| |
| |
| |
Arjen Mulder
Het schot
Als ik nu de trekker overhaal schiet ik hem recht door zijn hoofd, hij valt van zijn paard, dat wegholt, ik zal nog even wachten om te zien of hij nog beweegt, dan ben ik weg, niemand zal weten dat ik het was die hem het genadeschot heeft gegeven, gevallen in actieve dienst of iets in die sfeer, vermist eerst en na een paar dagen teruggevonden, of nee, de dorpelingen van verderop zullen na de knal vanmiddag of morgen wel komen kijken wat hier is gebeurd, ze vinden zijn lichaam, begraven het ter plekke na verwijdering van zijn uniform en papieren, brengen zijn compagnie of waar hij ook deel van uitmaakt op de hoogte, richten een voorlopig gedenkteken op, een houten kruis of stok in de grond met zijn pet er schuin op, en als de oorlog voorbij is komen zijn inmiddels ingelichte ouders en familieleden hierheen voor een herbegrafenis, de plaatsing van een permanente gedenksteen, een naam, wat data, een tekst uit een heilig boek, en dan zand erover, schluss, vorbei, alleen zijn vrouw of verloofde komt de eerste jaren nog langs om bloemen op zijn sterfplek te leggen, met de opgroeiende kinderen wellicht die rond de steen gaan spelen op wat voor de kleintjes al snel niet meer zal zijn dan een lichte open plek in een overigens donker bos ergens halverwege een heuvel, de vrouw zal om zich heen kijken, zich afvragen waar ik lag, hoe het haar zou zijn vergaan als ik er niet had gelegen, wat hij die dag had gedaan om dit domme einde te vinden, dit noodlot dat amper uitstijgt boven stom toeval, en dat is het hele verhaal, zij vindt een ander, de kinderen hebben hem nooit gekend, zijn moeder rouwt niet alleen om hem maar om nog wat familieleden, misschien heeft hij een goede vriend die overleeft en zich hem herinnert, de lol die ze trapten, hun aanmelding bij de troepen van wat ze het bevrijdingsleger zullen hebben genoemd, hun provisorische training, de jaren daarna, moordend en brandschattend en verkrachtend het land doortrekkend, hij houdt zijn mond tegen
zijn ouders en de weduwe en haar wezen, nee, altijd een prima vent geweest, je kon op hem bouwen, maar in de kroeg heet
| |
| |
het: onbegrijpelijk dat nou juist hij van de troepen afdwaalde en hier, in zijn eentje, wie weet door zo'n boertje uit de buurt is omgelegd omdat die de diverse strijdende partijen niet uit elkaar kon houden, of gewoon kwaad was omdat zijn zaaigoed was gejat, of zijn dochter aangerand, de schoft, maakte niet uit bij welke groep hij hoorde, geen enkele strijder deugde in deze oorlog waarin schurk schurk bevocht om het grootste deel van de buit en degenen die wonnen tot hun eigen verbazing achteraf gehermodelleerd zouden worden tot voorbeeldige soldaten van een leger met een legitieme missie, volkenrechtelijk erkend, alsnog opgenomen in de broederschap der beschaafde naties en dat was het dan, de standaardversie van het oorlogsverhaal werd al geschreven door een professor eigentijdse geschiedenis in de hoofdstad ver van hier, een generatie later verschenen nog enkele corrigerende deelstudies waaruit bleek dat ook de eigen troepen het onderscheid tussen goed en fout niet altijd even helder hielden, maar dat maakte het de nakomelingen alleen maar makkelijker zelf de juiste positie te vinden van waaruit de strijd der voorouders zuiver te beoordelen was, en ondertussen groeit er mos over de herdenkingssteen hier en vinden padvinders op een zaterdagmiddag een vreemde bobbel op een met struiken overwoekerde plek in het bos, dat ondertussen beschermd natuurgebied is geworden sinds houtvesters na omzagen van alles wat overeind was blijven staan in de dalen allengs heuvelopwaarts waren gaan kappen, habitat na habitat omleggend tot de kwinkelerende vogeltjes van dit voorjaarsmoment zeldzame waarnemingen voor opgewonden natuurvorsers waren geworden, en die padvinders ontdekken onder de varens en mosjes een steen, kijk een inscriptie, wat staat er, messen en zaklantaarns bieden uitkomst en dan snappen ze het opeens, en ontzag maakt zich meester van hen: dit is geen ongeschonden natuur, hier is ooit een mens gedood.
