| |
| |
| |
Henk Romijn Meijer
Rondzang
Lang geleden was ik aan Schubert verslingerd geraakt, ik verzamelde platen en zakpartituren. Op een goede dag zonderde ik mij in het geroezemoes van een universiteitskantine met mijn koptelefoon af van de wereld om bij koffie en een broodje te kunnen luisteren naar een cassette: zo ging er van een drukke dag niets verloren. In die kale lawaaierige ruimte leerde ik Erika kennen en zij mij - Erika Crijns die aan mijn tafel neerplofte om uit te blazen van het een of het ander. Ze zette haar schoudertas naast zich neer en ik nam mijn koptelefoon af. Ze zei: ‘Sorry, het spijt me, ik wilde niet storen, maar alles is al zo vol hier.’ Haar ogen brandden van geestdrift. ‘Het was niet de bedoeling,’ zei ze, omdat ik stil bleef. ‘Maar je zat zo bezield mee te zingen en dan word ik meteen razend nieuwsgierig.’
‘Ik dacht dat je even kwam uitblazen van het een of het ander,’ zei ik.
‘Is ook zo.’ Ze zuchtte.
Ze haalde koffie en slurpte een slok naar binnen. Ze had haar jas opengeslagen, ze zei: ‘Als je verder wil luisteren, ga je gang.’ Ze trok haar wenkbrauwen op boven een verbaasde blik, haar voorhoofd rimpelde. Ze was beweeglijk en tenger en ze had springerig donkerblond haar. Haar neus leek inderhaast aan het gezicht toegevoegd, klein en spits. We staken tegelijk een hand uit, we stelden ons aan elkaar voor. ‘Muziek heeft bij mij altijd voorrang,’ zei ze. ‘Waarom vertel je me niet waarnaar je zo heftig zat te luisteren?’
‘Zat ik echt mee te zingen?’
‘Nou! Maar net niet zo hard dat ik de muziek kon herkennen!’
Schubert - bij de naam ontvlamde ze op slag. ‘Der Neugierige’ - ook haar lievelingslied, of liever een van de vele, de zeer vele. Ze neuriede het, om haar liefde te tonen, ze gaf gebarend de maat aan. En van Fritz Wunderlich, de zanger, wist ze alles. Haar lichte stem schoot omhoog. ‘Is het niet eeuwig en eeuwig doodzonde dat zo'n man met zulke gaven zo jong - door zo'n stom ongeluk....’
| |
| |
We zaten tegenover elkaar alsof we elkaar al jaren hadden gekend en om ons heen rinkelden kopjes, de stemmen raakten los.
‘Als het een ongeluk was,’ zei ik bedenkelijk. ‘Als het werkelijk zo is gegaan als wordt beweerd op de hoezen van zijn platen.’
‘Hoe zou het dan anders zijn gegaan?’ vroeg ze verrast. ‘Maar kom eens langs, als je zin hebt. Dan praten we verder, want ik moet ervandoor. Misschien kunnen we wat uitwisselen of zo.’ Haar stem was springerig als haar krullen.
Toen ze vertrokken was vroeg ik me af of ze haar haar had geverfd - een beetje rossig, wat mooi afstak bij haar bleke huid. Ze had me een hand gegeven en ze had nog even naar me gewoven. En niet zoveel later zocht ik haar op in haar huis tegenover de kerk in de rosse buurt. Daar ontmoette ik haar vriend Onno die ze niet had genoemd - Onno Quint, een geruisloze computerdeskundige die even geruisloos verdween als hij was gekomen, om zich verder te verdiepen in zijn computers.
Erika en ik dronken thee. Boven het razen van de rosse buurt luisterden we naar pianosonates van Schubert. Was Brendel wel zo goed als de oude Edwin Fischer? Een moeilijke keuze, we kwamen niet tot een conclusie. Erika vertelde me dat ze redactiewerk deed bij een grote krant, maar haar hart was in de muziek. Van de muziek kreeg ze die donkerrode gloed - en opeens zat ze achter haar piano en begeleidde ze haar galmen, feilloos uit het hoofd: ‘Das Wandern! Das Wandern!’
Misschien sloeg ze er een paar keer naast en misschien riep ze daarom: ‘Maar waarom schrijf jij geen boekje over Schubert? Jij weet alles van hem! Jij hebt ideeën en ik heb er de rust niet voor, ik kan alleen maar een paar losse zinnen aan elkaar rijgen. Maar jij...’ Ze hielp me in mijn jas op haar smalle gang. En omdat ik bij zoveel eer met stomheid was geslagen, hield ze aan: ‘Ik meen het, heus. Ik hoor het aan je stem! Jij bent de aangewezen figuur voor zo'n boekje!’ Toen ik onder aan de trap was gekomen, riep ze me het nog eens na: ‘Vergeet niet om het te schrijven! Ik weet wel een uitgever die het meteen neemt!’
