| |
| |
| |
Patricia de Groot
Een sterk staaltje
De derde persoon liep op een dag over straat. De zon scheen, de auto's raasden voorbij, de fietsers reden door rood en de mensen liepen gehaast aan elkaar voorbij. Het was geen noemenswaardige dag. Althans, zover zijn oog reikte.
Want wat gebeurde er?
Waardoor werd deze niet-gedenkwaardige dag opeens een dag om nooit te vergeten, een met andere woorden hoogst merkwaardige dag?
Derde persoon wreef in zijn ogen en probeerde geconcentreerd naar de overkant van de straat te kijken. Dat was geen gezichtsbedrog meer. Dat was warempel werkelijkheid! Het speelde zich zomaar op klaarlichte dag recht voor zijn ogen af. Zonet nog had hij een man van links aan zien komen en ongeveer tegelijkertijd was er een man van rechts in zijn blikveld verschenen. Ze liepen op elkaar toe, dat wil zeggen in elkaars richting, maar niets leek op een ontmoeting vooruit te wijzen. De man die van links aan kwam lopen liep naar rechts, en de man van rechts bewoog zich naar links. Ze keken bovendien zoals de anderen, gedachteloos voor zich uit starend. Dat was de situatie geweest. Meer viel er niet over te zeggen. Maar net op het moment dat beide stevig stappende heerschappen elkaar zouden kruisen, leken ze als sneeuw voor de zon te zijn verdwenen.
Maar dat kon toch niet! Zou Derdes aandacht even verslapt zijn geweest? Zou hij even achterom hebben gekeken toen hij daar iets hoorde? Of reed er net een vrachtwagen voor hem langs, waardoor hij wel wiebelig ‘Multi-Focal meerfocuslenzen’ las, maar in feite toch niets had gezien? Nadat hij zich dus in de ogen had gewreven om opnieuw het beeld scherp te stellen, stak hij snel de straat over en rende bij een paar speciaalzaken naar binnen. Maar ook daar waren de mannen niet! Wat was er dan aan de hand? De twee konden toch niet in rook zijn opgegaan, zomaar in het niets verdwenen? Derde, die bekendstond om zijn grote fantasie, begreep er niets van.
Hij sloot de laatste winkeldeur achter zich en liep naar de plaats
| |
| |
op het trottoir waar niets te zien viel maar waar iets heel vreemds zou zijn gebeurd. Al was het weliswaar niet volgens eigen waarneming, toch had hij het idee er getuige van te zijn geweest. Hij bestudeerde de stoeptegels nauwkeurig, keek een paar keer recht omhoog, alsof hij kon zien of er iets in de lucht hing, knielde neer om elk detail op de tegels en in de voegen te kunnen waarnemen, legde zijn oor op de grond, in de hoop dat er nog iets te horen kon zijn.
Het was duidelijk dat hij handelde zonder voorkennis. Wat Derde namelijk niet wist, was dat de twee mannen elkaar een uur daarvóór daadwerkelijk tegen het lijf waren gelopen.
‘Goedendag,’ had de van rechts komende man beleefd gezegd.
‘Goedendag,’ had de ander teruggegroet, want hij was de man die overal op inging. ‘Hoe maakt u het?’
De man die overal op inging was die ochtend bijtijds opgestaan. Hij had zijn nette pak aangetrokken, want vandaag was het de dag van de opening waarvoor hij al een week of twee een uitnodiging thuis had liggen. Hij was even broodjes gaan halen bij de bakker om de hoek, al gaf hij grif toe dat dat ‘even’ behoorlijk uit de hand gelopen was aangezien hij zich weer door mevrouw de bakker beet had laten nemen. Haar terloopse vraag naar hoe het met hem was, moest zorgvuldig beantwoord worden. Zo'n vraag kon hij nooit laten voor wat ze was, en ook nu deed hij zijn uiterste best de vrouw een gedetailleerd antwoord te geven. Haar tussenwerpingen als ‘ik moet weer naar achter’ of ‘de oven roept me’ haalden hem uit zijn eigen verhaal, waardoor hij slechts even stokte en vervolgens meteen zijn kans greep een ander onderwerp aan te snijden. Voor de vrouw het wist stond ze, uitvoeriger dan ze zelf wenselijk achtte, te vertellen over hoe brood het beste gebakken kon worden, in wat voor soort oven, welk systeem en welk merk het betrouwbaarste was, en wisselde hij belangstellende vragen met betweterige opmerkingen af. En toen zij ten einde raad dan maar de volgende klant ging helpen, omdat ze ook niet wist hoe ze anders van hem af kon komen, en hij die klant nog even toe wist te fluisteren dat volkoren veel gezonder was dan de zojuist door de klant bestelde witte kadetjes, trok een grote kop op de voorpagina van een krant zijn volledige aandacht. Hij legde het geld voor de krant op de
| |
| |
toonbank neer, weerstond de neiging uitvoerig op de prijs daarvan in te gaan, nam hem mee en ging naar huis om te lezen.
