| |
| |
| |
Vincent Overeem
Badgasten
Ik sta boven aan het pad en kijk uit over zee. Op het strand is het nog drukker dan gisteren. Mijn broer Pier en mijn neef Hubert smoezen gespannen. Ik weet waar het over gaat, maar ik mag niet mee, Pier heeft het verboden. Steeds als ik bij hen wil gaan staan, doen ze een stap naar achteren.
Het is wachten op oom Kees, die is pas halverwege. Oom Kees met zijn bleke, haarloze benen. Terwijl hij nadert, wijst hij almaar omhoog.
‘Die zon is verschrikkelijk,’ hijgt hij als hij eindelijk boven is gekomen. ‘Waar ben ik aan begonnen? Hier is alleen zon, niks anders. Jullie hebben het weer mooi voor mekaar.’
Hij graait in de achterzak van zijn zwembroek, haalt een pakje tevoorschijn en deelt gekreukte sigaretten uit. Van tante mag hij niet roken. Hij steekt zijn sigaret op, inhaleert diep en gooit ons met een verlekkerd gezicht de aansteker toe. ‘Niet aan de anderen vertellen.’
De scherpe smaak van de sigaret maakt me misselijk. Ik kijk van Hubert naar Pier, hun gezichten verraden niets.
‘Schoenen uit!’ beveelt oom Kees. Hij verzamelt ze, knoopt de veters aan elkaar en gooit de schoenen over zijn schouder. ‘Oké schooiers, jullie je zin, laten we gaan.’
Hubert trekt Pier naar zich toe. ‘Het wordt hartstikke heet, het zit bomvol met mensen,’ hoor ik hem opgewonden zeggen. Als ik me bij hen aansluit, zwijgen ze. Op hun hoede.
We sjokken door het zand, op zoek naar een plek; vanuit mijn ooghoek zie ik de zee, de golven zijn hoog. Altijd als je kijkt, duiken de waterwezens juist kopje-onder. Je ziet ze nooit, ze zijn er altijd, dat weet ik. Ik weet alleen niet of ze ons goedgezind zijn.
‘We kunnen bij de duinen gaan liggen,’ zeg ik.
Pier en Hubert kijken me met een gemeen lachje aan. ‘Vic-bangerik!’ roept mijn broer.
Oom Kees strekt zijn arm uit naar de zee. ‘Nou jongens, hij heeft
| |
| |
anders groot gelijk. Moet je die golven zien.’ Ik zie dat hij Pier een knipoog geeft.
Een eind verderop worden twee jongens door een golf hardhandig op het strand gesmeten, ze krabbelen lachend weer op. De ene trekt zijn zwembroek omlaag en schudt het stroperige zand uit het kledingstuk, de ander wijst naar hem en schatert het uit.
‘Hier maar?’ oppert oom Kees. Met zijn tenen begraaft hij alle afval die hij in het zand om zich heen kan vinden - een blikje, wat plastic papiertjes, hier en daar een sigarettenpeuk -, gooit de schoenen naast zich neer en spreidt zijn handdoek uit. Zoals altijd houdt hij zijn t-shirt aan. Met de handen in zijn zij kijkt hij om zich heen.
‘Geen parasols te huur. Niks dan zon en geen parasol te zien. Ze denken dat het geen kwaad kan, die zakkenwassers.’ Hij steekt een hand omhoog en knippert met zijn ogen. ‘Aiaiai. Wat denken jullie? Is er nog kans dat het betrekt?’
Pier schudt nee. ‘Wedje van niet?’
Oom Kees' ogen beginnen te glinsteren. ‘Om de eer?’
‘Drie francs?’ Piers gezicht staat brutaal.
Mijn oom gaat op zijn handdoek zitten en steekt zijn hand uit. ‘Alla dan maar weer. Drie francs.’
Er volgt een handjeklap.
‘Dat ga je verliezen, pap,’ zegt Hubert.
Oom Kees gaat er niet op in, strekt zijn arm uit naar de strandtas en pakt zijn portemonnee. ‘Ik geef jullie alvast wat geld, anders zeuren jullie daar straks weer om... Dat staat los van onze weddenschap, uiteraard,’ zegt hij tot Pier.
Hij reikt Hubert een briefje aan. ‘Jij bewaart het, jij bent tenslotte de oudste.’
‘Zo weinig?’
‘Zeg, pas op jij.’
Hubert stopt het geld in de achterzak van zijn zwembroek.
‘Gaan jullie soms niet zwemmen? Want zo verlies je het gegarandeerd.’
‘Ja, straks,’ antwoordt Hubert vaag.
Mijn oom haalt zijn schouders op. Hij zoekt opnieuw in de strandtas en haalt er zijn petje uit. ‘Tenminste nog iets.’ Hij gaat liggen en legt de pet op zijn gezicht. ‘Gaan jullie doen wat jongens van jullie leeftijd behoren te doen,’ klinkt het eronder vandaan.
Mijn broer en mijn neef lachen ingehouden. Met zijn rug naar oom Kees toe vouwt Pier zijn handdoek voorzichtig open: pa's verrekijker, die heeft hij meegejat. Ze sluipen een eindje weg en bestu- | |
| |
deren het apparaat als een kostbaar bezit. Als Pier doorheeft dat ik naar hen kijk, schudt hij zijn hoofd en houdt hij een wijsvinger waarschuwend naar mij omhoog. De twee lopen haastig weg. ‘Zouden er al mensen liggen?’ hoor ik Pier nog vragen. ‘Wat dacht je? Die gekken staan vroeg op,’ is het antwoord.
