld staan. Hij was een atleet gebleven, de kracht in zijn armen en schouders was het resultaat van een leven lang trainen. ‘Zo'n prachtig lichaam,’ zei de vrouw van het roofdierennummer. ‘En dan er niets meer mee kunnen...’ Toen Debbie haar vragend bleef aankijken, vervolgde zij: ‘Nou ja, tot op zekere hoogte dan. Je begrijpt wel wat ik bedoel.’
Over het huis onder de rots spraken ze niet meer. Nick stond erop dat ze op de oude voet verder gingen: ze waren nu eenmaal circusmensen. Maar het idee het nummer voort te zetten met een andere partner wees Debbie direct van de hand. Er was een stel poolhonden te koop, daarmee wilde ze wel iets proberen. Boven de veertig kon je je sowieso niet meer in een bodystocking vertonen.
Na het middageten rustten ze, daarna was het tijd om met de honden op pad te gaan. Als de honden niet minstens een uur gerend hadden, waren ze 's avonds bij de voorstelling onhandelbaar. Vooral Joyce, de moeder van Dan en Kepi, kon lastig zijn als ze niet voldoende beweging had gehad. In de trailer hadden Joyce, Dan, Kepi, Duco, Bento en Prins ieder hun eigen compartiment, hokken van krap een vierkante meter, nauwelijks geschikt voor dieren die gefokt waren om te werken, voor een slee te rennen tot ze erbij neervielen. Als er ruimte genoeg was rond de camper lagen ze buiten aan kettingen. Kou deed ze niets.
Deze keer was hun standplaats zo benepen dat er niets anders op zat dan ze binnen te laten. De tent stond op een plein, de wagens van het personeel en de artiesten stonden in een zijstraat langs de stoeprand.
Debbie hielp Nick naar buiten in zijn kar, daarna ging ze de honden aanlijnen. Nick stond erop dat ze het woord ‘kar’ gebruikte,
| |
| |
‘rolstoel’ gaf hem het gevoel niet volwaardig te zijn. Vaak lieten ze de honden uit met de kar, soms ook werd de step gebruikt die speciaal voor de honden gemaakt was: twee wielen vóór, één achter, voorzien van stevige trommelremmen. De step was veiliger, maar Nick kon er minder goed mee overweg, het stoeltje was te hoog en gaf te weinig steun. De mensen bleven verbaasd staan kijken als Nick met de rolstoel - pardon: kar - voorbij kwam stuiven met een vaartje van dertig per uur, overhellend in bochten, bijremmend met zijn handen. Hij had meer kracht in armen en schouders dan menigeen in zijn hele lijf. Hij had handschoenen aan, dat wel.
Debbie gaf de voorkeur aan de step, ze kon dan achterop staan, zich vasthoudend aan de leuning van het stoeltje, en het gedrag van de dieren in de gaten houden, wat haar 's avonds bij het optreden van nut kon zijn. Maar Nick wilde alles zelf doen en had liever niet dat ze hem op de vingers keek. Het was zíjn taak vond hij, het ‘afrijden’ van de honden. Niet ‘uitlaten’, niet ‘rolstoel’.
Ze zochten de ruimte op: een landweg, een industrieterrein, een havengebied. De meeste steden hebben wel een zere plek, waar 's avonds hoeren staan en het overdag is uitgestorven. Daar liet hij de honden voluit gaan. Debbie bleef rustig voortslenteren. Het gebeurde wel dat een auto naast haar stilhield en haar gevraagd werd of ze iets wilde bijverdienen. ‘Niet nu,’ zei ze dan. ‘Morgen misschien. Geef me je nummer, dan bel ik wel.’ Zo'n mooi lijf en dan niets meer kunnen?
Als zij Nick en de honden uit het oog verloor en vond dat het lang genoeg had geduurd, kon ze op haar fluitje blazen en hoefde ze alleen maar te wachten tot zij ze weer om een hoek zag komen. Nick had dan de pest in omdat hij de controle over de honden was kwijtgeraakt; hij had geen weet van het fluitje, kon het ook niet horen.
Nick pakte de riem waarmee de zes honden waren verbonden en haakte hem tussen zijn benen aan de kar. ‘Ik ga alleen,’ zei hij. En met een knikje naar de dieren: ‘Ik houd ze wel in de gaten.’ ‘Als je maar oppast,’ zei ze, maar ze wist dat het hier veilig was, er waren geen drukke kruisingen op weg naar het havengebied. Ze wachtte tot hij de straat uit was, ging toen de wagen in en belde een nummer dat ze onlangs had gekregen. ‘Een halfuur,’ zei ze. ‘Drie kwartier op z'n hoogst.’ Ze schoot haar leren jasje aan, sloot de wagen af, deed alsof ze Nick en de honden achterna ging. Stel je voor dat buren een vreemde kerel bij haar zagen binnengaan.