Aan de ontbijttafel, in keurig kostuum met de krant naast zich, las hij het ene bericht na het andere achtergrondartikel. Hij moest wel: het was niet alleen zijn nieuwsgierigheid die ervoor zorgde dat hij meer en meer las en kennis opdeed, hij moest ook te allen tijde beslagen ten ijs komen, wilde hij niet met zijn mond vol tanden staan.
Er was alweer bijna een halve dag om en het moment waarop hij naar buiten moest gaan, diende zich naar zijn idee veel te snel aan. Niet dat hij geen zin had in de feestelijke opening, maar hij zag op tegen de weg daarnaartoe. De laatste tijd werd die weerzin steeds groter: al de flarden die hij op straat opving, al de halve gesprekken, al de aanspraak die op hem gemaakt werd, waardoor hij van gekkigheid niet meer wist waar te beginnen om aan de vraag te voldoen. Iedereen diende hij van repliek, gewenst en ongewenst, en onder de pedante vragen op reclameborden kalkte hij zelfs zijn antwoorden. ‘Last van acne?’ Nee! ‘Pensioenbreuk?’ Lach me een deuk.
Achteraf gezien waren deze reacties van hem nog hanteerbaar geweest, maar sloegen de stoppen pas echt door toen hij zo op reclameslogans inging dat hij onmiddellijk kocht wat hem bevolen werd. U vraagt, wij graaien. Even een ommetje maken zat er voor hem niet meer in: een paar straten om en hij sjouwde zich een ongeluk aan handige koopjes en niet te missen voordeelpakketten.
De andere man, de man die vanuit Derde gezien van rechts was komen lopen, verheugde zich die morgen op de voor hem liggende dag. Het was nog vroeg in de ochtend en als hij zich voorstelde wat de dag hem vandaag brengen zou, werd hij helemaal gelukkig en warm vanbinnen. Wat was er een hoop te doen, wat was er veel te zien, door de overdaad kon hij bijna geen keuze maken. Hij wist niet waar te beginnen. Gelukkig bleek het geen al te groot probleem, want toen hij zijn boterhammen had gesmeerd, koffie had gezet en voor de televisie zat voor het ochtendnieuws, keek hij pas twee uur later weer op, zich verbazend hoe boeiend de bewegende beelden waren geweest. Pas bij de reclame voor
| |
| |
brillen en lenzen had hij zichzelf zien zitten kijken. Hij moest in een oeverloos praatprogramma verzonken zijn geweest, hoe zonde van de tijd. Er was al bijna een halve dag om en hij was nog niet eens buiten geweest. Niet dat hij geen zin had in frisse lucht, maar hij zag op tegen het gevecht dat hij bij elke stap buiten de deur moest leveren: voor hij het wist had hij zich overal en nergens in verloren. Geradbraakt en vol van alle indrukken kwam hij dan na afloop weer thuis, en die vermoeidheid nam, evenredig aan zijn eindeloos opgaand vermogen, de laatste tijd schrikbarend toe.