Ik spreid mijn handdoek uit. Mijn oom beweegt niet, ik buig me wat over hem heen, maar de geluiden van het strand overstemmen zijn ademhaling. ‘Doei, oom Kees.’
Alleen zijn hand gaat even omhoog. Snel ga ik mijn broer en mijn neef achterna.
Ik weet waar ze heen willen. Gistermiddag, bij de stranddouche, hebben ze een Nederlands jongetje gesproken. Ik kon het gesprek onopgemerkt van een afstand volgen.
Het joch had een naaktstrand ontdekt. ‘Allemaal blote mensen!’ Hij had een merkwaardig vierkant hoofd vol sproeten, en opvallend dikke lippen die hij voortdurend met zijn tong bevochtigde.
‘Waar?’ vroeg Pier.
Het joch wees. ‘Daar! Een heel stuk verderop!’ Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en lachte geniepig, alsof hij wist dat geen ander het ooit zou kunnen vinden.
Toen aan het ontbijt werd besloten dat we vandaag gingen fietsen, bleven Hubert en Pier net zo lang om een stranddag zeuren tot oom Kees zich opofferde. Ik zei dat ik ook meeging, maar kreeg een schop onder tafel. Na het ontbijt trok Pier me mee naar buiten.
‘Jij gaat niet mee. Jij verklikt altijd alles.’
‘Als ik niet mee mag, vertel ik dat jullie naar het naaktstrand gaan.’
Mijn broer gaf me een stomp en liep weer naar binnen.
De zee is een donkere, deinende watermassa; de golven, vol schuim, worden met flink kabaal op het strand gekwakt. Ik loop Pier en Hubert achterna over het natte zand, vlak naast het water. Overal vrolijk schreeuwende kinderen, in het water zwemmers, uitgelaten. Nu en dan richt Pier een boze blik op mij, ik doe of ik het niet merk. Iets verderop buigt hij zich over een hoop zeewier en ik zie aan zijn blik dat hij overweegt me onder te gooien, maar Hubert zegt hem verder te lopen, wat hij aarzelend doet.
Enige tijd later blijven ze staan; als ik dichterbij kom, wijst Hubert naar de duinen.
‘Volgens mij kunnen we beter over de duinen gaan, dan snij je een heel stuk af,’ zegt hij.
| |
| |
Pier knikt alsof hij er verstand van heeft. Hij pulkt aan zijn vervellende schouders, stopt een huidschilfertje in zijn mond. Hij stapt op me af en zegt: ‘Jij kan maar beter niet meegaan, huilebalk! In de duinen zijn distels. Giftige distels.’
‘Ik ga wél mee.’ Ineens lig ik op de grond, het grijnzende smoel van Pier boven me.
‘Je weet toch wat er gebeurt als je niet luistert.’ Hij pakt me bij mijn polsen en drukt ze in het zand. Zet zijn knieën op mijn bovenarmen. ‘Dan gaan we spierballenrollen!’ Heel even beweegt hij zijn knieën. ‘Zweer dat je niet meegaat!’
Ik houd mijn mond stijf dicht.
Nog eens beweegt hij zijn knieën, wat langer nu. ‘Zweer het!’
‘Nee!’
‘Hou je van spuug, Vic? Nee, toch?’ Hij haalt zijn neus op en rochelt.
‘Oké, ik zweer het!’
Hij staat op en kijkt lachend naar Hubert. Die gebaart ongeduldig.
Als ik naast oom Kees op mijn handdoek plof, schrikt hij op. Zijn ogen zijn dik, hij is weer eens in slaap gevallen. Hij klopt het zand van zijn pet, zet hem op zijn hoofd en trekt gapend de tas naar zich toe. Hij pakt de zonnebrandcrème eruit en begint zich grondig in te smeren, zijn gezicht als eerste.
‘Je bent niet mee?’ vraagt hij na een tijdje. Een witte zweetdruppel loopt langs zijn slaap naar beneden.
Ik geef geen antwoord.
Hij haalt een boekje tevoorschijn en kijkt met een moeilijk gezicht om zich heen, veegt het zand van zijn knieën en slaat het boekje open. Het grassprietje dat hij als boekenlegger gebruikt, steekt hij in zijn mondhoek. Oom Kees doet niet veel meer dan luieren en lezen. En weddenschappen afsluiten. ‘Moet je nu toch eens zien. Als het zo warm is doen mensen de gekste dingen,’ zegt hij en legt zijn boek opzij. Een eind verderop zijn enkele jongens bezig iemand tot aan zijn hals in te graven.
‘Dat heb ik ook wel eens gedaan,’ zeg ik. ‘Da's grappig.’
‘Het is maar wat je grappig noemt. In de tropen gebruiken ze dat als marteling, of als terechtstelling. Het is gruwelijk. Mensen denken dat de zon je vriend is, maar heb je wel eens iemand gezien die te lang in de zon heeft gezeten?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Een sinaasappelhuid krijg je d'r van. Heb ik ooit een foto van ge- | |
| |
zien, verschrikkelijk. 't Komt nooit meer goed ook.’ Hij wijst naar de jongens. ‘Maar ja, ga dat hun vertellen. Als het zo warm is, doen mensen de gekste dingen.’
Ik kijk over mijn schouder: Pier en Hubert zijn aan de klim begonnen.
