| |
| |
| |
H.C. ten Berge
Folmer verdwijnt
Folmer was even hoekig en ongenaakbaar als het kustgebergte dat zijn huis omgaf. Hij leidde een comfortabel maar toch sober leven. Zijn dienstbetrekking zat erop, het werk om den brode was gedaan. Het liefst zag hij de dagelijkse gang van zaken niet verstoord door onverwachte gebeurtenissen die hem uit zijn trage ritme konden stoten. Alles wat hij deed was tevoren grondig overwogen. Werden zijn verwachtingen een enkele keer doorkruist, dan raakte hij uit zijn doen. Zijn humeur verslechterde; een zekere rusteloosheid nam bezit van zijn anders zo beheerste bewegingen. Zijn passen en gebaren verrieden op zo'n dag iets grimmigs dat met ongeduld gepaard ging.
Folmers leven was de laatste jaren verschraald. Hij erkende dat het zelfs was vastgelopen. Er deed zich niets meer voor dat perspectieven of een uitweg bood. Ook zijn lichaam begon op te spelen. Beter gezegd: het begon hem in de steek te laten. Het vertoonde mankementen die zijn bewegingsvrijheid soms beperkten. Zijn stemming werd erdoor gekleurd. Hij gedroeg zich norser en eenzelviger dan hij van zichzelf gewend was. Toch had hij het goede leven weten te waarderen. Maar dat was nu voorgoed voorbij. De beeldentuin die hij voorheen met zoveel zorg had opgebouwd en omringd, liet hij voor wat het was. Soms liep hij langs de sculpturen die op de gazons en, half verscholen, tussen struikgewas stonden te wachten op een aandachtige blik uit passerende ogen. Folmer bracht nauwelijks aandacht op voor de beelden die hij zelf met veel geduld in zijn vrije tijd gemaakt had. Het atelier in een van de bijgebouwen was al geruime tijd afgesloten. Er stonden nog onafgemaakte dingen; spatels, messen en beitels waren op tafels en krukken achtergelaten alsof de maker overhaast naar elders was vertrokken. Hij had de werkplaats van de ene op de andere dag gemeden. De zin, misschien de noodzaak van alles wat hij deed, was ineens weggevallen. De beelden van anderen die hij niet zelden met veel moeite had verworven, kon hij soms nog met een welgevallig oog beschouwen... Brancusi, Lip- | |
| |
chitz, ook de jonge Wouters en, natuurlijk, Barlach. Ernst Barlach van wie hij aan het begin van zijn loopbaan een beeld had gekocht dat een samengebalde kracht verried; een beeld dat door zijn gedrongen vorm iets onverzettelijks uitstraalde waarin Folmer zich herkend had. Dat hij de sociale bewogenheid van de beeldhouwer niet kon delen, maakte weinig uit zolang die het esthetische genot niet in de weg stond. Nu trok hij zich liever terug in de bibliotheek, vooral in de winter wanneer het niet zozeer koud als wel nevelig en grauw was.
Na de laatste zomer had de tuinman zijn congé gekregen. Folmer liet de buitenboel voortaan verwilderen om zich met de aarde en haar eigenzinnige opmars te verzoenen. Misschien ook deed hij het uit weerzin tegen de omgeving die ingrijpend was veranderd. Men had zonder kennisgeving, laat staan overleg, het aangrenzende bos met kurkeiken gerooid, de grond geëgaliseerd en er een golfterrein aangelegd. Kosten noch moeiten waren gespaard. Het terrein onttrok het schaarse water aan de stenige bodem, waardoor de povere akkertjes en kleine wijngaarden op de hellingen verdorden en ten dode opgeschreven waren. Elk weekeinde kwamen de nieuwe rijken uit de hoofdstad aangereden om het steriele, smetteloze groen slechts half geïnteresseerd te bespelen. Geldpraatjes en zaken, snelle auto's en drank vormden de hoofdzaak, was zijn indruk. Hoewel Folmer zelf niet onbemiddeld was en daarbij conservatief in hart en nieren, koesterde hij een diepe verachting voor wansmaak en vulgariteit.