Er hoefde niet eens iets spectaculairs te gebeuren om hem zo moe te krijgen dat hij nog maar net zijn huis wist te bereiken. Hij kon doodnormaal over straat lopen om dan binnen de kortste keren zijn ogen niet meer te geloven. Hij zag zichzelf als de mensen die hij tegemoet trad, als de vrouw die het zebrapad overstak, als haar hoofd dat met een ruk naar links draaide. Of hij trof zichzelf aan als de kranten op de stapel in de kiosk, op de foto bij het artikel, als degene die op de foto stond, als nabestaande van degene die gememoreerd werd. Hij hoefde maar een auto te zien rijden, of hij was de automobilist die achter het stuur zat, de auto die aan kwam rijden, het pedaal waarop hard werd getrapt, de remblokken die verhit aanliepen, de wolkjes die daarvan opstegen, de in de lucht oplossende rook. De man die overal in opging stond versteld van wat hij allemaal aantrof. Nooit eerder had hij zoveel gezien! Hij stond altijd open voor alles en iedereen, daar niet van. Hij zag nooit zomaar een buitenkant alleen, hij zoomde in op een detail en daar weer een detail van en zo verder, in de hoop ergens te belanden waar hij gestopt werd. Maar het leek wel alsof hij steeds meer met zijn blik wist te doorgronden, en er geen einde aan kwam.
Aan de andere kant vond de man die overal op inging dat hij een essentiële eigenschap in het leven miste, en dat was het feit dat hij zich nergens in kon verliezen. Hij moest overal zijn zegje doen, gaf op alles vliegensvlug antwoord en schafte aan wat er maar van hem verwacht werd. Maar zich ergens in verliezen, nee, dat zat niet in hem en dat vrat aan hem. Kranten kon hij scannen, in tegenstelling tot een boek, daarvoor had hij geen rust. Hij had gedacht, als ik
| |
| |
maar meer op de zaken inga, komt die concentratie vanzelf wel. Maar het tegendeel bleek het geval, alles werd oppervlakkig, want het ene leek niet belangrijker dan het andere. Hij kon zich niet geven. En als je je niet geven kunt en je je nergens in kunt verliezen, vroeg hij zich af, zou je dan vervliegen? Alles wat hij zei of deed vervloog. Hij nam een hap adem, bracht iets te berde, en weg was het weer. Was hij even vluchtig, even voorbijgaand als de woorden die hij tegen mensen sprak?
Hij deinsde ervoor terug alleen maar taal te zijn. Alsof hij alleen maar tijdelijk in de geopperde woorden bestond en er verder geen leven op nahield. Als een voortvluchtige zag hij zichzelf van de hak op de tak springen en nergens voor lang landen. Straks, op de opening, zou hij het eens anders aan gaan pakken.
Daarentegen leed de man die overal in opging aan het feit dat hij geen maat kon houden. Alles wat hij zag, iedereen die hij ontmoette, boeide hem zo erg dat hij er haast in leek te verdwijnen. Hij kreeg het niet voor elkaar om oppervlakkig contact te leggen en het daarbij te laten.
Waarom kwam hij toch nooit los van de mensen? Hij zette een stap opzij en probeerde ze heldhaftig van een afstand te bekijken. Maar zelfs het banale van de mensen, het stomme, de lelijke trekken, hun domme vragen en opmerkingen veroorzaakten geen enkele rimpeling in zijn onverzadigbare inlevingsvermogen. Even makkelijk verplaatste hij zich in hun geagiteerdheid, haast, woede en zelfs in hun onbegrip, en in het onvermogen van degene die dat dan weer niet van hem begreep - het was zo gek niet te bedenken, of hij had zich er in een mum van tijd in verloren.
Ondanks de oplopende vermoeidheid die zijn opgaan in anderen met zich meebracht, ging hij regelmatig de deur uit. Hij verlangde ernaar verrast te worden. Van alles had hij ondernomen om dat voor elkaar te krijgen, maar niets mocht baten. Iemand had hem wel eens proberen te verbazen met een nieuwe invalshoek, maar ook daar had hij niet van opgekeken.
De man die overal in opging raakte, hoe hij zijn best ook deed, van niets en niemand ooit nog verlost. Alles begreep hij, alles kon hij navoelen, naleven.