‘Vroeger heeft je vader eens een zonnesteek gehad. De hele dag met z'n bolle harses in de zon gezeten. Het was hem nog zo gezegd: doe toch een petje op. Maar nee, vooral niet doen. Dat heeft hij geweten. Hij heeft drie dagen in een volledig verduisterde kamer gelegen, hij kon geen licht verdragen. Kóppijn! Overgeven! Meer dan veertig graden koorts! Hij wilde niemand zien, behalve mij. Hij jammerde steeds: “Ik ga dood!” Daar was hij van overtuigd. Zo ziek voelde hij zich.’
Ik knik zonder mijn oom in het gezicht te zien, hij heeft het verhaal al honderd keer verteld. Ik volg Pier en Huberts tocht naar boven.
Oom Kees stoot me aan. ‘Zeg, als je met die twee mee wilt, moet je dat gewoon doen. Let maar niet op wat ze zeggen.’
Ik graaf een kommetje in het zand en peur daar met een stokje in. Zo makkelijk ligt het niet. ‘Het is Pier,’ zeg ik. ‘Ik mag nooit -’
‘Weet je wat ze geweldig vinden?’ zegt hij opeens.
‘Nou?’
‘Weddenschappen. Daar kunnen ze geen genoeg van krijgen. Wedje dit, wedje dat. Meesterlijk. Vooral die broer van je heeft de smaak behoorlijk te pakken. Wed om iets waarvan je vermoedt dat ze het niet durven en je hoort er voor altijd bij, neem dat maar van je oom aan.’
Ik moet denken aan laatst thuis met Pier. Ma vroeg ons of we een paar boodschappen konden doen, met de fiets. Tijdens de rit door het dorp begon Pier vlak voor een kruispunt opeens met losse handen te fietsen, zijn ogen hield hij gesloten. ‘Er komt geen auto aan,’ zei hij en stak zo over. Op de terugweg zei hij: ‘Nu jij!’ maar ik had de moed niet. Toen deed hij het nog een keer.
‘Die twee durven alles,’ zeg ik.
‘Niemand durft alles, dat bestaat niet. Ga ze maar snel achterna. Je zult zien dat het werkt. Wedden?’
Hij pakt zijn boek weer op en blaast het zand eraf. ‘Hup, maak dat je wegkomt, jij. Laat je arme oom alleen in deze bloedverziekende hitte. Sterven doet hij liever in zijn eentje.’
Hubert en Pier staan boven aan de duinen, turen omstebeurt door de verrekijker en lijken te overleggen - dat ik aan de voet van de
| |
| |
duinen sta, merken ze geen van beiden.
Waar kan ik een weddenschap over sluiten? Pier zal me onmiddellijk weer terugsturen, zo gaat het altijd.
Toch krabbel ik zo snel als ik kan omhoog, me hier en daar optrekkend aan het helmgras. Het is een hele klim, boven gekomen ben ik helemaal buiten adem en het zweet prikkelt op mijn rug. Hubert en Pier nemen me verwonderd op.
‘Misschien dat hij het weet?’ vraagt mijn neef tot mijn verbazing.
Pier kijkt moeilijk. ‘Die sufferd?’
Hubert geeft me de verrekijker. ‘We hebben gehoord dat je met helder weer Engeland kan zien,’ zegt hij. ‘We zien noppes.’
Ik wil zeggen dat dat punt veel meer in het noorden van Frankrijk ligt, maar bedenk me net op tijd. Pier zou me meteen weer wegjagen. Hij vindt het vervelend als je iets beter weet. En meestal wéét ik het beter.
‘Dat is vreemd,’ zeg ik peinzend, ‘het moet te zien zijn.’ Ik draai me om. Het strand en de zee strekken zich eindeloos uit, van hieruit zijn de golven gekke kromme krijtstrepen. Links zie ik de donkere rotsenpartij die een eind de zee in steekt, en net als gisteren staan er vissers op.
‘Ik weet wat het is,’ zeg ik. ‘Het is té helder, dan werkt het weer averechts, dan is de zon een soort scherm.’
Ik wil de verrekijker aan mijn ogen zetten, maar Pier grist hem uit mijn handen en hangt het ding om zijn nek. ‘Vic lult maar wat.’
De zon staat nog niet erg hoog aan de hemel, toch voelt het zand onder je voeten al warm. We zijn een flink stuk de duinen in gelopen. Achter ons klinkt het geluid van de branding, wanneer ik omkijk is van de zee niets meer te zien. Er is geen levend wezen te bekennen, hier alleen heuvels van zand, helmgras, distels, en boven ons niets anders dan die felblauwe lucht. Ik loop achter Hubert en Pier, en denk aan de marteling waar oom Kees over sprak. Hoe lang zou je zoiets vol weten te houden? Een dag? Twee dagen? Drie? Hoe lang zou Pier het volhouden? Als je het hem vroeg minstens een week, maar in werkelijkheid misschien helemaal niet lang. Ik zie het voor me: een broeiige, stovende hitte, uitgedroogde grond, vol scheuren, en Piers kop die boven die grond uit steekt, een vuurrooie, opgeblazen kop, kletsnat van het zweet. Naar me opkijkend zegt hij iets wat ik niet versta, ik buig me dichter naar hem toe en nu smeekt hij om genade, zijn uitgedroogde lippen vol kloven. En ik zal in kleermakerszit naast hem gaan zitten en wachten, want pas wanneer hij zijn kop laat hangen, zal ik hem uitgraven.
| |
| |
‘Lopen we wel goed?’ vraag ik.