Haastig liep ze het centrum uit, na tien minuten ging ze linksaf een stille kade op. ‘Lijstenmakerij,’ ze zag het al uit de verte op de
| |
| |
etalageruit. Een ouderwets winkelbelletje klingelde toen ze de glazen deur openduwde. Een man kwam overeind, stak zijn hand uit: ‘Antoine, aangenaam!’ Hij liep naar de deur, draaide het schildje om dat aan een kettinkje achter het glas bungelde.
Toen ze een uur later buiten stond was ze opgelucht, bijna uitgelaten. Ze had zeggenschap over haar bestaan, er was niemand die haar iets maken kon. Het branderige gevoel op haar achterste, waar Antoine haar een speelse pets op de billen had gegeven, was eerder prettig dan pijnlijk te noemen. Ze haalde diep adem, draaide zich op haar hakken om en liep weer naar het circusterrein. Nick was al terug, natuurlijk, hij had de honden al in de trailer gedaan. Een lastig karwei waarvoor hij met z'n kar de steile loopplank op moest en omdat er in het gangetje geen ruimte was om te keren, achterwaarts weer naar beneden, zelfs voor een rolstoelacrobaat - nou ja, dat woord - een hele opgave.
‘En? Hoe ging het?’ Haar stem klonk opgewekt, vond ze zelf.
‘Waar was je?’ bromde hij.
‘Even naar het postkantoor. Er stond nogal een rij.’
Hij zei niets, maar zijn blik was stuurs, hij bewoog zich zwaar. Had hij iets gemerkt? Toen ze toeschoot om hem te helpen de camper in te gaan maakte hij een fel afwerend gebaar. ‘Laat maar! Ik red me!’ Binnen zette hij de kar naast het bed, met een snelle kantelbeweging gooide hij zijn lichaam erop. Debbie borg het geld op achter de plafondbekleding van de alkoof waarin ze sliep, daarna ging ze het badkamertje in.
‘Waar is dat voor nodig?’ zei hij toen ze naar buiten kwam. ‘Douchen midden op de dag?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Hoe ging het met de honden? Is het goed gegaan? Sorry, ik was te laat terug, ik weet het.’
‘Ik ben naar de sluizen geweest, daar heb ik een tijdje zitten kijken. Naar de schepen in de diepte. Ik moest ineens aan het ongeluk denken. Gek hè?’
Hun blikken kruisten elkaar.
‘Ja. Gek.’
Bij de avondvoorstelling zag ze de lijstenmaker in het publiek. Ze kwam de piste binnen op een slee met wieltjes, de honden renden zo hard ze konden. In een werveling van blauw en wit - de blonde haren van haar pruik wapperden rond haar hoofd, ze ging gehuld in langharig bont, daaronder droeg ze een blauwe bodystocking be- | |
| |
zaaid met glitters - kwam ze tot stilstand en maakte de honden los. Toen ze in een perfecte cirkel om haar heen zaten, nam ze met een zwierig gebaar haar bontmuts af en maakte een diepe buiging. Ze richtte zich op en keek Antoine recht in de ogen, de vloeiende lijn van haar optreden werd even - minder dan een seconde - onderbroken. Direct hernam ze zich - niemand behalve Nick, die zoals gewoonlijk bij de ingang van de piste zat, kon iets ongewoons hebben opgemerkt - maar de blik van de man die ze op zich voelde rusten ontnam de vanzelfsprekendheid aan haar bewegingen: er was een hapering. Gelukkig was haar nummer eenvoudig, het kende, anders dan trapezewerk waarbij het op tienden van seconden aankomt, geen echte risico's.
Ladies and gentlemen, Mesdames et Messieurs, Meine Damen und Herren, darf ich Ihnen vorstellen... Ze noemde de namen van de honden, die om beurten rechtop gingen zitten. Op een beweging van haar zilveren zweepje keerden zij zich op hun rug, een koddige vertoning die beloond werd met applaus. Onwillekeurig zocht haar blik hem weer op. Ze bleef even stilstaan: ze was de ijskoningin.
Haar nummer was veelzijdig: begeleid door zwoele muziek liet ze haar bontmantel van zich afglijden - ze mocht dan veertig zijn, op haar figuur was niets aan te merken - ze voerde gebruikmakend van de slee een paar acrobatische toeren uit. Na zoveel jaren trapezewerk stelde het nauwelijks iets voor, maar de bewondering van het publiek was er niet minder om. Ze liet de honden huilen op commando; ze konden keffend lachen, sommen maken en zichzelf weer voor de slee zetten toen het optreden ten einde liep.
Sehr geehrtes Publikum! Ze sprak een mengelmoes van talen, kwam zogenaamd uit Siberië.
‘Wat was er nou?’ vroeg Nick na afloop.
Ze haalde haar schouders op.
‘Het is gek, maar ik moest ook aan het ongeluk denken.’