Wanneer hij een boek las, dan verdween hij er helemaal in.
| |
| |
Het leek wel alsof hij de woorden werd! Tijdens het lezen bekroop hem vaak het angstige idee dat hij van taal werd. Dat klonk een ander wellicht wat vreemd in de oren, hij wist zich helaas niet altijd goed uit te drukken. Ik luk me steeds beter in het verwoorden, frommuleerde hij laatst, dat wel, maar het kan beterder.
De ongelukkige uitdrukking mocht deels te maken hebben met zijn taalvermogen, dat te wensen overliet, maar meer nog met zijn inlevingstalent: dat groeide en groeide en was haast niet bij te benen. Hij kon zich zoveel meer voorstellen dan hij verwoorden kon.
Vastbesloten zijn mond te houden, zich nergens mee te bemoeien en vooral niets te kopen, stapte de eerste man, de man die overal op inging, in zijn mooie pak de deur uit, op weg naar de feestelijke presentatie. Hij zou vandaag zijn beste beentje voorzetten en niet in de hem bekende valkuilen trappen.
Met licht gebogen hoofd en ogen neerwaarts gericht om toch zoveel mogelijk aansprekende reclames te mijden en de naar zijn idee vragende blikken van mensen, liep hij zijn straat uit. Na een paar minuten bij de halte te hebben gewacht, stapte hij in de tram, en was de vrouw die hem vroeg of deze lijn richting station ging innig dankbaar. Beleefd en afgepast gaf hij antwoord, en was daarna ongelooflijk trots op zichzelf. Hij was niet gaan uitwijden, maar had rustig plaatsgenomen. Bij elke aanvechting die in hem opwelde verbeet hij zich en kneep zijn knokkels wit in de metalen leuning van de zitplaats voor hem.
Hij naderde zijn plaats van bestemming, stapte daar uit en liep tegen de rijrichting van de tram in een stuk terug. Na honderd meter sloeg hij linksaf de drukke winkelstraat in. Dit was het moeilijkste moment: hoe kon hij zich wapenen tegen zoveel mensen en aanbiedingen in etalages? Hij hield zijn ogen strak op het trottoir gericht en zette er stevig de pas in. Doorlopen, de verleiding weerstaan, gewoon doorlopen, links, rechts, links, rechts, niet op- of omkijken, zo ver was het nou ook weer niet naar de galerie. Wanneer hij per ongeluk tegen iemand opbotste, wist hij zich redelijk in toom te houden. Hij verontschuldigde zich vriendelijk maar kort. Hij moest die afstand naar de tentoonstelling kunnen overbruggen zonder op alles in te gaan. Voort,
| |
| |
vluchtige!
Kort daarvoor was de ander, de man die overal in opging, van huis gegaan. Hij was niet op weg naar iets speciaals, hij zou wel zien waar hij terechtkwam. Uiteindelijk boeide alles hem, dus waarom zou hij van tevoren kiezen? Daarbij was zijn enige doel verrast te worden door deze of gene, dat moest hij wel kunnen laten gebeuren. Hij sloeg een drukke winkelstraat in. De overdaad aan mensen en handelswaar zou hem hopelijk weerhouden van zijn mateloos overal in opgaan. Het was een poging waard.
Binnen zou hij toch maar zitten piekeren. Al was het vanmiddag nog maar de vraag of hij zijn onheilspellende voorgevoel wel in de wind had moeten slaan. Hij zat in een boek verdiept en opeens werd hij getroffen door existentiële vragen: als je je in anderen verliest, ben je dan zelf weg? Kun je verloren raken in woorden?
Soms kon hij zich voelen als het aanmaakhoutje dat door het haardvuur verzwolgen wordt, als waterdamp die in de lucht opgaat, als een regendruppel die in het open water verdwijnt.
Die angst had hem vanmiddag opeens te pakken gekregen en daarom was hij de deur uit gevlucht. Het vloog hem naar de keel, hij begon sneller te lopen om dat gevoel achter zich te kunnen laten, benauwd kreeg hij het ervan. Het feit dat hij wist hoe het is te zijn als de zee, de lucht, het vuur toonde ten overvloede aan dat hij werkelijk overal in opging, en als hij niet oppaste de daad bij het woord voegde.