Ik ben gevoelig voor beloften en voor mensen die dwepen en zodoende gehoorzaamde ik. Ik zette mijn gedachten op papier over de liederen die ik vroeger wel ‘muziek voor zwijmelende bakvissen’ had genoemd. Schubert als tijdgenoot zag het licht, al was het niet bij een uitgever die Erika voor me wist. En al schreven welingelichte vakkringen waarschijnlijk terecht dat Minco Slotemakers ideeën vóór de oorlog al een baard hadden, toch behaalde het boekje een zekere populariteit. Het gewone volk viel ervoor, een amateur, een
| |
| |
beeldhouwer (zoals ik) die met zoveel gloed en geestdrift en toch ook enige kennis van zaken over een geliefd onderwerp kon schrijven. Mijn boek raakte zo goed als uitverkocht.
De eigenaar van het literaire café in mijn geboortestad waar ik mijn lezing over Schubert ging houden had mij gebeld: of ik een vriend van hem uit Amsterdam een lift kon geven - ook een Onno, net als Erika's partner - een armlastige Schubert-vereerder van wie ik de achternaam niet had verstaan. Laat hem komen, had ik gezegd, en ik had op die jongen gewacht tot ik een ons woog. Daarna was ik vertrokken, zonder hem, een beetje ontstemd maar ook opgelucht, want ik ben graag met mijn gedachten alleen. En misschien kwam het door zijn afwezigheid dat ik dicht bij mijn natgeregende geboortestad door herinneringen werd overvallen? Dat ik in plaats van het ‘O Wandern, Wandern meine Lust’ het razen van Wiersinga in mijn oren hoorde, mijn heftige leraar natuurkunde aan het gymnasium dat ik zo meteen zou passeren.
Bestaan ze nog wel, die onverschrokken driftkoppen die te knap waren voor de lessen die ze dag in dag uit moesten afdraaien voor wazige alfaleerlingen die van ‘de bouw van de fundamentele deeltjes’ de eerste steen niet konden bevatten? Wanneer de tijd rijp was brak de bui los.
Op de natte weg sisten de banden de verstikte woede in Wiersinga's stem, zacht en dreigend. IJsberend voor de klas, gebarend, woorden prevelend die hem nu zijn leven zouden hebben gekost - en op het moment dat je dacht nu is het voorbij begon zijn vernietigend schelden opnieuw, waarbij hij zijn slachtoffer aansprak met ‘u’, alsof hij een volwaardig student was (meisjes telden in zijn wereld niet mee). En altijd eindigde zijn razernij in dezelfde toonaard: ‘Een van ons tweeën is gek, maar ik ben het niet.’
Zijn stem was zo zacht als het sissen van mijn banden, zo zacht als de stem waarmee hij de enige voldoende aankondigde die ik ooit bij hem heb gehaald: ‘Slotemaker een zes, zowaar. Slotemaker heeft zowaar een zes.’
Ik denk dat wij Wiersinga's woede wel begrepen, al deed ze ons sidderen: in de grond hadden we niet beter verdiend. Wij droegen geen messen, geen geladen pistool.
Aan Schubert, niet Wiersinga had ik onderweg willen denken - Schubert, die merkwaardig saaie man die zei: ‘Ik componeer iedere morgen en als een stuk af is, begin ik aan een ander.’ (Beethoven kon zijn dovemansoren nauwelijks geloven toen hij op zijn sterfbed vernam hoeveel Schubert had gecomponeerd in zijn paar jaar op aar- | |
| |
de. Tegen Anton Schindler zei de grote componist: ‘Schubert heeft werkelijk het heilige vuur in zich.’)
Ik parkeerde op het plein dat ik nog zo goed kende van vroeger, dicht bij het literaire café. Ik ben beeldhouwer, ik maak beelden vanuit een oude traditie, ik houd van klassieke muziek - moest ik de mensen aanstonds wijzen op het verband, hier, in de stad die mij, ondanks mijn toenemende bekendheid, mijn zesenvijftig jaar, nooit een opdracht had verstrekt?
Ze ontvingen me hartelijk, bijna uitbundig. ‘We stonden al klaar, we dachten zou hij het halen?’
‘Ben ik zo laat?’
‘Nee, schat, je bent keurig op tijd.’ Ze brachten me naar het zaaltje. ‘We hebben alles voor je klaargezet.’ Ze bracht me bij de tafel en zei: ‘Het is me een groot genoegen bij u in te leiden onze oudstadgenoot die als beeldhouwer zijn sporen verdiend heeft en -’
Ik wachtte tot het applaus was weggestorven. Er zaten misschien vijfentwintig mensen voor me in de zaal. Tegen die mensen zei ik: ‘Beethoven stierf in 1827, Schubert een jaar later, eenendertig jaar oud. Op die onvoorstelbaar jeugdige leeftijd doofde wat Beethoven het heilige vuur heeft genoemd. Maar is dit nu de meest aangrijpende manier om mijn verhaal vanavond te beginnen? Dat zou ik van u willen weten!’
Een paar mensen lachten, en ik vervolgde: ‘Een geleerde schreef: “Een fijner kenner van het menselijk zieleleven, een welsprekender vertolker ervan is er nooit meer geweest...” En al zouden wij moderne mensen misschien andere woorden kiezen voor onze bewondering, de geest van zo'n hartenkreet zal ons vanavond waarschijnlijk meer aanspreken dan de hooghartigheid waarmee de schuchtere componist meer dan eens is bejegend. Denk aan het vernietigend oordeel van Wagner!’
Zo schudde ik de gedachte aan Wiersinga van me af, zijn ‘een van ons tweeën is gek’ enzovoort - spinrag van het verleden, hoe verbreek je zijn klittende draden?