Midden in de nacht was ze plotseling klaarwakker. Ze wist niet of ze al lang wakker lag of wakker was geworden van Nicks stem. Ze had het luid en duidelijk gehoord, in de ruimte beneden haar: ‘Was het opzet?’
Ze lag op haar rug en voelde haar hart bonken. Nee, ze ging niet antwoorden, ze hield haar lippen stijf op elkaar. Ze staarde naar het plafond van haar slaapnis, naar de verdikking in de bekleding waarvan alleen zij wist wat eronder verstopt was.
‘Deb? Ben je wakker?’
Ze hield haar adem in.
| |
| |
Terwijl ze in haar ochtendjas bezig was met het koffieapparaat, zag ze hem buiten bij de honden. Zijn haar stond in een rare pluk overeind, hij had zich niet geschoren, ontbeten had hij evenmin. Een van zijn benen schoot van de voetsteun, met een abrupte beweging trok hij het weer binnenboord. Hij haakte de honden aan de kar. Vlug deed ze de deur open.
‘Moet je niet wat eten? Een kop koffie?’
‘Laat maar,’ zei hij over zijn schouder. ‘Ik red me!’
Even hield hij stil, toen was het: ‘Arrrrrr!’ en schoten de honden vooruit. Bijna leek de kar achterover te slaan, maar Nick leunde naar voren, hervond zijn evenwicht.
Debbie schonk koffie in, stak een sigaret op en inhaleerde diep. Ze pakte haar telefoon, toetste het nummer in, ze trommelde met haar vingers op het tafelblad. Eindelijk werd er opgenomen.
‘Wat moest dat nou, gisteravond?’
Hij antwoordde met een zucht.
‘Ik verlang naar je. Kom bij me. Nu meteen! IJskoningin van me, laat me je ontdooien!’
Ze lachte, de rook kwam in ritmische stootjes uit haar mond en neusgaten.
‘Ja? Kom je?’
Ze deed haar bodystocking aan, daaroverheen een spijkerbroek en haar jasje met panterprint. Ze griste haar schoudertas van de bank, stopte haar telefoon erin en sloot de wagen af - wacht: bijna zou ze het hondenfluitje vergeten! Ze sloeg de hoek om, in de winkelstraat stak ze haar hand op, nam een taxi naar het havengebied en liet zich afzetten bij het sluizencomplex. Nick was er niet. Ze nam de voetgangersbrug over de sluisdeuren, bleef staan kijken naar het schutten van een vrachtschip. Langzaam kwam de met kolen beladen duwbak omhoog, er was een bolling in het wateroppervlak achter de deuren, een meter of tien beneden haar. De schipper gaf een stoot op de scheepshoorn, ze keek op naar het glazen hokje van de sluiswachter die zich met een blik in haar richting naar een microfoon boog: hij leek het over haar te hebben.
‘Hé lekker ding, kom je effe aan boord?’ ving ze op toen het schip de sluis uit voer.
Toen zag ze ineens Nick aan de overkant, hij moest net zijn aangekomen. De kar stond vlak aan de rand van de diepe betonnen sluisbak, de honden lagen opzij in het gras te hijgen met hun tong uit hun bek. Zodra de deuren gesloten waren, stapte ze weer op de
| |
| |
voetgangersbrug, ze zag Nick schrikken toen ze op hem afkwam.
‘Wat doe jij hier? Waarom heb je je kostuum aan?’
Ze was even in verwarring, ritste haar panterjasje dicht.
‘Ja,’ zei ze. ‘Het is zo: het was niet per ongeluk.’
‘Ik wist het,’ zei hij. ‘Ik wist het.’
In een snelle beweging ontdeed ze zich van broek en jas en stond in haar blauwe glinstering vóór hem - de winkelbel klingelde nog. Met open mond kwam hij overeind.
‘Je bent gekomen! Je bent gekomen!’
‘Heel even maar. Een kwartiertje.’
Hij liep langs haar heen naar de winkeldeur en draaide het schildje om, hij stotterde van de zenuwen.
‘Kom mee naar boven.’
‘Nee, hier. Hier kan het ook.’
Toen ze weer langs de kade liep was het kwartier een halfuur geworden, misschien nog meer. Bij de kruising met de weg naar het havengebied bleef ze staan, rommelde in haar tas tot ze het fluitje gevonden had. Ze blies hard en langdurig. Ze wachtte. Het was een stille ochtend, er was nauwelijks verkeer, ze kon de weg tot op grote afstand overzien. Ze blies nóg een keer. Juist toen ze op het punt stond terug te lopen naar de stad zag ze in de verte een beweging. Ja, ze waren het, haar grijze wollige winterdieren, in volle vaart kwamen ze op haar af, de kar slingerde erachteraan, hotsend en stuiterend tegen stoepranden.
Ze zakte door haar knieën, spreidde haar armen: ‘Ja, kom maar! Schatjes van me!’
|
|