Op weg naar het strand had hij de autorit onderbroken om anjers op het graf van Marja te leggen. Voorzover hij over warme gevoelens beschikte, waren die naar Marja uitgegaan. Ze was een soldateske vrouw geweest die hem niet te na kwam. Een vrouw met wie hij een verbond kon sluiten, maar geen huwelijk. Zo had hij het ook gewild. Met Marja kon hij kameraadschappelijk omgaan. Ze stelde hem niet op de proef en zocht geen lichamelijke toenadering. Vrouwen die uit waren op intimiteit en omhelzingen, boezemden hem afkeer in. Het kwam erop neer dat hij geen andere vrouwen in zijn huis verdroeg, zoals zij, Marja, geen andere mannen kon velen. Had hij in een ver verleden nog wel eens een vrouw in duistere stadskwartieren bezocht, hij was geleidelijk aan een ongeslachtelijk mens geworden. Hij wist niet hoe het anders moest worden benoemd. Na een avontuurlijke jeugd en een onbezonnen huwelijk was hij tot zijn grote tevredenheid altijd alleen gebleven. Hij kon zich daarom vinden in een uitspraak van de schrijver Pessoa: ‘Als het je onmogelijk is alleen te leven, ben je als slaaf geboren.’ Pessoa's suggestie dat
| |
| |
de gepraktiseerde liefde voortkomt ‘uit lafheid en verraad aan onszelf’ wilde hij desnoods ook onderschrijven. Maar het besef dat lafheid door angst kon worden vervangen, maakte het lastiger volledig met de schrijver in te stemmen.
Folmer raakte in gezelschap gauw verveeld, waardoor hij op de buitenwereld een hautaine indruk maakte. Tot zijn genoegen bleek Marja uit hetzelfde hout gesneden. Haar verschijning, kort na de wereldoorlog, had zijn leven niet wezenlijk veranderd. Ze was uit de verwarrende duisternis van Oost-Europa opgedoemd. Ze presenteerde zich als een dochter van Zweedse ouders die in de Baltische houthandel bescheiden fortuin hadden gemaakt. Ten tijde van hun ontmoeting was ze verbonden aan een militaire hulpdienst die gestrande of verdoolde kampslachtoffers opving en oplapte om ze vervolgens op de trein naar huis te zetten. Niet veel later had ze Folmer onopvallend bijgestaan tijdens een missie achter het IJzeren Gordijn. Toen hij naar een woelige dictatuur in Zuid-Amerika werd uitgezonden, had ze zich voorgoed als huisgenote bij Folmer en zijn kinderen aangesloten. De zoontjes uit zijn vroegere huwelijk voedde ze streng en vaardig op, met het oogmerk hen zo spoedig mogelijk als jeugdige volwassenen de wereld in te sturen. Af en toe nam ze verlof om een jeugdvriendin in Duitsland op te zoeken. Ze beschikte over trouw en goede manieren, was intelligent, bestierde het huis naar behoren en had een helder oog voor alles wat zijn werk met zich meebracht. Haar vriendschap en afstandelijkheid gaven hem de zekerheid van een huiselijk bestaan dat onbedreigd zou blijven. Tot aan haar dood, drie jaar geleden, was ze als volmaakte raadsvrouw in zijn dienst gebleven. Ze noemde Folmer al die jaren ‘Baas’ en deed dat zonder ironie of onderworpenheid. Ze gaf leiding aan de keuken, ontving gasten en gezelschappen, maar wist de indruk te vermijden dat ze meer dan een huishoudelijke taak verrichtte. Een week voordat ze stierf was ze plotseling in het uniform van de voormalige opsporingsdienst voor hem verschenen. Ze had het al die jaren in een kist bewaard. Het rook naar kamfer en paste nog precies om haar knokige leden. De hele dag had ze zo rondgelopen. Haar gezicht had jong
geleken, bijna onbeschreven zoals vroeger. Het was vervuld van een verwachting die onwerkelijk aandeed. Folmer had het aangezien en stilzwijgend begrepen.