Samen luisterden we ingetogen naar ‘Die schöne Müllerin’. We wierpen elkaar een veelzeggende blik toe bij het roerende ‘wohin?’ van de onvolprezen Fritz Wunderlich, de begenadigde tenor die bijna even jong was gestorven als de componist, en we volgden in gedachten verinnigd de verliefde jongeling die van het ruisende beekje wil horen welk pad hij moet volgen om zijn geliefde te bereiken: ‘Zur Müllerin hin!’
Nu vertelde ik hoe het elfjarige jongetje Franz in Wenen ging voorzingen bij hofkapelmeester Salieri (sic!) om mee te dingen naar
| |
| |
de plaats van jongenssopraan in het keizerlijk convict. En al werd Schubert gepest (vanwege zijn jas), hij werd terstond aangenomen, zodat hij zijn belagers de ogen kon uitsteken met zijn betreste uniform.
‘Of hij die vorm van wraak ook toepaste, weet ik niet. Ik heb er nergens iets over kunnen vinden.’
Ik praatte lichtzinnig en sprong van de hak op de tak: hoe onbegrijpelijk het was dat Schubert op één ochtend zes liederen componeerde van Die Winterreise - ‘zes liederen van zo'n diepe zwartgalligheid dat we de oorsprong ervan wel nooit zullen ontdekken’.
We luisterden naar ‘Der Neugierige’ uit Die schöne Müllerin - mijn favoriet.
Terwijl ik het ontroerende moment nog eens liet horen, die overgang van ‘langsam’ naar ‘sehr langsam’, van 2/4 naar 3/4 - dat moment waarop de zanger in dromerige droefheid bij de zacht kabbelende piano zingt: ‘O Bächlein meiner Liebe,/ Wie bist du heut' so stumm’, viel de ongeschoren jonge man op die van achter uit het zaaltje naar de tafel tegenover mij sloop waar de stoelen leeg waren gebleven. Zoon misschien van Wiersinga die iets goed wilde maken? (Wiersinga speelde indertijd verdienstelijk Schubert op zijn piano die bij hem thuis voor het raam stond.)
Irritant dichtbij ging die jonge man ongevraagd zitten. Hij legde een zakpartituur voor zich en verdiepte zich. ‘Wohin, wohin!’ zong Fritz Wunderlich dringend en de jongen keek naar me op, glimlachend, vragend, alsof hij een parodie opvoerde van mijn vroegere zelf. Om contact met hem te vermijden, hield ik mijn hand boven mijn ogen, als om het uitlekken van mijn gedachten tegen te gaan. Hoe kon ik raden wat hij van me wilde? Het gesproken gedeelte van mijn lezing was afgelopen en nog voordat het triomfantelijke ‘Mein!’ had weerklonken, had de indringer me zijn groezelige hand toegestoken en zei hij zacht door de muziek heen: ‘Onno Nagelhout.’
Aangenaam! ‘Des Müllers Blumen’ vervloeide in ‘Thränenregen’, maar ik had mijn hoofd er niet meer bij. Tegenover mij zat de Onno die mij niet had opgebeld. ‘Maar dat durfde ik toch niet helemaal, een gunst vragen van iemand die ik nog nooit had ontmoet.’
‘Ik heb op je zitten wachten tot ik een ons woog.’
Hij verontschuldigde zich en rommelde in zijn binnenzak. Grijnzend vertelde hij dat hij mijn Schubert als tijdgenoot in Amsterdam tweedehands had gevonden, op de Kloveniersburgwal. ‘En er zit nog een mooi verhaal aan vast,’ zei hij, ‘je zult erom moeten lachen!’
| |
| |
Hij gniffelde.
De cyclus van rijmelaar Wilhelm Müller had zich opgelost in ‘Des Baches Wiegenlied’ en het goedgemutste publiek bracht me een ovatie, alsof het warme stemgeluid aan mijn eigen keel was ontsprongen. Ik wilde mij onder die mensen begeven, maar Onno hield mij mijn Schubert als tijdgenoot voor, geopend op het titelblad. Ik schrok, ik herkende mijn handschrift, mijn opdracht: Voor Erika die deze bescheiden hoofdstukken zelf zoveel beter had kunnen schrijven, met veel liefs en dank voor de aanmoediging. Daaronder de datum waarop ik het boekje, pas verschenen, was gaan brengen aan Erika die ik als een hartsvriendin was gaan beschouwen (haar eigen Onno verdiepte zich boven in het huis in zijn computers).
‘En dat vond ik zo leuk,’ zei Onno gniffelend. ‘Daarom heb ik erg moeten lachen.’ En al die tijd waren er mensen die mij een compliment wilden brengen en ik stond ze in verwarring te woord. Een ijzeren tang had mijn keel dichtgeknepen.
Ik zat aan mijn noodlot gekluisterd. Deze Onno droeg zo'n brilletje als Schubert gedragen had in zijn tijd - ze lagen te koop op het Waterlooplein. Hij had vuile nagels. Hij praatte nog steeds, de binnenpret verklarend die hem bezielde. ‘Toen ik dat “voor Onno” las - omdat ik zelf Onno heet - toen dacht ik, als ik dat koop, tweedehands, krijg ik er ook nog een Erika bij cadeau, een bonus...’