Derde had bepaald niet zijn dag. Hij stond al een tijdje zoekend om zich heen te kijken, liet zijn blik vorsend langs de mensen in de volle winkelstraat gaan, en verdomd, in de verte meende hij opeens een glimp te zien van de rug van een van die twee spoorloze mannen. Hij tuurde en net toen hij de rug scherp kreeg, sloeg de man de hoek om. Hij leek wel te rennen. Ha! Dat was verdacht! Ook Derde zette er stevig de sokken in. Hij zou erachter komen wat hier aan de hand was! Wie wegrent laadt de verdenking op zich, wist hij, want behalve een grote fantasie beschikte hij ook over de nodige kennis aan zegswijzen.
Hij spurtte de rug achterna, duwde af en toe mensen die hem in
| |
| |
de weg liepen hardhandig opzij, riep hier en daar sorry, en bleef rennen en zijn blik op de verte richten. Hij sloeg dezelfde hoek om, zag een stuk verderop de man voor een etalage staan, dat was de jas, dat was de hoed, hij herkende hem, tikte de man op zijn schouder, waarop die zijn hoofd omdraaide... en een ander bleek te zijn.
Teleurgesteld in zijn eigen onderscheidingsvermogen besloot Derde terug te gaan naar de plek in de winkelstraat waar het allemaal begonnen was. Hij slenterde die richting op, terwijl het raadsel in zijn hoofd groter en groter werd. Hij telde tot tien, wie niet weg is is gezien. Wie waren die mannen toch die hij aan had zien komen lopen? En belangrijker nog, waar waren ze gebleven?
Derde had zijn dag niet. Dat drong tot hem door toen hij op de stoep stond waar zo-even schijnbaar een en ander was gebeurd. Om alles goed na te gaan en niets over het hoofd te zien, keek hij voor de zekerheid nog eens recht omhoog, alsof de mannen zouden zijn opgestegen, en legde hij zijn andere oor op de tegels te luisteren.
Een uur eerder:
De van links komende man en de van rechts komende man liepen in rechte lijn op elkaar af en beiden dachten dat de ander wel zou wijken, zoals een zeeman die na maanden thuiskomt, keihard tegen zijn vrouw aan kan lopen, omdat hij denkt: ik ben de kapitein, zíj gaat wel opzij, terwijl zij denkt: ik ben hier de baas in huis, híj doet wel een stapje opzij. Zo vonden beide mannen op straat dat zij daar in hun volste recht liepen en zo gebeurde het dat de een niet voor de ander week en dat ze frontaal botsten.
Na de al vermelde beleefde wederzijdse begroeting, waarbij beide heren hun vergissing inzagen en voor de ander de hoed afnamen, licht knikten en ‘Goedendag’ zeiden, waarop de van links komende man dus nog gevraagd had: ‘Hoe maakt u het?’, bleef de man die van rechts kwam het antwoord schuldig. Het leek alsof er op dat moment iets in hem knapte, alsof die vraag nou precies de woorden waren waar hij niet op had zitten wachten. Hoe moest hij kiezen uit de talloze antwoorden die er op zo'n vraag mogelijk waren? Wat zou hij al niet kunnen zeggen: goed, prima, beter, best? Of zijn gangetje, het gaat wel? Ongepast leek hem: beroerd, niet zo, slecht. Welk woord paste het beste bij zijn gemoedstoestand? Wist hij maar meer van taal en geëigende uitdrukkingen, dan wist hij het wel. Maar nu kwam hij niet uit zijn cirkelredeneringen. Kwaad dat hij in verlegenheid was gebracht en niets wist te zeggen, dacht hij: dat loopt maar over straat zonder uit zijn doppen te kijken, weet van geen wijken, knalt keihard tegen je aan en meent dan ook nog te moeten
| |
| |
vragen hoe het met je gaat. Dat kunnen ze hem niet vragen! Hoe zou hij het weten? Hij is wie of wat hij ziet.