Pier laat me passeren, kijkt ondertussen achterstevoren door de verrekijker. ‘Hier komt Vic-bangerik,’ zegt hij met commentaarstem.
‘Pier-klier!’ zeg ik, maar die naam hindert hem allang niet meer, hij laat de verrekijker zakken en kijkt me uitdagend aan. Zijn vlezige gezicht is bezweet. Zo'n kop zal snel gaan hangen, bedenk ik tevreden.
We lopen onder pijnbomen, de grond is harder geworden, de gevallen naalden die tussen het zand liggen, prikken gemeen in je voeten. Pech dat onze schoenen bij de handdoeken liggen.
Ineens heft Hubert zijn hand op en loert langs de bomen. ‘Een camping!’ ‘Naakters!’ weet Pier. Zijn blik is begerig.
‘Nee joh, gek!’ zeg ik.
Hij geeft me een tik op mijn achterhoofd. ‘Kijk uit tegen wie je het zegt!’
We sluipen langs het hek. Het is een grote, chique camping, met asfaltpaden. Er staan heel wat tenten opgezet, maar we zien niemand. De overhellende naaldbomen die tussen de vakken staan lijken wachters, het is net of ze je nauwlettend in de gaten houden, nu en dan hoor je het hout zacht kraken.
Achter een bungalowtent staan we stil, Hubert bekijkt het hekwerk. ‘Hier dan maar.’ Hij klimt behendig over het hek. Het lijkt een koud kunstje, toch wacht ik mijn broer af. Die haalt de verrekijker van zijn nek. ‘Hier!’ Hij gooit het ding in een mooi boogje over het hek, Hubert vangt hem. Even moeiteloos als mijn neef klimt Pier eroverheen; als hij met een plof neerkomt, kijkt hij spiedend om zich heen. ‘Nu jij.’
Ik mag niks laten blijken, denk ik. Je bent eindelijk mee, nu moet je laten zien dat je ook wat kan. Ik spuug in mijn handen, spring, pak de stang vast, trappel met mijn voeten en weet me op te trekken. Ik voel het bloed naar mijn hoofd stijgen. ‘Hij kan het vast niet,’ hoor ik Pier zeggen. Gegiechel. Ik zwaai mijn ene been over de stang, dan het andere. Niks an, denk ik nog, maar wanneer ik me laat zakken, hoor ik iets scheuren. Pier en Hubert schieten in de lach. Ik trek me weer op, probeer mijn zwembroek los te wurmen, laat me weer zakken, maar de zwembroek scheurt nog meer. Ik bekijk de schade: een fikse winkelhaak in een van de pijpen en een schram aan de binnenkant van mijn dijbeen. Het bloedt en brandt een beetje, ik bedek het met wat spuug.
‘Dat krijg ik van mam te horen,’ zeg ik.
Pier trekt me mee het asfaltpad op. ‘Word je hard van,’ zegt hij.
| |
| |
We hangen wat rond in de schaduw van een boom; het brengt nauwelijks verkoeling. Tegenover ons bevindt zich een kleine campingsupermarkt. Het is er heel rustig. Soms gaat er iemand naar binnen. Dat we insluipers zijn lijkt niemand op te merken.
‘Jammer hè, Pier?’ zegt Hubert. ‘Geen naakters.’
‘Het had zo gekund. Het stikt hier van dat soort campings.’
‘Wat voor soort campings?’ vraag ik.
Pier draait zich naar me toe. ‘Nudistencampings. Da's nog wel even anders dan zo'n simpel naaktstrand. Daar doen ze echt álles in hun nakie.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat ik zeg: alles. Rondlopen, badmintonnen.’
‘Jeu-de-boulen,’ zegt Hubert.
‘Boodschappen doen. Afwassen.’
‘Ook het koken op zo'n pitje zeker,’ zeg ik.
Pier grijnst. ‘Juist met het koken op zo'n pitje,’ hij duwt zijn onderbuik naar voren, ‘lekker warm voor je pikkie.’
Daar moeten we alle drie erg om lachen. We krijgen het er warm van.
‘Pfff...’ zegt Pier, ‘veelste heet!’
Opeens verschijnt op Huberts gezicht een ernstige trek. ‘Die mensen zijn zielig. D'r zit een of ander stofje in hun hersens, dat maakt ze niet helemaal goed.’
De campingsupermarkt krijgt al een tijdlang geen klanten. De winkelier - een dikke vent, in blote bast - komt buiten staan, hij steekt een sigaret op, knikt ons toe, wijst omhoog en zegt iets wat we niet begrijpen; als we niet reageren, mompelt hij in zichzelf.
Zou een van de twee blikjes fris durven jatten? Vast niet. Die vent zijn nek bestaat uit drie banden van vlees, zijn buik is rond, hard, behaard. Langs zo'n kolos kom je niet een-twee-drie. Nee, zoiets doen ze niet.
Pier pakt Hubert bij de arm en fluistert iets in zijn oor.
‘Het geld van pa,’ zegt Hubert, hij graait in zijn achterzak.
‘We moeten ook vuur hebben,’ fluistert mijn broer.
Ik doe een stap in hun richting. ‘Wedden dat jullie geen prik durven jatten?’
Eerst kijken ze me aan, dan beginnen ze te lachen.