Ik denk dat ik hem dreigender opnam dan Wiersinga zijn leerlingen, vlak voordat de bom barstte, want de tweede helft van de zin slikte hij in en hij trok een bezorgd gezicht bij mijn stamelend: ‘Opde-Kloveniersburgwal...’
Hoe kon ik het tot deze aangewaaide onrustzaaier laten doordringen dat ik mijn boek met hart en ziel aan de hem onbekende Erika had opgedragen, niet vermoedend dat ze achter mijn rug naar de winkel zou rennen zodra ik mijn hielen had gelicht - naar de uitdragerij die er misschien twee kwartjes voor had gegeven? De Kloveniersburgwal was op vijf minuten afstand lopen van waar ze woonde!
Ik verpletterde Onno met mijn blik en opnieuw zag ik Erika voor me - gehurkt boven aan haar eindeloze trap, de afstand verkortend met haar ‘wat enig, kom boven, wat ontzettend leuk dat je het komt brengen!’ Bovenaan, op haar overloop de spontane omhelzing, de felicitaties: ‘Wat ziet het er prachtig uit’ - zoveel geestdrift terwijl ze een lafhartige verkoop beraamde!
Dat was dan het mooie verhaal waarom ik zou moeten lachen. Ik was een razende Wiersinga, zijn gesmoorde stem en een van ons tweeën is gek, maar ik ben het niet! De stad had mij vriendelijk ont- | |
| |
vangen en tegenover mij zat een idioot - gevaarlijk misschien - in de waan dat ik om hem zou lachen.
Ik moest iets gaan drinken, ik verontschuldigde mij. Aan de bar vroeg ik om een glas wijn en kreeg waarom ik gevraagd had. Ik begaf me in het gewoel en hoorde een donker meisje vragen: ‘Spinoza punk, wat zou dat betekenen? Zeker een punkband of zo.’ Er waren dus jongeren in mijn gehoor, ik had ze niet zien zitten. Schubert was jong gestorven, veel te jong. De vrouw die me had ingeleid kwam op me af, ze zei: ‘Dat heb je allemaal heel mooi gezegd, schat, heel erg mooi, alleen moet je de volgende keer wat harder praten, dan horen we ook nog de andere helft van wat je allemaal hebt te zeggen.’ Ze hield me mijn Schubert voor. ‘Die heb ik lang geleden al voor mijn broer Bert gekocht - Bert Hamer, ingenieur bij de Waterstaat. Kun je er iets aardigs voor hem in schrijven, iets over Schubert en water bijvoorbeeld, van een oud-stadgenoot, doe maar wat, hij vindt toch alles mooi.’
En wilde de duivelse Onno straks met me terug? Ik ging zitten om de opdracht aan Bert Hamer te verzorgen en hield mijn schrijvende hand vast om het beven in toom te houden (‘Aan Bert Hamer - “Auf dem Wasser zu singen”’). Waar had Onno zich verscholen?
Ik verontschuldigde mij voor de piekerige letters en de vrouw zei: ‘Geeft niet, schat - als hij maar weet dat je je best hebt gedaan.’
Ze nam het boek van me aan en keerde mij de rug toe. En ik dacht aan de schrijnende woorden waarmee de molenaarsknecht de onverschilligheid van de stralende molenaarsdochter tot zich laat doordringen:
Ich möchte liegen vor ihrer Thür
im Sturm und Regen und Schnee
und singen ganz leise bei Tag und Nacht
Maar zo jong waren Erika en ik niet meer: het ergste was achter de rug. Ik had de schoonheid van Schuberts melodieën zo jeugdig mogelijk bezongen, en ik had mijn gehoor vermaakt met mijn afkeer van jagers die Schubert mogelijk deelde (‘Was sucht denn der Jäger am Mühlbach hier?’ Antwoord: hij wil onder mijn duiven schieten). Ik had de muziek laten spreken en daarmee had ik succes geoogst. Ik had handtekeningen geplaatst en nu had ik de veerkracht van een zinkend schip. Hoe verloste ik mij van al deze vriendelijke mensen in de stad waar ik was opgegroeid? Ik dronk nog een schielijk glas dat me aangereikt werd en ik zag dat de huidige Onno opgenomen in de
| |
| |
drukte praatte tegen een man. Ik zag dat het de eigenaar was die Onno's voorspraak was geweest. Ik woof een vluchtig en vaag afscheid, maar ze waren te diep in elkaars gedachten verstrengeld. Ik haalde mijn jas en wilde op de vlucht slaan, maar de vrouw voor wie ik de avond lang schat was gebleven betrapte me en versperde me de weg. ‘Dank je nog wel, schat,’ zei ze innig en hield me af, omdat ik haar ernstiger wilde omhelzen. ‘Schat, nu ga ik maar weer terug naar mijn vijf kinderen, want die zitten alleen. We blijven hier aan je denken.’
Zou zo iemand weten dat haar (en mijn) stad nog nooit een opdracht had verstrekt aan de beeldhouwer Minco Slotemaker (ondanks zijn groeiende reputatie)?