Hij is ondertussen van zijn paard geklommen en op de grond gaan zitten, op het enige plekje waar de zon ongefilterd door takken en bladeren de bodem bereikt. Hij heeft zijn riem afgedaan, zijn jasje opengeknoopt, de bovenste knoop van zijn broek losgemaakt, en nu trekt hij zijn linkerlaars uit. Met dat licht op zijn gezicht kan hij nog minder zien dan toen hij nog hoog op zijn rijdier zat. Hij blijft midden in mijn vizier. Zijn andere laars gaat ook uit. Hij moet er stevig aan sjorren, alsof zijn voet gezwollen is. Hij maakt op geen enkele manier de indruk in de gaten te hebben dat hij niet alleen is, dat hij bedreigd wordt, dat zijn leven op het punt staat te worden beëindigd. Ook zijn paard lijkt te moe te zijn zich druk te maken over eventuele tekenen die op onraad wijzen. Hij zit er op zijn ge- | |
| |
mak bij, zich koesterend in de warmte, begint zijn voeten te kneden, eerst over de sokken heen, maar die gaan ook uit nu, ik kan bijna ruiken hoe ze stinken. Hij trekt er zelf een vies gezicht bij. Na een minuut of wat masseren veegt hij zijn handen schoon aan het natte gras op een schaduwplek naast zich. Hij rekt zich uit om zijn tas te pakken die hij achter zich op de grond had gelegd. Ik wacht of hij er een revolver uit tevoorschijn zal halen, maar nee, het is een lunchpakket, verpakt in een dichtgeknoopte theedoek. Hij bekijkt aandachtig wat erin zit. Dikke plakken donkerbruin brood, geitenkaas, een tomaat, een ei, dat zit hij nu te pellen, en daar is ook de waterfles. Dit is de vijand, deze dagjesmens, een toerist. Hij lijkt geen wapen bij zich te hebben, ook aan zijn zadel hangt geen geweer. Het zakmes waarmee hij de tomaat doorsnijdt is nog het gevaarlijkste dat hij bij zich zal hebben. En toch is dit de vijand. En ik kan hem doden, ongestraft, ongeweten, onvoorzien. Maar definitief niet alleen zijn leven verwoestend, maar ook het mijne, want al zal ik altijd mijn kop houden, altijd zal ik weten dat ik een moordenaar ben. Het zal me op een
afstand van anderen plaatsen, het zal me niet superieur maken, eerder bescheiden, maar het effect van het schot zal nooit doven. Ik zal voorgoed iemand anders zijn geworden. Niet door een noodlottige samenloop van omstandigheden, niet omdat het mijn plicht was iemand te doden die mij en de mijnen, ons en de onzen zou hebben gedood als ik hem niet voor was geweest, maar omdat ik het wilde, bij volle verstand, alle consequenties vooraf overziend.