Hij legde witte anjers op de grote platte grafsteen, waarvan de afgeronde bovenkant in de richting van de oceaan wees. De rode had hij afgewezen om niet herinnerd te worden aan de omwenteling, die het ooit zo strak geregeerde land enige tijd in verwarring en an- | |
| |
archie had gestort. De revolutie was in een feestroes verlopen, drank en rode anjers begeleidden dom gehouden boeren en soldaten, die nu op een andere manier misleid zouden worden. Toen het gebeurde was Folmer buitenslands om een oude vriend in Zweden te bezoeken. Hij werd zo kwaad dat hij zichzelf op enkele hoeden en een kostbaar maatkostuum trakteerde. Berichten van Marja deden het ergste vrezen: een boerenfamilie uit de buurt was op bezoek gekomen, had plaatsgenomen bij de open haard, en verklaard dat alles nu - volgens de kapiteins - van iedereen was. Het had een dag en enkele maaltijden geduurd, voordat ze erin slaagde de familie met zachte hand de deur uit te werken. Achteraf bleek alles nogal mee te vallen, al was het met de slaperigheid en de grandeur van het regime gedaan. Ondanks militaire allianties viel het vermolmde en ondermijnde bewind niet te redden of te restaureren. Als outsider had Folmer zich er maar bij neer te leggen. Hij had zich hier als gast gevestigd om een jeugddroom te vervullen. Hoe lang was het geleden dat hij op dezelfde plaats had uitgekeken over het landschap? Wanneer had hij het besluit genomen dat hij in dit land, op deze plek, na een lange loopbaan zijn laatste jaren in totale vrijheid wilde slijten? Het kustgebergte, de grillige winden, de rode aarde en het wisselvallige weer: dat alles had hij in zich opgenomen en doorgrond. Al moest hij nog dertig jaar in functie blijven, hij wist op dat moment met grote zekerheid waar en hoe zijn huis in de toekomst zou worden gebouwd. De streek was zo goed als verlaten, alleen in de diepte, aan de kust, lag een kleine badplaats met dure huizen en een casino, waar men zijn oliedollars kon verspelen. Folmer kocht een lap
grond met uitzicht op kleine akkers en kurkeiken. De prijs was laag, het land geduldig. Een smalle steenweg, dezelfde die nu geasfalteerd en verbreed was, boog aan de voet van de helling om een doodstil sparrenbos en verdween onzichtbaar tussen de bomen. Het huis moest op een lage helling boven de weg komen. Het zou een koele, betegelde veranda krijgen waar hij in het warme seizoen kon eten en peinzen. De tuin zou drie terrassen tellen en met fruitbomen, waterpartijen, agaven en bloembedden worden verfraaid. Hij zag de dadels en olijven over de witte muur van de toekomstige tuin hangen. Een houten poort gaf uit op een laag bijgebouw waar hij zijn gasten wilde onderbrengen. Ernaast moest dan een ruime studio met berghok worden opgetrokken, de plaats waar hij zich aan zijn scheppende liefhebberij kon wijden. Hij had zich destijds voorgesteld dat een of ander voorval zijn leven een extra dimensie zou geven. Een innerlijke wending kon hem een beslissende ervaring schenken die zijn eenzaamheid
| |
| |
op de beschaduwde veranda een ongekende lichtheid zou verlenen. Maar wat eens de toekomst was, ging al te spoedig over in een wreed en nuchter heden.
De wind trok aan, terwijl hij moeizaam naar zijn geparkeerde auto terugliep. Het was vroeg in februari. De zon liet verstek gaan. Er hing een laag wolkendek waaruit vooralsnog geen regen viel. Hij controleerde of zijn oude valies nog in de kofferbak lag, stapte in en startte de motor van de Volvo stationwagen.
De omweg naar de kust voerde door het verweerde bergland waarmee hij in de loop der jaren vertrouwd was geraakt. Lariksen en pijnbomen wisselden elkaar af. De treurig neerhangende takken van de lariksen deden hem altijd denken aan de bedrieglijke droefheid van gieren - zoals die meelijwekkend in een lange rij op boerenhekken in de zuidelijke staten van Amerika zaten te wachten. De bomen zagen er slecht uit. Maar dat deden ze altijd, ook als het goed ging. Alleen sparren en pijnen fleurden de boel op. Hoewel hun zomerse geur verdwenen was, viel het Folmer niet moeilijk de lucht van verse hars in zijn verbeelding op te snuiven.