‘Wacht jij maar,’ zegt Hubert. De winkelier groetend gaat hij de supermarkt binnen. De man volgt hem niet direct, maar rookt op zijn gemak zijn sigaret op. ‘Nu zou het kunnen,’ mompelt Pier. De man trapt de sigaret uit en sloft naar binnen.
| |
| |
Hubert blijft lang weg, Pier en ik wachten af. Als hij naar buiten komt lopen, heeft hij drie blikjes en een zak chips in zijn handen. ‘Het is voor mekaar, hij heeft niks gemerkt,’ zegt hij kalm. ‘Kom, we gaan. Maar normaal lopen, anders is het verdacht.’
We wandelen het pad naar de ingang af, gaan onder de slagboom door en lopen de duinen in. Hubert gooit de zak chips in Piers handen en draait zich naar me toe. ‘Zomaar van zo'n vent jatten is hartstikke stom. Daar let hij te goed voor op, hij pakt je geheid. Voor het drinken en de chips betaal je dus...’ Hij trekt zijn zwembroek iets omlaag: er zitten twee pakjes sigaretten achter het elastiek, en een aansteker. ‘... Maar je gapt sigaretten.’
‘En vuur,’ zegt Pier.
Ik bedenk dat Hubert evengoed alles betaald kan hebben, maar kijk wel uit om erover te beginnen.
We zitten in een duinpan, een heel eind van het pad af. We trekken de blikjes open en drinken, af en toe graaien we in de zak chips. Pier laat een boer en moet daar zelf erg om lachen. Ik leun achterover, kijk omhoog naar de lucht en sluit mijn ogen, ondanks de wind voel je de zon branden. ‘Sinaasappelhuid,’ mompel ik.
‘Krijg vast drie francs van je vader,’ hoor ik Pier dromerig zeggen. ‘Het gaat niet betrekken. Geen wolk te zien.’
‘Ik heb pa ook gewaarschuwd,’ zegt Hubert. ‘Zullen we het geld splitten?’
‘Jij hebt hem ook gewaarschuwd,’ antwoordt Pier, ‘maar d'r wordt niet gesplit.’
Vergenoegd bedenk ik dat ik de hele tijd al bij hen ben. Enige tijd zwijgen we, ik zak een beetje weg. Dan hoor ik gefluister, open ik mijn ogen en richt me op. Pier en Hubert kijken me met strakke gezichten aan.
‘Het is tijd voor de eed,’ zegt Hubert. Hij zoekt om zich heen, pakt een stokje en schuift op zijn knieën naar me toe.
‘Wat voor eed?’
‘De spuugeed. Je bent al een hele tijd bij ons.’
Hij graaft een kuiltje in het zand, kijkt me vriendelijk aan en zegt: ‘En we vinden dat je erbij hoort...’
‘... maar zoiets wordt natuurlijk pas wettelijk door een eed,’ vult mijn broer aan.
Mijn neef buigt zich over het kuiltje en spuugt erin.
‘Nu jij,’ zegt hij tegen Pier.
Mijn broer buigt voorover, haalt zijn neus op en spuugt.
‘En jij.’
| |
| |
Ook ik laat een klodder in het kuiltje vallen.
‘Nu het stokje,’ zegt Hubert. Hij roert het speeksel door elkaar. ‘De eed is begonnen!’ zegt hij plechtig, en hij reikt mij het houtje aan.
‘Wat moet ik doen?’
‘Het stokje erin dopen en een lik nemen,’ antwoordt Hubert.
‘Waarom?’
‘Dan is het echt. Zo werkt een eed.’
Pier legt een hand op mijn schouder. ‘Heus, we moeten alle drie.’
‘Iemand anders kan toch ook best eerst?’
‘Nee,’ zegt Hubert beslist. ‘Het moet op leeftijd. Zo hoort dat. Eerst jij, dan Pier, dan ik. Ik kan het ook niet helpen.’ Hij strekt zijn rug en sluit zijn ogen, Pier doet hetzelfde.
Ik bekijk de twee wantrouwend, maar ze vertrekken geen spier. Dan haal ik het stokje door het speeksel, sluit mijn ogen en neem een lik. Het slijm proeft zoet, ik weet het met moeite weg te slikken. Wanneer ik mijn ogen weer open en het stokje aan Pier wil geven, richten ze zich proestend op en rennen weg. ‘Als je over het jatten klikt, zullen we vertellen dat je van spuug houdt!’ schreeuwt Pier nog.
Ik heb genoeg van die twee. Ze lopen een eind voor me uit, af en toe kijken ze wat bezorgd om en roepen ze iets, maar ik heb geen zin me aan te sluiten. Hoe lang moeten we nog naar dat rotstrand zoeken? Het wordt warmer en warmer. Wat zou het voor zin hebben als we het strand vonden?
Opeens hoor ik een schreeuw. Pier en Hubert laten zich vallen en kruipen naar voren. Mijn broer kijkt om, hij glundert. ‘Gevonden!’ roept hij.
Dat stomme naaktstrand kan me gestolen worden, wil ik nog terugschreeuwen, maar hun gegiechel maakt me nieuwsgierig. Snel ren ik naar voren en laat me naast hen neervallen. We kijken uit op een kleine baai, met een beschut stuk strand.
‘Het is loeidruk,’ zegt Pier verrukt.
Hubert heeft de verrekijker aan zijn ogen. ‘Ja hoor. De viezerds.’
‘Iedereen?’