Wat voor functie heeft hij? Verkenner? Is hij verdwaald? Hij lijkt me geen boerenpummel. Eerder iemand die gestudeerd heeft. Een ingenieur misschien, niet iemand die met zijn handen werkt. Iemand die bevelen geeft. Of is hij gedeserteerd? Een wolf die van de roedel is weggezworven en op een gegeven moment een eigen pad heeft gekozen? In dat geval zouden zijn eigen mensen hem mogen omleggen. Hoe kan hij zo rustig blijven, zo goed van vertrouwen, zo ongeïnteresseerd in zijn omgeving? Zit hij te wachten op de rest van zijn eenheid? Het bos is te dicht voor grote troepenbewegingen. Het is meer iets voor enkelingen die zich door de takkentroep heen weten te slaan. Al ken ik het pad waarlangs hij hierheen is gekomen niet erg goed. Toen ik het vannacht opliep was het in het licht van de halve maan net te onderscheiden. Blijkbaar kan er met een paard worden gereden. Of is het dat juist niet en is hij daarom zo op zijn gemak, in de schijnzekerheid dat niemand anders hem dit na zal doen, zodat hij met deze afsteker naar een ondoordringbaar woud voor zichzelf de gelegenheid heeft geschapen eindelijk wat minder
| |
| |
alert te hoeven zijn, de teugels te laten vieren, uit te rusten, bij te komen, zijn menselijkheid te hervinden. Het flesje wijn ontbreekt er nog aan, gevolgd door een snurkerig dutje. Wat heeft die vent op zijn geweten dat hij zo onbekommerd kan genieten van een twaalfuurtje op een nazomerdag? Heeft hij geen bloed aan zijn handen, geen nachtelijke overvallen op dorpen en eenzame boerenhoeves op zijn kerfstok, geen salvo's op vredelievende dorpelingen die soms met witte vlag en al werden neergemaaid, geen beschietingen van kerken vol bejaarden en baby's? Ik hoef niet kwaad op hem te worden. Hij is in mijn vizier gelopen, dat is alles. Ik kan hem zien voor wat hij is, een vermagerde man van ergens in de dertig met wallen onder zijn ogen. Dat lunchpakket - van wie heeft hij dat gestolen? Heeft hij daar iemand voor moeten doden op een hooiland? Het lijkt me sterk. Ik weet niets van hem dan dat hij zich hier op zijn gemak voelt, en hij weet niets van mij. Hij heeft net zomin insignes en andere militaire parafernalia op zijn uniform als ik op mijn jasje heb. Alleen op zijn pet zit iets dat zou kunnen doorgaan voor het wapen van een bataljon of vechtgroep. De enige reden dat ik hem doodschiet zal zijn dat zijn huidskleur, de stand van zijn ogen, zijn jukbeenderen duidelijk genoeg maken bij welke partij hij hoort. Het gaat hier niet om hem. Ikzelf sta hier terecht. Ik ben in de val gelokt door mijn verstand dat al dagen geen slaap heeft gehad en nu een helderheid heeft bereikt waarin ik van alles wat ik kan doen inzie dat het ook anders zou kunnen. Het is niet hij of ik. Het is ik of ik, deze of gene, iemand die zijn leven lang een moordenaar blijft, of iemand die aarzelde en een sukkel zal zijn.
Ik moet de herinneringsbeelden onderdrukken om op elke eventualiteit een reactie te kunnen hebben. Ik zie ons het bos uit komen, vrolijk haast, een zachte zomerochtend, op de weide stonden de houten stellages waarop de boeren hun hooi lieten drogen onder een afdakje, en eerst snapten we niet wat we zagen, maar naderbij komend beseften we opeens dat er geen grasmassa's of graanschoven over de dwarsbalken hingen, maar mensen, of wat daarvan over was. Nu pas vielen de vele kraaien en raven en roeken op die verspreid over het veld stonden te wachten, de roofvogels in de bomen aan de bosrand verderop. We holden naar de lichamen, zagen het bloed uit de holte druppen waar ooit hun oren hadden gezeten, we tilden ze nog levend over de balk op de grond, zagen hun oogloze gezichten, en toen begon het schieten, de salvo's laag over het veld, we doken neer, het bloed spatte op mijn gezicht. Hij steekt een sigaret op. Hij kijkt me recht aan, alsof hij wil zeggen: ook eentje? Hij kan mij niet zien, zoveel is zeker, maar de laatste vijf minuten heeft
| |
| |
hij wel veel mijn kant op gekeken. Hij gaat op zijn rug liggen, blaast rook in het zonlicht, waarin ik de muggen zie dansen. We hadden op aanwijzingen van een boer het bovenpad naar het eind van het dal genomen, dat niet uitkwam bij de grote poort van het kerkhof maar naar het kosterspoortje achter de cipressen voerde, waar altijd kalkoenen rondpikten voor de wand met de armengraven, en toen we het ellendig krakende deurtje door waren en gebukt naar de voorzijde van het terrein holden zag ik het pas, toen ik omkeek waar de anderen bleven: de doden waren de muur uit gekomen. Hun kisten lagen op stapels onder aan de grafwand, waren soms voor de helft naar buiten getrokken maar dan desondanks met een bijl bewerkt, de halfvergane lijken hingen in voddige zondagse kleren over de kromgetrokken planken en nu begreep ik ook wat die stank was, waar dat gezoem vandaan kwam, tegen wie wij vochten. Hij gaat weer rechtop zitten en kijkt strak in mijn richting.