Buiten zoemde het zacht en eentonig en het regende nog steeds een beetje. Ik haastte me naar mijn auto en zette de radio aan, in de hoop op verstrooiing. Een lezing die sprakeloos maakt, was daarvoor een naam? Bij aanzwellende stroperige violen zag ik Erika verrijzen, nuffig en vlug, en ik hoorde haar stem - licht als de stem van Jane in het gedicht van Theodore Roethke: ‘once startled into talk, the light syllables leaped for her,/ And she balanced in the delight of her thought.’ Vond Erika ooit evenwicht in haar gedachten? Ze was onevenwichtig, sloeg makkelijk op hol, als het paard van Jane misschien dat haar dodelijke val had veroorzaakt. Als Schubert wist Roethke hoe je onuitsprekelijke liefde moest uitspreken.
Achter de knallende ruitenwissers zag ik mijzelf als de gekrenkte molenaar, dag en nacht bij wind en regen voor de deur van zijn geliefde om daar dat ene woordje ‘Ade’ zacht te zingen. Ik zon op een middel om Erika haar verraad blijvend in te peperen.
Het was harder gaan regenen, de wissers zwiepten gierend en schrapend. Een onmenselijk hoge vrachtauto probeerde in golven van oorverdovend kabaal mij in te halen en van de weg te zuigen in een furie van ergernis en ik dacht aan Wiersinga die nog leefde - te oud voor de broze Schubert misschien, zijn vingers te broos voor de piano die hij zo verdienstelijk had bespeeld. Nu reed het monster voor me en dekte mijn voorruit met zilverig ribbelend water en ik remde, om een veilige afstand te verkrijgen. Ik was razend op Erika - Wiersinga's razernij, al was de inzet van andere aard. Had ik eindelijk mijn oude leraar leren begrijpen?
Het is een schokkende ervaring om een persoonlijke opdracht in onpersoonlijke handen te zien, je gaat er te hard van rijden. Een tegenligger gaf waarschuwende lichtsignalen, dat er politie op de weg was misschien - ik verminderde vaart. Dat het juist Erika moest zijn die zoiets had beraamd - Erika die ik op een voetstuk had geplaatst, Erika die zich zelf bij het minste gekwetst toonde in het diepst van
| |
| |
haar ziel. Omdat haar vader haar haatte had ik haar gekoesterd met warmte en sympathie! Was de tweede Onno door de duivel gestuurd om tweedracht te zaaien?
Een man op de radio zong iets uit een Duitse operette en de regen kletterde op de motorkap. Een plotseling oplaaiend licht dreef me naar de kant van de weg: politie. Ik draaide de radio zacht.
Ze stonden met zijn tweeën voor mijn geopend raampje: ‘Mag ik uw rijbewijs zien?’
Terwijl ik het zocht, trok de tweede agent zich terug.
‘Waarom rijdt u hier met groot licht?’ vroeg de eerste gebogen.
‘U heeft gelijk, ik had het niet in de gaten.’
‘Ik probeerde u nog te waarschuwen. Ik had er zelf last van.’
‘Ik had de radio te hard aanstaan,’ verontschuldigde ik mij.
Hij gaf me mijn rijbewijs terug en liet me gaan met een waarschuwing. ‘Het spijt me,’ zei ik nog eens. Hoe zou ik hem kunnen uitleggen wat mij had bezield om met groot licht te rijden?
Erika had me verteld van het kille venijn van haar vader waartegen haar volgzame moeder nooit haar stem had verheven. Hoogbegaafd was die man, op zijn tweeëntwintigste al solohoboïst in het concertgebouw en die baan had hij er algauw aan gegeven om te gaan tekenen. ‘En zijn kinderen heeft hij volledig kapot gemaakt!’ had Erika uitgeroepen.
‘Maar jij bent toch niet kapot?’
‘Met mij is het hem gewoon niet gelukt.’
Nu, thuis, na afloop van mijn lezing die mij met stomheid had geslagen, overwoog ik: had Erika van hem geërfd - geen geld, maar iets van zijn duistere inborst, dat ze genoopt was om vriendschap in een bruut gebaar te verbreken wanneer ze te dichtbij dreigde te komen? Het bezoek aan mijn geboortestad had me in verwarring gebracht - Erika was kwetsbaar, geen dragonder, waarom die behoefte aan een drastische breuk?
Na mijn succesrijke lezing wilde ik haar voorlopig het liefst maar vergeten. Maar ze belde me alsof er niets was gebeurd. ‘Heb je gezien dat het Amadeus-kwartet hier weer komt spelen? Schubert op het programma - Der Tod und das Mädchen...’
Ik was bezig om mijn schetsen van de jubilaris op waarde te schatten - de Brabantse industrieel van wie ik een borstbeeld moest maken - dat was de opdracht. Ik liet me door Erika's geestdrift niet van de wijs brengen.
Langzaam en beheerst zei ik dat ik de aankondiging had gezien
| |
| |
en opeens was ik buiten mijzelf - alsof de oude Wiersinga nu in ernst mijn innerlijk had veroverd. ‘Nu we het toch over Schubert hebben,’ zei ik geknepen, ‘vertel me eerst eens waarom je mijn Schubert - waarop je zelf had aangedrongen! - bij de vuilnisbak hebt gezet zodat een of andere zwerver of een nieuwbakken Onno zich kon vermaken met het boek dat ik aan jou - aan jou persoonlijk heb opgedragen! Vertel me dat eerst eens! En je wordt nog bedankt! Ik heb je boodschap begrepen!’