Even voorbij Colares begon de weg te kronkelen en drong een kille damp bij vlagen door het half geopende portierraam naar binnen. Hij liet de Rotskaap met uitzicht voor wat ze was en daalde af naar de Guincho, het strand dat zijn liefde en voorkeur genoot. Het was er weer even stil als in voortoeristische tijden. Hij zette de wagen aan de kant, knoopte zijn loden jas dicht en klom naar buiten. Zijn benen deden pijn, langdurig zitten viel hem zwaar. Toch was hij mild gestemd: de weg, het strand, de afgebroken rotsen - alles lag erbij zoals hij het decennia geleden voor het eerst had gezien. Zomers moest hij hier niet komen; nu waren windsurfers en badgasten verdreven, en had de natuur het bewind opnieuw overgenomen. Het visrestaurant aan de overkant was gesloten, houten schotten waren ter beveiliging tegen deuren en ramen geplaatst. Op een uitstekende rotspartij stond een laag hotel, dat ook 's winters openbleef. Voorzover hij kon zien waren er nauwelijks bezoekers. De herwonnen onherbergzaamheid van het gebied beviel hem; ze herinnerde aan tijden die hij als ‘onverstoord’ en ‘vol verwachting’ had ervaren. Ieder kende zijn plaats en zijn plicht. Inmiddels was de wereld er een geworden van verloren zonen en verdampte vriendschappen, van hebzuchtige graaiers en nivellerende geesten. De eeuw had in te korte tijd te veel verandering gebracht. De recente omwenteling had de situatie in zijn ogen verslechterd. Er was een neergaande lijn ingezet, onafwendbaar en, naar het scheen, onherroepelijk. Niets zou de neergang nog tegenhouden. De dictatuur
| |
| |
was afgeschaft, het volk kreeg rechten die het niet of slecht begreep. Folmer had de oude heerser enkele malen ontmoet. Hij was verbaasd geweest in de sombere vertrekken van het paleis een zacht pratende, melancholieke geleerde te treffen. Een man die zijn dagen het liefst tussen de boeken sleet, en die het bestuur, het alledaagse handwerk, overliet aan een handvol getrouwen of, desnoods, aan de geheime dienst die wel raad wist met opstandige elementen. De stille doctor hield zijn handen schoon. Destijds, toen Folmer hem sprak, regeerde hij al meer dan dertig jaar met zachte zweepslagen en ijzeren wetten, die het land in diepe slaap of diepe vrees gedompeld hielden. Hun conversatie had zich in vlekkeloos Frans op hoog niveau bewogen. Over politiek werd niet gesproken, over oude kunst en poëzie des te meer. Folmer kon een zekere bewondering voor deze man niet onderdrukken, maar besefte op hetzelfde ogenblik dat hij daarmee stereotypen en ideeën opriep die hij geacht werd af te wijzen.
De opspattende branding vernevelde boven het strand. De golven liepen stuk op de uitstekende rotsen of sloegen te pletter op het harde natte zand. Gordijnen van fijne druppels dreven over de verlaten kust landinwaarts. Het grauwe weer, de lege oceaan en de steeds hernomen, ontembare golfslag gaven Folmer een gevoel van geluk zoals hij het al jaren niet meer had ervaren. Hij spreidde zijn armen, vergat wie hij was en liet zijn lichaam op de straffe wind balanceren, zwaar als het was, licht als het werd. Vergeten was het ongemak waarmee hij had te kampen. Vergeten de eenzaamheid achter de muren. Daar, op het strand, in wind en nevel, versmolt de eenzaamheid met een geluk dat alles ophief wat in hem nog onvoltooid was. Hij bewoog zich in de richting van de branding. Kwam tot stilstand in een uitgelopen golf die om zijn voeten schuimde. Even overwoog hij verder te lopen, alles achter te laten om zo het gevoel te vereeuwigen dat hij met alles wat hem omringde tot volmaakte overeenstemming was gekomen. De gedachte vervluchtigde weer snel toen hij besefte dat de wilde branding hem tegen de verspreid liggende rotsblokken kon slaan en hij gewond, verminkt en allerminst volmaakt ergens op de kust zou worden gevonden. Als de zee hem tot zich nam, wilde hij voor altijd spoorloos blijven.