Ik begrijp dat er iets te gebeuren staat. Hij heeft wat gehoord, nee, dan zou het mij ook moeten zijn opgevallen. Hij heeft iets gezien, een schaduw die niet natuurlijk is, alsof zijn ogen ondanks het felle zonlicht gewend zijn aan het donker van de bosrand en een beweging bespeuren, misschien alleen met dat zesde of zevende zintuig dat iedereen ontwikkelt in een oorlog als deze. Hij is nu uitgerust, hij heeft gegeten, zijn lichaam begint weer te werken zoals het behoort. Wat ziet hij? Hij maakt geen aanstalten zijn sokken en laarzen weer aan te doen, zijn pet op te zetten, weg te duiken desnoods. Snel door mijn vizier kijkend zie ik hoe hij zijn neusvleugels openspert. Hij heeft zijn hand bij de tas waaruit hij zijn gestolen lunch had gehaald en beweegt zich niet, minutenlang lijkt het. Ook ik houd mij volkomen roerloos. Ik hoor de wind zacht door de bomen ruisen, ik zie de grassprieten op de open plek heen en weer deinen, ik begin langzaam maar zeker elke tor te horen die hier rondkruipt, klimt, graaft, siddert. Hij zal exact hetzelfde horen. Hij zit niet ideaal, maar nog altijd kan ik hem met zekerheid doden als ik de trekker overhaal. Ik zou hem moeten doden maar ik zal het niet doen, ook niet nu hij mijn aanwezigheid lijkt te ontdekken. Ik sta desnoods op en spreek hem aan. De enige manier om uit de betoverde kring te breken waarin niet alleen hij en ik volkomen verstard zitten te wachten op de volgende wandaad, maar waarin dit hele land, mijn volk en het zijne vastzitten, muurvast en gespannen uitziend naar alles wat we de ander kunnen verwijten, is hem niet te vermoorden, zijn recht op bestaan te erkennen, en zo niet te vergeten dan toch te vergeven, schluss, vorbei, andere spelregels, de wereld is groot. We verzinnen wel iets.