Nu bleef het een hele tijd stil. Ik beefde, het duizelde mij. Ik maak te zelden ruzie om de kunst te beheersen. Het bleef stil tot Erika's furie zich over mij uitstortte, haar stem geknepen en omfloerst, alsof een vaatdoek haar de adem benam.
‘En hoe durf jij zoiets te zeggen!’ fluisterde ze slepend langzaam, ‘hoe-durf-je? En ik die nota bene dacht dat we bevriend waren!’
‘En dat is precies wat ik dacht!’
‘Ik jou bij de vuilnis gezet!’ hijgde ze. ‘Ik - die je altijd in alles heeft aangemoedigd! Had ik het maar gedaan! Had ik je maar meteen bij de vuilnis gezet - bij het huisvuil! Want daar hoor je bij! Had me maar eerder op het idee gebracht! Ben je zomaar opeens gierend gek geworden? Ben je opeens helemaal niet meer snik?’
‘En misschien ben jij het,’ schreeuwde ik, ‘misschien ben jij het zelf die opeens knettergek is! Want als jij dan zo geweldig goed snik bent, vertel jij me dan eens...’
‘Ik ben razend!’ hoorde ik Erika razen. ‘Ik houd het niet meer!’
‘Vertel jij me dan maar voordat je het niet meer houdt - vertel jij me dan maar hoe die vent - die rotte vis - die Onno aan dat door mij aan jou - in mijn eigen handschrift aan jou opgedragen exemplaar van mijn boek - als jij het hem niet op een of andere rottige manier hebt toegespeeld - om mij een trap te geven - voor iets dat ik - voor iets...’
‘En hoe durf je - hoe durf je mijn Onno erbij te sleuren en door het slijk te halen - mijn Onno die nooit iemand een strobreed in de weg... Volgens mij ben je helemaal stapelgek aan het worden!’
‘En volgens mij ben je het al - helemaal knettergek!’
‘Dat boek waarover jij je schor staat te schreeuwen staat hier gewoon in de kast!’
‘Dan staat het op twee plaatsen tegelijk! De bilocatie van het moderne boek!’
Maar ze luisterde niet meer. Ze had de telefoon aan de draad laten hangen, je hoorde de hoorn onregelmatig zacht tegen iets stoten. Het verbaasde me dat ik was gaan schreeuwen, zo plotseling. Mijn kwaadste gedachten waren Erika gevolgd naar haar boeken- | |
| |
kast en tegelijk overviel me een heimelijke moedeloosheid. ‘Bestaat er dan vrolijke muziek?’ had Schubert eens gevraagd, ‘ik ken ze niet.’ Erika nam haar telefoon weer ter hand, vief als een viswijf. ‘Jouw boek staat zoals ik je al zei gewoon op zijn plaats in de kast waar het altijd heeft gestaan en ik zal je de datum van de opdracht voorlezen.’
Dat voorlezen duurde, waar bleef ze? Gedachteloos liet ik de schetsen van mijn Brabantse industrieel door mijn vingers gaan - een krans golvend grijs haar om een glimmende schedel, een guitig gezicht, alsof de fabrikant een grap ging vertellen die hij net had bedacht. En opeens was Erika er weer, in alle staten. ‘Nou! Nou breekt mijn klomp! Hoe is het mogelijk! Snap jij daar iets van? Nu zoek ik die datum van die opdracht en snap jij daar nou -’ Ze moest diep hebben ademgehaald voordat ze het zei: ‘Je had gelijk! Ik kan je die datum niet geven, want het boek dat ik hier heb is helemaal niet opgedragen - aan niemand!’
Moedeloos en verdrietig zei ik: ‘Die vreemde eend, die klaplopende Onno is er kennelijk op uit om ons uit elkaar te drijven.’
‘En dat was hem al aardig gelukt. Je zou toch in het vervolg wat minder overhaast in mijn kwade trouw moeten geloven,’ zei Erika preuts. Ik gaf geen weerwoord. Ik vroeg me af hoe hard ik om het mooie verhaal zou kunnen lachen.
Aan het licht kwam dat Erika's bona fide computerende Onno mijn Schubert als tijdgenoot indertijd al had aangeschaft nog voordat ik Erika haar exemplaar had gebracht. ‘En sindsdien hebben die exemplaren naast elkaar in de kast gestaan, tenminste dat dacht ik. Misschien heeft Onno het daar gezet, ik was het helemaal vergeten.’
Ik had haar opgezocht in een opwelling van grote verzoening. Ze schonk thee voor me in. De vrede was gesloten, maar Erika galmde geen Schubert meer voor me aan haar piano. Ik geloofde van haar dat ze de infernale Onno nooit had gezien.
We zaten een beetje verslagen tegenover elkaar en buiten rommelde het - getoeter van ruziënde auto's. Erika wilde me wat laten zien: ze had zich de laatste tijd op het tekenen gestort. Ze rommelde in haar kast en kwam terug met een armvol portretten. Afwezig bekeek ik ze, bedenkend dat vriendschap een loden kogel is aan een zijden draad.
Erika zei (zonder mij aan te kijken) dat ze die Onno van mij wel eens zou willen ontmoeten.