Folmer keerde om en strompelde terug naar de auto. Zijn lichaam was te log. Zijn schoenen leken met lood verzwaard. De pijn die hem al enige tijd kwelde kwam weer op. Maar lichamelijk ongemak was iets waarover hij nooit sprak. De geest diende het lichaam aan voldoende tucht te onderwerpen. Vlak achter opgewaaide zandwallen en het gesloten restaurant lag een zanderig oord, waar
| |
| |
enkele huizen stonden, onzichtbaar vanaf de weg en gebrekkig aangegeven voor passerende automobilisten. Een gelukkige omstandigheid vond Folmer. Ooit was hij daar betrokken geweest bij de blootlegging van enkele Romeinse ververijen. Flauwe grondverkleuringen hadden hem op de gedachte gebracht dat zich in de bodem mogelijk iets interessants bevond. In de hoofdstad had hij een archeoloog in de arm genomen. Samen met enkele studenten hadden ze de grond voorzichtig, laag na laag, afgegraven. Het veldje was omgeven door armetierige maïsakkertjes, waar vriendelijke maar zwijgzame boeren af en toe kwamen kijken. Het was er droog en heet. De zeewind werd door lage zandduinen tegengehouden. De stilte werd alleen verbroken door het geritsel van de maïs en het gezucht van de bezwete studenten. Er was geen ruchtbaarheid aan de opgraving gegeven, waardoor het een intieme en intense belevenis werd toen ze stilaan drie bassins blootlegden. Rechthoekige kuilen waarvan de wanden wisselende kleurlagen vertoonden. Rood en blauw en paars. Hier waren stoffen geverfd om verhandeld te worden. Op een steenworp afstand lag het strand waar Lusitaanse en Romeinse schepen konden landen. Waar Noord-Afrikaanse kooplui zich met de voorouders van Italianen, Fransen, Spanjaarden verstonden in tijden van vrede en misschien ook van voorspoed. Folmer had gehoopt een kleine schat aan voorwerpen en munten aan te treffen, en wie weet, op een verscholen plek tussen oude boomwortels of uitgehold gesteente een zeldzaam vrouwenbeeldje uit nog vroegere tijden. Hij wist dat het een droombeeld was, maar kon de droom slechts moeilijk onderdrukken. Tijdens slapeloze nachten zag hij haar gestalte voor zich opdoemen: de Venus van Areias met haar opgezwollen lichaamsdelen, rood en okergeel getint. Zonder mond, met lange vlecht en blinde ogen, het dikke lijf alleen bestemd om kinderen te baren. Misschien zou zij hem de beslissende ervaring schenken waar hij lang geleden naar had uitgezien.
Al zijn beelden had hij willen opgeven voor deze ene vondst. Marja leefde met hem mee, maar had hem ook met enige meewarigheid bekeken. Ze gaf de voorkeur aan datgene wat ze vroeger werkelijk kon vinden: barnsteen op de kust voor het ouderlijk huis. Klompjes hars uit oeroude tijden waarin spinnen en vliegjes zich hadden laten vangen om haar te verrassen.
Hij sloeg de aangewaaide zandkorrels van zijn jas, hees zich achter het stuur en reed naar het dichtbij gelegen hotel op de rots. Folmer bleek de enige klant. Hij rustte uit onder een kamerpalm; bestelde koffie die hij niet zou drinken. Men had hem verzocht die ochtend nuchter te blijven. Hij dacht aan Ines, de keukenhulp, die
| |
| |
op zijn aandringen bij verwanten in Frankrijk logeerde. Twee van haar broers werkten als gastarbeiders in de Franse auto-industrie. Ines was hem dankbaar geweest. Doctor Folmer was een goede werkgever, beter dan die van de omliggende quintas waar het personeel onverschillig werd bejegend en mager beloond. Doctor Folmer had er ook voor gezorgd dat ze later een pensioen zou krijgen. Ofschoon ze deed wat ze kon, was ze geen partij voor Folmer met zijn grillige humeuren. Marja was in het verleden altijd opgetreden als bemiddelaarster. Nu moest hij bepaalde zaken regelen waarmee hij zich het liefst niet bezighield. Hij hoopte dat de al niet meer zo jonge Ines zijn barse toon zou doorzien en verontschuldigen. Zijn weinig plooibare natuur had ervoor gezorgd dat hij oude vrienden van zich had vervreemd. Zijn kinderen verbleven buitenslands en zag hij zelden. Behalve het leven zelf, was er nog maar weinig dat hem aan het leven bond. Hij schoof de koffie van zich af, legde wat geld neer en stond op. Het was tijd om te gaan.
Folmer besloot de kustweg verder te volgen. Na het drukke Cascais was die verbreed en liep hij evenwijdig aan de spoorlijn langs de oceaan. Door de krappe ruimte tussen het water en de bebouwde hellingen bleek de vierbaansautoweg een hachelijk traject. Om praktische redenen zag hij ervan af de wagen te parkeren en de trein te nemen. Het onbesuisd gejakker van de andere weggebruikers ten spijt voelde hij zich veiliger en zekerder in zijn solide Volvo. Hij reed die dag nog langzamer dan zijn gewoonte was. Het wekte de ergernis van jonge en kortaangebonden automobilisten op. Folmer negeerde hun signalen en gebaren. Zijn gedachten eisten hem volledig op. Het ontging hem echter niet dat hij meer dan eens bij een verkeerslicht iemand voor zich trof die kort daarvoor obsceen gesticulerend en met luid getoeter was voorbij gestoven. Wat was de winst geweest? Beiden zouden ze binnen een halfuur in Lissabon zijn.