| |
| |
Dan springt hij overeind, richt het pistool dat hij razendsnel uit zijn tas heeft getrokken op mij, maar te hoog, en tegelijkertijd hoor ik een enorm geraas achter mij dat zich denderend van mij af beweegt en ik zie zijn pistool het kabaal volgen en hij vuurt - een dreun die mijn trommelvliezen lijkt te scheuren en mij verdooft, al blijf ik toekijken hoe hij naar de rand van de open plek spurt waarop hij geschoten heeft en ik schiet niet, ik heb niet geschoten, ook niet in een reflex die niet meer dan natuurlijk zou zijn geweest, en ik zie hoe hij een groot geval uit de struiken trekt, de open plek op en in één moeite door naar de plek in het licht waar zijn laarzen nog staan en zijn spullen nog liggen, het paard heeft gesteigerd maar is blijven staan, hij spreekt het toe al hoor ik niet wat hij zegt, en dan zie ik wat er gebeurd is: hij heeft een hert gedood, een groot en zwaar wijfje van een edelhert, met één kogel in het achterhoofd zo te zien, wat eens temeer bewijst hoe gevaarlijk hij is, niet een of andere vage figuur uit een schimmig leger, maar een goed getrainde elitesoldaat, iemand met veel ervaring, een hoge ome, is dat geen generaalspet? Niet hij is degene die heeft zitten suffen, ik, ik had niet gehoord of bemerkt dat er vlak achter mijn rug zo'n groot dier stond te grazen en zijn richting op keek, of de mijne, en nu zie ik hem het zware lichaam aan de poten over het gras voorttrekken, het kost de nodige inspanning al verschijnt er geen zweet op zijn voorhoofd, ik richt mijn geweer niet meer op hem maar kijk alleen nog aandachtig toe hoe de man volledig opgaat in de situatie die hij zelf heeft gecreëerd: hij kijkt tevreden naar zijn prestatie. Dat hij met het schot de aandacht op zichzelf heeft gevestigd in deze contreien schijnt hem niet in het minst te deren. Zo hij zich al bewust is van enig risico waaraan hij blootstaat, ondanks de zekerheid van een boerenbevolking die aan zijn kant staat, heeft hij daar lak
aan. Hij is elke voorzichtigheid voorbij, alleen nog geïnteresseerd in wat hijzelf voor werk of taak heeft geschapen. Hij legt het dier zo dat het met de lichtgekleurde buik mijn kant op ligt: de kant waar de zon vandaan komt. Hij trekt zijn sokken en laarzen aan, zijn uniformjasje heeft hij aan een boomtak gehangen, zijn tas ligt naast het edelhert. Hij heeft zijn paard een eindje weggeleid en de teugels vastgebonden rond een boomstam. Terugkerend bij het hert in het licht pakt hij uit de tas waarin hij zijn pistool al eerder heeft teruggeschoven, het zakmes waarmee hij een halfuur terug een tomaat heeft doorgesneden, zet het aan de hals van het dier en haalt het in één vloeiende beweging over de volle lengte van de buik tot aan de anus en zonder de minste aarzeling duwt hij de buikwand open en begint de ingewanden tevoorschijn te trekken, zonder iets stuk te maken, geen
| |
| |
darm, geen galblaas. Ik herken lever en nieren en darmen en maag terwijl ze over de bodem blubberen. Het stinkt niet, ik bespeur eerder een prettig soort warme geur waarvan ik het bijbehorende beeld wegduw (de fel verlichte slachtkamer van mijn oom die, in blauwe stofjas en met laarzen aan, een koe openritst boven een blauwe teil waarin het bloed neerpletst tot het bijna overstroomt). In minder dan vijf minuten heeft hij het dier volledig ontweid. Hij smakt en likt met zijn tong zijn lippen af. Ik geloof dat ik het begin te begrijpen, wie hij is, wie ik ben, onze plaats in de wereld. De man veegt zijn handen en laarzen schoon aan het gras. Hij trekt zijn uniformjas aan, zet zijn pet op, trekt hem recht. Hij loopt naar zijn paard, dat hij terugbrengt naar de plek waar het hert is blijven liggen. Hij tilt het hanteerbaar geworden hertenvlees op en zwiept het over de bil van zijn rijdier, trekt een touw uit een zadeltas die ik nog niet eerder heb gezien en bindt behendig de kop en poten van het hert aan elkaar. Hij schudt nog eens aan het beest om te zien of het stevig zit, zet zijn voet in de stijgbeugel en in het zadel recht hij zijn rug, klaar om te vertrekken, zonder de berg ingewanden die nog altijd op de grond ligt te dampen een blik waardig te keuren. Het pad waarover hij aan kwam zetten ligt achter hem en hij trekt aan de teugels van het tegenstribbelende paard om het te keren. Halverwege deze manoeuvre krijg ik het stekeltjeshaar op zijn achterhoofd onder de pet in het vizier. Ik vuur. Ik zie de vlam uit de loop van het geweer slaan.
|
|