‘Om te zien of hij werkelijk bestaat? Wat denk je dat hij je kan vertellen dat ik je al niet heb verteld? Ik zou maar voorzichtig met
| |
| |
zo iemand zijn!’
Dit was het moment dat ze weer over haar vader begon. Hij was van alles de schuldige. Hij had haar altijd met zijn listen en lagen in verwarring gebracht: dat was het plezier dat hij aan zijn kinderen had beleefd. Van haar vroegste jeugd was hij razend jaloers geweest op haar vriendschappen. ‘En jij,’ zei Erika afgewend, ‘jij geloofde me niet. Jij geloofde meteen in mijn slechte bedoelingen.’
Samen dronken we thee, twee verdrietige mensen die gevoelig waren voor Schuberts verdriet. Ik zei dat het me speet dat ze zo over me dacht en dat ik het me voor kon stellen. Ze zei dat ze er zeker van was dat haar vader de laatste keer dat hij haar had opgezocht - ‘de allerlaatste keer, naar ik hoop’ - in een vlaag van krankzinnige afgunst dat gesigneerde exemplaar had gestolen en naar de dichtstbijzijnde boekwinkel gebracht, om er zo gauw mogelijk van verlost te zijn.
‘Geloof jij nu niet te gemakkelijk aan zijn kwade trouw?’
‘Denk maar niet dat het vergezocht is wat ik je vertel. Je weet nog niet half...’ Ze deed er een poosje het zwijgen toe, daarna zei ze: ‘Ik zal je een brief laten zien.’
Ze liet me een poosje alleen in gedachten. Uit het café van een paar huizen verder beneden klonk gebonk en gedender, een vrachtwagen schraapte zich op de brug naar een lage versnelling. Erika kwam terug, de brief in haar hand. ‘Hierin gebiedt hij mij om de dagboeken van mijn grootmoeder aan hem te geven en die dagboeken heeft mijn moeder uitdrukkelijk aan mij nagelaten.’
Ze ging zitten, ze gaf me de brief. En ze had gelijk: een ijzingwekkend schrijfsel - getypt op een ouderwetse machine en gericht aan ‘Mej. Crijns’. ‘L.S.’ was de aanhef van Erika's verwekker en hij noemde haar ‘u’.
Vergeleken bij de vrieskou van dit schrijfsel was de woede van Wiersinga welmenend en hartverwarmend:
Hierbij beveel ik u om de na de dood van mijn vrouw verkregen dagboeken binnen drie dagen bij mij in te leveren, omdat ik me anders genoopt zal zien om een notaris van de ontvreemding op de hoogte te stellen.
‘Zie je nu dat ik niet overdrijf.’ Er klonk een licht verwijt in haar stem. ‘Je had niet meteen aan me moeten twijfelen.’
Ik moest toegeven dat het nieuw voor me was, die kille afkeer en haat van een vader voor zijn eigen dochter, in zo'n zuivere vorm.
We namen elkaar op zonder woorden. Niets blijft zoals het is, al
| |
| |
denk je van wel, en wat in onschuld begint ontplooit zich in hulpeloze verwarring. We hadden gesprekken gevoerd en nu voerden we die gesprekken niet meer, onze vriendschap was sleets geworden. Ik zei dat haar tekenen met sprongen vooruit was gegaan en ik dacht aan mensen die ik had gekend en die ik nu niet meer kende. Erika was wispelturig van aard. Ze was na een eerste wrijving bij haar krant weggegaan. ‘Dan moeten ze maar aardiger voor me zijn,’ had ze gezegd.
We zagen elkaar een tijdlang niet meer, toen belde ze dat ze me iets wilde vertellen. Dus zocht ik haar op en luisterde bij Die Winterreise naar het verslag hoe ze Onno Nagelhout (die ik had willen vergeten) op het spoor was gekomen. ‘Je had hem ook zelf kunnen vinden.’
Lange telefonades had Erika moeten voeren, een oud vrouwtje had haar in de somberte van Amsterdam-West verteld dat meneer Nagelhout al een hele tijd niet meer bij haar woonde en gelukkig maar, ‘want die meneer kwam altijd heel laat thuis en dan maakte hij zo'n lawaai op de trap’.
Die oude vrouw dacht dat ‘meneer Onno’ bij een of andere grote bank werkte ‘of zoiets’.
Dus belde Erika grote banken - ik luisterde met een half oor en miste van haar verhaal het een en ander. En ja, bij een van de grote banken was een Onno Nagelhout in dienst, dat wil zeggen, hij was al een tijdlang met ziekteverlof.
‘Gaven ze zijn nummer zomaar aan een vreemde?’ Erika luisterde niet. Op een late avond had ze de zieke aan de lijn gekregen, gezond als een vis, en hij wilde de volgende dag dadelijk bij haar komen. ‘En ik zei als je zo graag wil, kom dan maar.’
‘Ik dacht dat je voorzichtig met hem zou zijn.’
Erika zei dat ze bewondering had voor iemand die zo lang ziek kon blijven zonder ziek te zijn. Die Winterreise bewoog zich gestadig naar zijn dieptepunt. ‘Es bellen die Hunde, es rasseln die Ketten...’ De bedrijvige Onno wilde graag Erika's Schubert-met-opdracht ruilen voor een schoon exemplaar - ‘of voor een met een opdracht van jou aan hem - dat leek hem leuk. En hij wilde je ook graag weer ontmoeten.’