Er lagen enkele schepen voor de brede monding van de Taag op een loods, een gunstig getij, of beide tegelijk te wachten. Een verroeste olietanker was voor anker gegaan. De meeste tankers voeren onder Panamese vlag. Het arme en corrupte Panama bezat de grootste koopvaardijvloot van de wereld, leek het. Malafide handelaren en oliemagnaten hadden er tal van postbusrederijen gevestigd, wat het aanzien van de scheepvaart niet bevorderd had. De tijden van Vasco da Gama en Hendrik de Zeevaarder waren nu al niet meer te bevatten. Ofschoon Folmer in zeker opzicht met zijn tijd meeging werd zijn afkeer van het heden dagelijks gevoed.
De bruin verkleurde stroom van de rivier ging slechts langzaam over in de grauw getinte oceaan. De wolken hingen laag boven het
| |
| |
water. Ze stegen met moeite over de heuvels die de stad omringden. Het beeld van Christus-Koning op de andere oever was van veraf zichtbaar. Het was lelijk en vertrouwd, en bood geen troost. Als er toch een beeld moest staan was dat van Christoffel passender geweest - zeker aan de overkant van een zo krachtige rivier, meende hij niet zonder ironie.
Folmer verliet de autoweg en sloeg een door palmen en oleanders omzoomde avenue in. Hij daalde af naar de Baixa, de benedenstad, om op de havenkade bij de veerboot naar Cacilhas even stil te houden. Hoe vaak was hij niet naar de overzijde en terug gevaren, zomaar, voor zijn plezier, hangend over de reling, zijn hoed in de hand, zijn haren wapperend in de wind van zee. In Cacilhas had hij dikwijls koffie in het grote veerhuis gedronken, genietend van de ruimte, het brede buffet, de glazen, de stemmen, het gekrijs van begerige meeuwen boven de tafeltjes op het terras. Het veer was altijd druk bezet. Hij was en bleef er anoniem, een reiziger die zich verbeeldde dat hij uitvoer naar de Kaap of naar Brazilië aan de overkant. Hij hoefde zich niet voor dat kinderlijk spel te generen. Behalve de boekhandelaar en de dokter wist geen enkele bewoner van zijn bestaan. Folmer bracht zijn handen naar zijn gezicht. Ze roken nog naar het zout van de zee dat zich die ochtend op zijn huid had vastgezet. Hij keek op de autoklok, startte de motor opnieuw en vertrok. Tien minuten later zette hij de wagen enigszins onhandig neer in een parkeergarage, nam zijn valies uit de kofferbak en meldde zich in het nabijgelegen ziekenhuis.
De ingreep was goed verlopen, zeiden ze, toen hij weer was bijgekomen. Een rauw gevoel op de plaats van de wond verhinderde niet dat hij enige dagen tussen opluchting en welbehagen zweefde. De morfine droeg daar ongetwijfeld toe bij. Het eerste gezicht dat hij gezien had, was dat van een donkere Mozambikaanse verpleegster die zijn temperatuur opnam. Hij was even geschrokken, voelde iets van schaamte, maar besefte dat hij zich alleen maar naar de gang van zaken had te schikken.
‘Catarina,’ had ze gezegd. ‘Mijn naam is Catarina Silva da Cruz. Uit Maputo.’
‘Maputo?’
‘Maputo,’ herhaalde ze. ‘Weet u waar dat ligt?’
‘Voor mij heet die stad nog Lourenço Marques.’
‘Voor mij niet, dr. Folmer.’
‘Lourenço Marques is een naam met een geur. De geur van scheepsreizen en nootmuskaat, van avontuur en kaneel. Van witte
| |
| |
huizen en arcades, en een slaperige haven op de rand van het verval. Beira - ook zo'n geurige naam, die toch anders ruikt. Maputo zegt me niets.’ Hij merkte dat zijn woorden met een zekere vertraging uit zijn mond kwamen. Ze liepen enkele passen achter zijn gedachten aan, alsof ze die met lichte tegenzin volgden.