‘Van top tot teen.’
‘Laat mij eens!’ Hij pakt het ding uit Huberts handen, kijkt en gniffelt.
‘Mag ik?’ vraag ik.
Pier doet of hij me niet hoort.
‘We moeten roken,’ vindt Hubert. Hij scheurt een pakje open en
| |
| |
deelt uit. Het zijn sigaretten zonder filter.
‘Had je geen andere kunnen gappen? Deze zijn zwaar,’ zegt Pier.
‘Was dan zelf gegaan.’
We steken op en nemen een trek. De sigaret is vies, en we moeten er alle drie van hoesten. ‘Kleine trekjes nemen,’ zegt Hubert. Hij blaast de rook uit en trekt een gezicht of hij het heerlijk vindt.
Eindelijk krijg ik de verrekijker en ik speur het naaktstrand af. De meesten liggen op hun buik, glimmend van de zonnebrandolie. Hier en daar staan parasollen schuin in het zand. Ik zie een vrouw met een kont zo groot als ik nog nooit heb gezien, haar man zit er, een borstelig hondje aaiend, wijdbeens naast. De kijker scherp stellend volg ik een man die juist de zee uit komt lopen. Het is een diepgebronsde, kwabbige man. Zijn piemel, kort en dik, beweegt niet veel. Hij strijkt zijn haar naar achteren en loopt heel normaal, alsof hij helemaal niet bloot is. Zou Huberts verhaal over dat stofje kunnen kloppen? Is er iets met deze man zijn hersens? Ik richt op zijn gezicht, maar kan niks abnormaals ontdekken. Misschien is eerder waar wat oom Kees zei: als het warm is, doen mensen de gekste dingen.
‘Zouden ze wel alles goed hebben ingesmeerd?’ vraagt Pier zich giechelend af.
‘Natuurlijk. Wat dacht je? Die lui zijn profs,’ zegt Hubert.
Het uitzicht verandert amper, we zijn gauw uitgekeken, de mensen liggen daar maar. Er hangt een lome stilte, je hoort alleen het geluid van de branding en het zachte ruisen van de wind.
‘Ze doen niks. Het is te warm,’ klaagt Pier.
‘Luie viespeuken zijn het, luie klootzakken,’ vindt Hubert.
Ik richt me op. ‘We zouden ze wakker moeten schudden.’
Pier loert zonder veel overgave door de verrekijker. ‘Ja, maar hoe?’
‘In je zwembroek mag je daar niet komen, dat is natuurlijk verboden.’ Ik wacht even. ‘Wie van ons gaat toch naar beneden?’
Hubert kijkt zwijgend naar de baai, Pier laat de verrekijker hangen. ‘Bij die gekken? Mooi niet.’
‘Drie francs.’
‘Heb je die dan bij je?’
‘In het huisje.’
Allebei wenden ze hun gezicht van me af. Het is duidelijk: ze durven niet. Met een voldaan gevoel sta ik op. ‘Kom, we gaan. Het is een stom idee. Laten we maar naar oom Kees teruggaan.’
‘Wacht!’ Het is Huberts stem. Ik draai me om: hij is opgestaan.
| |
| |
‘Vijf francs?’
‘Als ze je pakken ben je de pineut,’ zeg ik.
‘Alleen als je je zwembroek aanhoudt.’
Hij gaat op de rand van de duin staan en gooit de pakjes sigaretten in het zand. ‘Let erop.’ Hij trekt zijn zwembroek tot zijn enkels naar beneden en stapt uit het kledingstuk. ‘En op mijn zwembroek.’ Hij loopt in lange passen de duin af en wanneer hij het strand op komt, slaakt hij een luide kreet. De mensen kijken op. Hubert begint te rennen, slingerend tussen de liggende mensen door.
‘Klootzakken!’ schreeuwt hij. ‘Wakker worden, viezeriken!’ Hij blijft even staan en maakt een lange neus. Ik pak de kijker: ik zie dat een enkeling erom moet lachen. Hubert begint weer te rennen, grijpt naar een parasol, sleurt hem een eindje mee en laat hem vervolgens vallen. De eigenaar springt op en komt Hubert achterna. Mijn neef zet het op een sprinten, langs het water, weg van het naaktstrand.
Iemand schreeuwt en wijst naar mij en Pier, al snel komen een paar mensen onze kant op.
‘Wegwezen!’ Pier pakt de verrekijker uit mijn handen en rent halsoverkop de duin af. Ik kom hem onmiddellijk achterna, maar halverwege de duin bedenk ik dat we Huberts zwembroek en de sigaretten vergeten. Ik klim weer omhoog en graai de spullen weg. Dan merk ik hem op: verderop, op het duinpad, wandelt iemand, de eigenaar van de campingsupermarkt. Zo rap als ik kan daal ik schuivend opnieuw de duin af. Bijna struikel ik voorover. Een oude vent is dichterbij gekomen, een lange, dunne man, met haar als van een strijkstok. Hij bijt me iets toe, het scheelt niet veel of hij heeft me te pakken, maar hij is oud en langzaam. Hij komt me nog even achterna, dan hoor ik een vrouwenstem en staakt de man zijn achtervolging.
In de verte staan Pier en Hubert me op te wachten. Als ik bij ze ben, grist Hubert zijn zwembroek uit mijn handen.
‘En de sigaretten?’ vraagt hij.
Ik klop op de zak van mijn zwembroek.
‘Hou ze maar.’