‘“Voor Onno - en het heilige kruis na” - laat hij daar dan maar om lachen.’
Erika wist niet precies wat ik bedoelde. We hadden het einde van de winterreis aangehoord, het gruwelijke lied van de orgelman (‘und mit starren Fingern dreht er...’). Om de stilte te vullen, zette Erika Schuberts hartverscheurende vierhandige Fantasie in f op, in
| |
| |
een uitvoering die ik niet kende. Geschreven in 1828, het jaar van zijn dood, wat wilde Erika me met haar keuze vertellen?
Niets misschien, of alleen dat het mooie muziek was en bleef. Ze zei: ‘Het is een beetje een bleekneus, hè, die Onno, en nogal vrijpostig. Hij liep meteen naar de platenkast en wilde het liefst alles tegelijk horen. En hij bleef zo lang dat ik mijn Onno boven onrustig hoorde worden achter zijn computers. En ik dacht, hoe kom ik ooit weer van je af! Ik zou toch nooit kunnen wennen aan iemand die ook Onno heet, ook al bedoelt hij het goed.’
We luisterden naar de verbijsterende Fantasie. Zou Schubert onze redding zijn? Maar die Fantasie is geen muziek van verzoening. Het is muziek van het gelaten afscheid - behalve Die Winterreise is de Fantasie de treurigste muziek die ik ken.
Terwijl de steeds terugkerende melodie zich in het allegro vivace opnieuw aandiende - in majeur even, als kleine troost - drong Onno zich aan mij op als een agent van het kwaad - zijn persoon snel vergeten, maar niet het onheil dat hij sticht.
Erika zei: ‘Die dagboeken van mijn grootmoeder - weet je dat dat het meest trieste is dat ik ooit heb gelezen? Mijn vader schaamde zich diep voor die vrouw - schaamde zich diep voor het milieu van mijn moeder met wie hij was getrouwd omdat ze gedwee genoeg was om een leven lang zijn trouwe huisvrouw te zijn dat wil zeggen zijn voetveeg. En omdat ze hem kinderen kon geven die hij naar believen kon vernielen, wat hij dan ook prompt heeft gedaan. Gelukkig duurde dat leven van haar niet heel erg lang.’
‘Waaraan is ze gestorven?’
‘Ze had kanker, al heel jong. Wat wil je, met zo'n man?’ Erika vertrok haar gezicht zenuwachtig. ‘Ik zal ze je wel eens laten lezen. Misschien publiceer ik ze nog eens.’
De Fantasie in f had haar laatste vertraagde stappen bereikt - het aarzelend uitstel van het naderend einde. En weer viel er een stilte tussen ons, zo'n zwijgen als er vroeger niet was. In dat zwijgen was de muziek oppermachtig.
We dachten aan Schubert - dood op een leeftijd die wij lang achter ons hadden gelaten. En omdat ik niets anders wist te bedenken vroeg ik frivool: ‘Weet jij wanneer Schubert de baard in zijn keel kreeg?’
En natuurlijk wist ze het: in 1812. ‘De precieze datum is me ontschoten.’
‘26 juli,’ zei ik.
En Erika: ‘In 1812 stierf ook zijn moeder, dat kan toch geen toeval zijn!’
| |
| |
‘Zie je wel dat jij Schubert als tijdgenoot had moeten schrijven! Waarom liet je mij met de eer strijken?’
De raadselachtige melodie van de Fantasie in f - die paar simpele voor de hand liggende noten - zo simpel dat je je afvraagt hoe het mogelijk is dat iedereen ze gemist heeft behalve die ene zo weinig opvallende jongen.
Sotto voce maakte Erika een grapje: ‘Wie bist du heut' so stumm?’
Vanwege de klank, wilde ik zeggen, het geluid, maar ik spreek weinig Duits. Vanwege dat schommelen tussen majeur en mineur, vanwege het woordeloze verdriet. Waar kwam het vandaan, dat knagende hartzeer? Het is wel verklaard uit zijn gebrek aan succes, maar zo'n verklaring is niet veel meer dan een slag in de lucht.
Schubert was een beetje saai, een bedeesd man die gauw bloosde, de knulligste poëzie bracht hem in vervoering. Dikke buik, babyface, pafferige handjes (waarmee hij toch heel mooi gitaar kon spelen, naar men zei).
We zaten tegenover elkaar. Wat was er anders tussen ons gebleven dan de stem van die veel te jong gestorven zanger, die tenor, de onvergetelijke Fritz Wunderlich?
‘Denk jij dan niet dat het een ongeluk was - die val van de trap?’ vroeg Erika.
‘Ik heb gehoord dat Wunderlich doodviel toen hij Russisch roulette speelde,’ zei ik. ‘Zo is het me verteld. Meer weet ik er niet van...’
We luisterden naar geluiden van buiten. Misschien hadden we zonder het te weten een compromis bereikt, de afronding van een heel mooi verhaal waarom je misschien ook kon lachen.
‘Geloof je nu nog steeds dat je vader mijn boek uit jouw kast...’
‘Ja!’ viel Erika me bits in de rede. ‘Ja, dat geloof ik nog steeds en dat zal ik altijd blijven geloven!’
|
|