ren poort die altijd openstond. Hij slenterde uren door de stad, neusde tussen oude boeken op de Botermarkt en lachte stil om de namen van vorige eigenaars die er trots en gulzig waren ingeschreven. In een boek trof hij een ongebruikte platenbon van fl. 7,50 aan die geldig was tot juni 1967. Hermans goede humeur keerde helemaal terug toen hij het Natuurhistorisch Museum met een klopje op de beige gevel groette. ‘Makker,’ zei hij stiekem.
Bij de kleine groenteboer op het Achterom was de boerenkool buiten al te ruiken. Hij stapte naar binnen.
‘Middag, Herman, goed weer, niet,’ riep de verweerde groenteman die snakte naar pensioen.
‘Middag, Jelle, bijna lente,’ zei Herman zonder zucht.
‘Wat wordt het?’
‘Mag ik die laatste drie appels van je, Jelle?’
‘Ik heb er achter meer.’
In een bruine papieren zak kreeg Herman twee glimmende groene Grannies mee. De derde, die was gewassen en waarvan het kleine oranje stickertje niet zonder spoor met een nagenoeg bejaarde nagel was verwijderd, at Herman in de wandel op. Herman kreeg een diep gevoel van vakantie toen de zon zichtbaar werd. Hij leek wel aangeschoten als door een groot glas lauw bier. Toch bestudeerde hij, hoewel ‘uiteraard geheel vrijblijvend’, dakgoten, vensters, sierlijsten en brievenbussen. Hij groette wildvreemden, praatte tegen verdwaalde hondjes, zong onbekommerd een frase uit het Stabat Mater van Boccherini en voegde er met de rechterhand soepele gestes aan toe. Herman leunde met zijn schouders tegen een blinde muur in de Leliestraat en concludeerde dat deze dag tot zijn betere moest worden gerekend.
Tegen vijven thuisgekomen, gooide hij zijn jas op een stoel in de voorkamer en bemerkte hij dat hij al die tijd blootshoofds door de stad had gelopen. Hij moest zijn alpino zijn kwijtgeraakt. Die had hij natuurlijk op het bankje in het park laten liggen. Herman was eraan gehecht geweest; hij hield van de handgeborduurde lettertjes vrai basque op de koele blauwe zijde aan de binnenkant. Maar het verlies was hem heden om het even. Hij keek door het raam naar de huizen aan de overkant (op nummer zes waren de gordijnen al dicht). Herman dacht onwillekeurig aan Anna met haar blauwe jasje en stelde zich voor hoe ze nu met Stijn buiten speelde of met hem tv aan het kijken was.
Hij voelde in de linkerzak van zijn colbert en nam er de drie kleine boekjes plus de foto met Lizy uit. In de vorm van een waaier leg-