‘Ik zag die vent van de supermarkt.’
‘Zag hij jou?’ vraagt Pier.
‘Ik geloof het niet. Maar wie weet zoekt hij ons.’
Hubert slaat een arm om mijn schouder. ‘Nee hoor, die zoekt ons niet. Hij is gewoon ook zo'n vieze naakter.’
Pier neemt Hubert bewonderend op. ‘Je deed het.’
Mijn neef draait zich om en zet zijn handen als een koker aan zijn
| |
| |
mond. ‘Klootzakken!’ Hij kijkt me trots aan. ‘Vijf francs voor mij, hè Vic?’
De zee lokt, je zou er zo in willen duiken, maar de rode vlag wappert, je mag niet zwemmen. De zon staat op zijn hoogst en brandt op je schouders. Je krijgt koppijn van het knijpen met je ogen, het zout bijt op je gloeiende wangen.
‘Je fikt hier levend weg,’ zegt Pier.
We zijn nu niet ver meer van oom Kees verwijderd, we komen al langs de rotspartij. De groep vissers is verdwenen. Hoge golven slaan tegen het donkere gesteente, het zeewater spat geweldig op. Met ontzag blijven we enige tijd staan kijken. Een paar grotere jongens proberen op de rotsen te klauteren, maar een strandwachter merkt het voortijdig op en fluit hen terug. Ze gehoorzamen zonder al te veel protest.
Bij de stranddouche is het een drukte van jewelste. Hubert kijkt met een ontevreden gezicht hoe de strandgangers om de beurt onder de waterstraal gaan staan. ‘Het duurt wel een uur voor je aan de beurt bent,’ zegt hij.
Pier tikt ons aan. ‘Moet je zien wie daar loopt!’ Hij wijst voorzichtig. Het is de winkelier. Hij wandelt onze kant op en kijkt speurend om zich heen.
‘Zie je wel, hij heeft het gemerkt. Hij zoekt ons!’ zeg ik.
‘Nee joh,’ zegt Hubert, ‘die komt gewoon zwemmen.’
‘Dat mag nu niet eens.’
‘Kom,’ fluistert Pier, ‘Rustig doorlopen, hij heeft ons nog niet gezien.’
‘Ik heb die sigaretten nog,’ zeg ik.
‘Die moeten weg,’ zegt Pier.
Zij aan zij lopen we verder; zo onopvallend mogelijk gooi ik de pakjes in een prullenbak. Hubert kijkt toe en begint te lachen. ‘Zonde hoor, bangeriken. Die papzak zit al op zijn handdoek, kijk maar, hij weet van niks.’
Inderdaad, vlak bij de douche is de winkelbaas op zijn handdoek gaan zitten. Ik draai me naar Hubert toe. ‘Jij bent ook niet gauw bang. Weet je wel zeker dat je niet gewoon voor die sigaretten betaald hebt?’
Hij geeft geen antwoord, staart glimlachend voor zich uit.
Pier grijpt me bij mijn bovenarm. ‘Hoe kan hij dat dan gedaan hebben? Zoveel geld heeft oom Kees ons niet meegegeven.’
Ik sla mijn arm los. ‘Fransen zijn echte paffers, sigaretten zijn hier heel goedkoop.’
| |
| |
‘Het zou anders meer iets voor jou zijn. Kwijllikker! Jíj bent hier Vic-bangerik!’
Ik blijf staan, Pier en Hubert lopen door en ik staar ze na. Hubert zegt iets, Pier schokschoudert. Die dikke rug, denk ik, die vieze paddenrug.
‘Wat heb jíj eigenlijk gedaan?’ roep ik Pier toe.
Hij staat stil.
‘Huub deed steeds alles. Sigaretten jatten, rennen over het naaktstrand.’
Hij draait zich om, slaat zijn armen over elkaar.
‘Moet jij niet ook eens wat doen?’ roep ik en loop op hem toe, in mijn ooghoek zie ik de zee.
Hij grijnst. ‘Waar wil je om wedden?’ vraagt hij als ik tegenover hem sta.
‘Wedden dat je...’ Ik zwijg nog even. Luister naar het kabaal van de golven.
‘Nou?’
‘Dat je het water niet in durft.’
Onmiddellijk verdwijnt de grijns van mijn broers gezicht.
Hubert komt tussenbeide. ‘Dat is veel te link.’
‘Jíj zou het anders zo doen. Hij niet. Hij laat jou alles doen.’
Pier en ik kijken elkaar aan. Hier kan ik hem de hele vakantie mee treiteren, en nog weken daarna, denk ik. ‘Pier-klier durft niet,’ zeg ik.
Er verschijnt iets op zijn gezicht, iets wat het midden houdt tussen spot en trots. Langzaam haalt hij de verrekijker van zijn nek en met een lachje op zijn lippen reikt hij mij het ding aan.
‘Niet doen!’ zegt Hubert, maar hij luistert niet, zonder nog iets te zeggen rent hij al op het water af.
Pier duikt onder een hoge golf door, komt weer boven en zwemt in borstcrawl verder. Hubert kijkt hem na en vloekt. Mijn broer zwemt een eind de zee in, dan draait hij zich watertrappelend naar ons toe en zwaait.
‘Kom terug! Het is goed zo! Je hebt gewonnen!’ schreeuwt Hubert. Pier antwoordt, we verstaan hem niet. Hij duikelt kopje-onder, en komt met een olijk gezicht weer boven. Een aantal strandgangers komt bij ons staan, hun gezichten staan bezorgd.