‘U moet rusten, dr. Folmer.’ Catarina sprak zijn naam versluierd uit; ze verbasterde zijn titel tot doutor.
‘Ik heb uw stad eenmaal bezocht,’ zei hij.
‘Ik hoef dat niet te horen, dr. Folmer.’
‘Onze delegatie werd door Spinola ontvangen. Voor u een naam die in een kwade reuk staat, vrees ik. Spinola, de generaal met het lorgnet, verzekerde met klem dat Mozambique volledig in zijn handen was. De pacificatie was zo goed als voltooid. De vooruitzichten waren gunstig. Een goed moment, leek hem, om in het land te investeren.’
‘Maar de zaak stond er hopeloos voor. Nu gaat u zwijgen en slapen.’ De verpleegster liep om het bed. ‘Ik zal de blinden halverwege sluiten; dat verzacht het licht.’
Haar forse gestalte bewoog zich naar het raam en weer terug naar het bed om de lakens te schikken. Folmer was al weggezakt voordat ze de deur achter zich had dichtgetrokken.
In de dagen erna hadden ze geregeld met elkaar gesproken. Catarina Silva da Cruz was katholiek en diepgelovig. Haar vader had de naam van zijn baas aangenomen. Daarom heette ze Silva da Cruz. Ze was praktisch en bijdehand; had een helder verstand, maar nauwelijks een opleiding genoten. Ze was voor haar dertigste naar Lissabon gekomen om niet te verhongeren in Maputo.
‘Dat was in Lourenço Marques nooit gebeurd,’ beweerde Folmer half serieus.
‘U weet meer dan ik, maar voor mij bent u een hopeloos geval,’ had ze geglimlacht. Ze verdiende weinig, maar voldoende om zichzelf te onderhouden. Ze werkte hard en klaagde nooit. In haar ogen leefde haar patiënt in een onmogelijk verleden. Hij nam het leven niet zoals het was geworden. Het leek alsof hij zonder reden door zoiets als heimwee naar de verte werd gekweld. Ze zocht naar woorden om het goed te zeggen. ‘Zelf heb ik geen tijd om over al die dingen na te denken,’ zei ze. Denken was een luxe die voor anderen was weggelegd. Het voorkwam dat ze door gevoelens werd gedwarsboomd die ze zich uit zelfbehoud niet permitteren kon.
Als haar dienst voorbij was kwam ze nog een uurtje bij hem zitten. Ze had gevraagd of hij dat goed vond. Er was thuis geen mens die op haar wachtte. Haar echte thuis bevond zich in Maputo, waar
| |
| |
het leven volgens de berichten nagenoeg ondraaglijk was geworden. Het leek alsof ze ook in hem een diep verscholen, afgeschermde, zelfs ontkende hunkering vermoedde. De hunkering om ooit nog eens door woorden of een blik uit donkere ogen aangeraakt te worden. Maar Folmer was zich zeker bewust van zijn vooringenomen aard. Hij kwam er rond voor uit toen hij voor zijn werk nog in bepaalde kringen moest verschijnen. Zijn hele leven was hij trouw gebleven aan opinies die hem op den duur van zijn omgeving hadden weggedreven. De menselijke soort moest men vergelijken met het dierenrijk: er bestonden hogere en lagere soorten. Niemand kon hem uit het hoofd praten dat reuk- en kleurverschillen tussen mensen essentieel en niet te overbruggen waren. Nu, laat in zijn leven, begon hij ernstig aan zichzelf te twijfelen. Catarina, de verpleegster, wrikte zonder het te weten aan de grondslag van zijn bestaan. Aan de man die hij altijd gemeend had te zijn. Wie hem 's morgens had gezien, zou hem 's avonds niet herkend hebben, dacht hij. Natuurlijk, hij was stug, maar gaf grif toe dat hij haar waardeerde. En wat meer was: hij kende haar een schoonheid toe die voortkwam uit oprechtheid, onschuld en weerloosheid. Haar gestalte riep bij hem het beeld op van de nooit gevonden Venus van Areias. Alles was geprononceerd en vol aan Catarina. En toch joeg ze hem geen schrik aan zoals andere vrouwen. Uiterlijk bleef hij vormelijk en onberoerd, innerlijk echter raakte er iets op drift waar hij het liefst geen acht op sloeg. Als ze het vertrek verliet zwierde ze met een boog door de deur alvorens die te sluiten. Als ze met een brede armzwaai de deur opendeed, licht bezweet door al het lopen, zag hij haar een ogenblik in volle bloei zo staan. Voordat ze naar hem toe kwam trok ze de witte uniformrok strak over haar ronde knieën, alsof ze op de gang aan iets onoorbaars was ontsnapt. Hoe decent haar simpele bewegingen ook waren, ze bleven op zijn netvlies gloeien. Hij kon de
nabeelden maar niet verjagen, en hij wilde dat ook niet. Het was zoals het was en het bleef zolang het duurde. Folmer gaf in stilte toe dat hij voor de tweede keer in korte tijd door een geluksgevoel bezocht werd. Zijn ommezwaai ervoer hij als een onverdiend mirakel.