De man van links, de man die overal op inging, zag de machteloosheid bij zijn tegenligger en wilde hem tegemoetkomen. De man hoefde maar één woord te zeggen, daar kon hij al op ingaan! Meer had hij niet nodig. Maar er kwam niets, helemaal niets. En elke poging tot hulp had iets weg van ongewenst voorzeggen, het leek in elk geval averechts te werken. De man begon radeloos te worden.
Alle twee, welteverstaan.
Feit is dat een gesprek niet van de grond kwam.
Het werd een krachtmeting met het overredingsvermogen van hun vuisten.
Er volgden rake klappen, de ene rechtse na de andere. Een botsing van karakters, waarbij ze om het hardst knokten: de man die overal op inging en de man die overal in opging.
Voorbijgangers, winkeliers en hun klanten, iedereen stond er in een kring omheen en niemand ondernam iets. Zelfs niet toen er harde woorden begonnen te vallen. De vuisten staakten, maar de monden niet. De mannen riepen de grofste dingen tegen elkaar, en in het heetst van de strijd werden hevige scheldkanonnades afgevuurd. Trapten ze in hun eigen valkuil? Werd hun ergste vrees waar en gingen ze in woorden op? Het leek haast echt te gebeuren. De omstanders, die zich niet eerder tussen de vechtersbazen mengden, begonnen nu onverholen aanmoedigingen te roepen.
‘Breek hem af!’
‘Zet er een punt achter!’
‘Haal er een streep door!’
De mannen ondervonden aan den lijve welk gevaar er in woorden schuilt. De man die overal op inging liet niet los en de man die overal in opging wist van geen ophouden. Dat zat nu eenmaal in hun aard. De strijd leek in het voordeel van de taal beslist te worden.
Derde, die dus een uur later op straat stond te kijken en van het hele gevecht geen weet had, zag daar aan de overkant iets volslagen onbegrijpelijks gebeuren. Hij kon het niet bevatten. Hij wist wat beide mannen op dat moment achter de rug hadden of dachten terwijl ze elkaar opnieuw voor de boeg hadden. Hij zag twee mannen op elkaar toe lopen, en...
Het feit dat iets zich aan zijn oog onttrok ook al meende hij het te zien, achtervolgde hem al zijn leven lang. Hij had er zogezegd een neus voor altijd precies dat te missen waar het om ging. Hij ver- | |
| |
stond de clou van een verhaal niet of viel voor het eind van de film in slaap. En zou hij dan nu ook nog eens als klap op de vuurpijl het moment missen waarop de verbeelding werkelijkheid werd?
Precies dát overkwam beide heren die namiddag daar op straat.
‘Goedendag,’ zei de van rechts komende man beleefd.
‘Goedendag,’ groette de ander terug, want hij was de man die overal op inging. ‘Hoe maakt u het?’
Wijselijk hielden ze het deze keer bij een hoffelijke begroeting, en bijna gelijktijdig wisten ze hun bezwete voorhoofd af. Nu spande het erom. Voor de een boden woorden te weinig houvast, de ander gaf er te veel betekenis aan. Beiden waren zich bewust van de mogelijke vergaande gevolgen, het gevecht zat nog vers in hun geheugen. Welk gewicht zouden hun woorden in de schaal leggen? En hadden die wel gewicht of zouden ze vervliegen waar ze bij stonden, evenals zijzelf?
Het enige wat Derde zag toen de vrachtwagen hem geheel was gepasseerd, en er even een doorkijkje viel voordat de stadsbus pal voor zijn neus zou stoppen, het enige wat hij toen had gezien was een rookpluim en een paar leestekens op de grond, een afbreekstreepje, een punt, een doorhaling. Meer niet.
Hij kon zich zijn haren uit zijn hoofd trekken. Zo vaak kreeg zijn grote fantasie immers geen echte vleugels. Waardoor had hij deze kans weer glorieus weten te missen?!
De man die overal op inging is nooit op de opening van de tentoonstelling beland. Hij had goede voornemens, maar ging stom genoeg even in op de man die overal in opging, die op zijn beurt ook niet verder kwam, zo ging hij op in de man die overal op inging.
Derde stond erbij en keek ernaar. En daarmee groeide hij van aangever uit tot enig personage van vlees en bloed. Ook dat is een sterk staaltje.
|
|