Pier roept mijn naam. Hij zwaait opnieuw.
‘Ga toch niet zo ver,’ zegt Hubert. Hij zucht opgelucht als hij ziet dat Pier terugzwemt. Maar dan - we hebben het niet ogenblikkelijk door - hoe Pier ook zijn best doet, het water trekt hem steeds verder schuin van het strand af, de kant van de rotsen op. De Fransen naast ons mompelen.
| |
| |
‘Stromingen!’ zegt Hubert. Hij wil de zee in rennen, maar een man houdt hem tegen, snauwt en tikt met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd. Hubert rukt zich los.
‘Blijf hier! Ik ga pa halen!’ zegt hij.
Pier zwemt wat hij kan, maar meter voor meter drijft hij af. Meer strandgangers merken de situatie op en kijken vanaf de rand van het water toe. Af en toe is Pier niet te zien, benemen de golven het zicht. Ik wil door de verrekijker kijken, maar durf het niet. De man naast me brengt naderende strandgangers op de hoogte, nu en dan wijst hij naar mij. Tussen de mensen door zoek ik naar de strandwachter die we zo-even nog zagen, hij is nergens meer te bekennen.
Hubert komt terug met oom Kees. Mijn oom kijkt zoekend over het water, dan ziet hij Pier in moeilijkheden. ‘Christus!’ roept hij uit.
Pier drijft nu vlak bij de rotsen. Hij zwemt niet meer, het heeft geen zin, hij laat zich drijven. Ik verberg mijn gezicht in mijn handen. Ik weet het, het is allemaal mijn schuld, ik wilde hem tot zijn hals in de grond stoppen. De geluiden van de branding zijn gonzende stemmen, stemmen die schreeuwen, bulderen, lachen. Ik probeer het niet te horen, wil dat alles om me heen verdwijnt.
Door mijn vingers heen kijkend, zie ik Pier de rotsen op klauteren. Met kracht slaat een golf op hem neer. Het zeewater smakt hem tegen de donkere stenen, uit de menigte stijgen kreten op. Pas als het schuim weg is, is hij weer te zien. Hij krabbelt verder, kijkt om: een tweede golf nadert. Zo gaat het steeds: hij zet zich schrap, wordt opnieuw overspoeld, tegen de stenen gesmakt, het water deint terug en hij krabbelt verder.
Beetje voor beetje, op handen en voeten, lukt het Pier om over de rotsen te klauteren. Twee mannen komen hem tegemoet, weten hem te bereiken en pakken hem beet. Pier aan beide armen ondersteunend brengen ze hem terug. Om ons heen wordt geapplaudisseerd. We rennen er snel naartoe.
Oom Kees komt op mijn broer af. Pier zit onder de sneeën en schrammen, ik durf amper naar hem te kijken. Ik verwacht dat mijn oom hem zal omarmen, maar hij sleurt hem mee en geeft hem een harde mep. Pier is te zwak om zich te verweren, houdt nog een arm half omhoog.
‘Klotejoch!’ Hij duwt hem hardhandig vooruit. Om ons heen reageren de Fransen verontwaardigd.
‘Jij had het zeker warm! Jij ging wat zwemmen!’ Terwijl hij blijft meppen, begint hij te huilen.
‘Rotjong!’ De tranen stromen uit zijn ogen. Hij kijkt naar mij, naar Hubert.
| |
| |
‘Naar de auto!’ gilt hij ons toe.
Iedere blik mijdend loop ik haastig door het zand. Door mijn tranen kan ik nauwelijks iets ontwaren, de strandgasten die ik voorbijloop, vervormen tot afzichtelijke wezens. Ze lijken me uit te lachen, ze lijken óns uit te lachen: mij, Pier, Hubert, oom Kees, met hun vissenogen kijken ze ons aan, strekken hun smerige, druipende vingers naar ons uit. Ik begin te rennen, de verrekijker slaat op en neer tegen mijn borst, ik ren het pad op, zo hard als ik kan. Drie francs, Pier krijgt drie francs. Als ik boven aan het pad ben, sta ik stil en probeer op adem te komen. Ik kijk naar de lucht en veeg het zweet van mijn gezicht. Het is waar, de lucht is wolkeloos en zal niet betrekken, zoiets laat die verschrikkelijke zon nooit toe.
Mijn oom smijt de schoenen, met de veters nog aan elkaar, in de achterbak van de auto en gooit de klep met een smak dicht. Er wordt gezwegen.
Pier zit nog onder het bloed. Hij rilt, zegt niks.
‘Instappen!’
In de auto hangt een verstikkende warmte. Als oom Kees achter het stuur wil gaan zitten, horen we iemand roepen. Door de achterruit zie ik de man van de campingsupermarkt. Mijn oom stapt uit en loopt op hem toe.
De winkelier praat, mijn oom zegt niets, staart in het zand en knikt af en toe. Hubert volgt het gesprek met ingehouden adem. Pier wrijft met een lege blik over een wond op zijn knie.
Eindelijk nemen de twee afscheid en schudden ze elkaar de hand. Oom Kees zet zich achter het stuur, zucht diep en start de motor, de auto trekt op. Door de achterruit zie ik dat de winkelier me groet. Nu mogen we niet meer naar het strand, ik zal hem niet stiekem kunnen terugbetalen, denk ik als ik aarzelend mijn hand opsteek.
|
|