Na een week werd hij ontslagen uit het ziekenhuis. Catarina zou hem naar de uitgang begeleiden. In afwachting van haar komst pakte hij zijn spullen bij elkaar en sloot het oude valies, waarmee hij vier decennia had gereisd. Hij gunde zich de zwakheid van een zeker bijgeloof: dat het zijn geluksvalies was geweest. En dat hem niets zou overkomen zolang het werd gekoesterd en gebruikt.
| |
| |
Zijn lichaam mocht dan iets te zwaar zijn, hij voelde zich wonderlijk licht in het hoofd. Misschien was het een overweging waard zijn begeleidster in de toekomst enkele malen voor een lunch of warme maaltijd uit te nodigen alvorens haar - indien ze daarmee in zou stemmen - als zijn nieuwe huisgenote te begroeten. Hij zou haar met respect behandelen en zich verheugen op hun conversatie of, desnoods, alleen op haar aanwezigheid. Hij was echter beducht voor zelfbedrog: onder geen beding mocht zijn toenadering berusten op de dwaasheid van een oude man.
Folmer voelde dat hij was genezen. Pijn en wondkoorts waren geweken, zijn stemming was aanmerkelijk opgeknapt. Hij stond op en liep naar de deur. Toen hij de kruk vastpakte overviel hem een gewaarwording die hij niet kende. Langer dan een seconde kon het niet zijn geweest. De grond zakte weg onder zijn voeten. Het valies viel uit zijn handen. Even later viel hij zelf. Zijn laatste gedachte doofde sneller in zijn brein dan het licht in zijn ogen. Folmers lichaam blokkeerde de deur van het vertrek. Hij lag op de betegelde vloer, zijn hoofd op het valies. De armen staken hulpeloos vooruit en wezen naar de half gesloten blinden voor het raam.
Catarina Silva da Cruz had de deur met grote inspanning opengeduwd. Ze sleepte het levenloze lichaam naar het lege bed en vroeg om assistentie. Catarina was gehard door een leven vol ziekte en dood, maar kon een zekere verslagenheid niet onderdrukken. De oude doutor Folmer had naar haar geluisterd en gevraagd of er wel iemand voor haar zorgde. Of haar ouders nog leefden; wat haar vader voor haar had betekend. Of er iemand was die ze meer dan oppervlakkig kende. Ze verwachtte weinig van het leven, maar die week had zijn aanwezigheid een glans verleend aan alles wat zich doorgaans grauw en monotoon voortsleepte. Ze keek vanaf de bovenste verdieping uit over de stad. In de verte zag ze hoe de modderkleurige rivier het blauwe water van de oceaan ontmoette. Het beeld van Christus-Koning schonk haar kracht. Ze had er goed aan gedaan de overtocht naar Lissabon te wagen. Alles was veranderd - de oceaan was gebleven, al droeg hij hier een andere naam. Men was haar niet onwelgezind, haar kaarten lagen gunstig. Ze moest verder. Had geen keus. Catarina liep weg van het raam, prevelde een kort gebed voor de dode patiënt en hervatte haar taak.
Haar superieuren handelden de zaak volgens een vaste procedure af. Ze stelden vast dat niemand aanspraak op de dode maakte. Folmers telefoon werd thuis niet opgenomen. De politie trof de villa in verlaten en gesloten toestand aan. Zijn auto stond nog onbeheerd in
| |
| |
de parkeergarage. In het valies werd geen adres gevonden. Er was geen enkele aanwijzing tot wie men zich in een urgente situatie wenden kon. Folmer was gestorven zoals hij had geleefd: eigenzinnig, afgewend, door koppige trots onbereikbaar geworden.
|
|