| |
| |
| |
Koen Peeters
Nachtelijke geur van fabrieken
De fabrieken van Marly-Carcoke aan de Brusselse Ring waren al enkele dagen aan het branden en oostwaarts hing over het land een ontzaglijk brede geurpluim. In de krant stonden, bij wijze van informatie, de bekendste stinkende fabrieken van België opgesomd. De genoemde geuren: ranzige beeklucht, de geur van rottend gras, de stank van geronnen bloed, vislucht en zelfs lijklucht. Toen Bruno 's nachts naar het toilet ging, snoof hij meteen de geur van Marly op. Iets tussen stookolie en cassis. Hij verwonderde zich over de grijze, beige kleuren van zijn nachtelijke huis.
Soms hoorde hij geluiden op dergelijke momenten.
Inbrekers? Hij overwoog dat altijd op rustige wijze. Het geluid dat hij nu opving, leek op het opzijschuiven van een verluchtingsrooster aan de kelder. Hij wachtte tot hij niets meer hoorde. Deze gedachte werkte hij half slapend af, maar toen hoorde hij onmiskenbaar iemand de keldertrap opgaan. Bruno besefte plots de ernst van de situatie. De kelderdeur ging open, en moedig ging Bruno naar beneden.
Dat kon toch niet waar zijn.
Hij vóélde dat er iemand achter de gesloten deur op het toilet beneden zat. Er was een vreemde in het huis. Bruno bewoog niet, hij wist dat er geen sleutel op de deur zat. Dat er geen raampje was. Traag zag hij de deurklink naar beneden draaien. De deur ging open op een kier.
Met zijn linkerschouder smeet Bruno zich tegen de deur en blokkeerde ze met zijn rechtervoet. Hij klemde de deurklink omhoog. Rauw brulde hij, ontploffend, zoals hij zichzelf nooit eerder had horen roepen. Hij brulde naar zijn vrouw dat ze onmiddellijk de politie moest bellen. Zij schoot de trappen af, ze belde de politie.
Bruno schreeuwde de deur toe dat híj, dat híj niet moest durven uitbreken, dat híj niet moest proberen zijn hand door de deur te wringen, dat Bruno hem ging vermoorden, ‘want ik breek je vingers, ik snij je keel over’. Toen Bruno even zweeg, hoorde hij achter
| |
| |
de deur luid, onrustig ademen.
Bruno riep dat hij hem verrot ging slaan, en terwijl hij een tijdsfractie bedacht dat hij allang geen dialect meer sprak, spuwde hij nu de vuilste klanken naar de inbreker door de gesloten deur, en hij schreeuwde telkens daartussen: ‘Hou mij tegen, hou mij tegen.’
Zijn vrouw vroeg of hij niet minder lawaai kon maken.
‘Hou mij tegen,’ riep hij haar nu ook toe, ‘dat ik die niet kapot maak, ik snij zíjn, ik sla zíjn, ik trek zíjn kop tegen de muur. Hou mij tegen,’ brulde Bruno. ‘Want ik klem zijn pols eraf, ik snij zijn vingers door met de deur, ik nijp zijn keel dicht.’
Bruno sprak van de keel dichtknijpen, van platslaan, van doodmaken. Bruno vermoordde de inbreker met een gesloten deur ertussen.
De politie arriveerde.
Luid maar wonderlijk kalm roepend posteerden twee agenten voor de toiletdeur, beiden een wapen in de aanslag. Daar kwam tevoorschijn, met de handen omhoog, met slappe schoudertjes, blik op de grond, geheel ingestort, een mens die wenend zei: ‘Ik zal boeten. Ik zal boeten.’
De politie voerde hem mee en Bruno legde een verklaring af. Boven aan de trap stond zijn dochter te huilen. Toen hij haar wilde knuffelen, vluchtte ze de armen van zijn vrouw in. Bruno rook weer de zoete geur van Marly die volgens de krant te maken had met paks.
Pax? De vrede?
Nee, paks of polycyclische aromatische koolwaterstoffen, van de fabrieken Marly-Carcoke. Zo stond het vlotweg in de krant. Zeer verklarend en juist daardoor verontrustend stond er opgesomd: acenafteen en fenylphenantreen, als waren het producten om ratten te doden.
Bruno kwam die ochtend later toe op zijn werk. In de voormiddag vergaderde hij en hij had geen tijd om te denken over de voorbije nacht. 's Middags at hij met een magazijnier die op pensioen ging. ‘Exit’, op die manier stond het genoteerd in Bruno's agenda. Eerst een babbel op de werkplek en dan samen iets eten, dat ging zo bij pensioenvieringen. Felicitaties van Bruno. De magazijnier vertelde hoe hij vijf jaar lang de verkoopadministratie netjes had gearchiveerd. Opnieuw felicitaties. Uit een papiercontainer trok Bruno een oningevuld kasboek naar boven. Het was een hoge kaft in groen linnen, met een zwart ruggetje. ‘Daar kan mijn dochter nog in tekenen,’ zei Bruno, haast verontschuldigend.
| |
| |
Ze aten. Bruno zei dat een nieuw leven ging beginnen voor de magazijnier. ‘Het bedrijf staat aan de vooravond van grote veranderingen. Overal hangen al nieuwe vlaggen. Wat zijn trouwens je hobby's?’
‘Lezen,’ antwoordde de magazijnier.
‘Waarover dan?’ vroeg Bruno, en de obsessie van de magazijnier bleek een verzameling oorlogsdagboeken van joden te zijn. Het gesprek ontaardde in een woekerende opsomming. Bruno wilde niet onbeleefd zijn. Hij zweeg, hij hoorde het aan maar hij werd weer opgeladen met de kwaadheid van vannacht. Toen hij ontsnapte naar het toilet, was dat om tot rust te komen voor de toiletspiegel. Nerveus van het slaaptekort, in zijn bediendepakje met zijn das om zijn nek als een strop, zag hij zichzelf weer bezig vannacht, brullend tegen de inbreker. Hij rook opnieuw de geur van Marly.
's Middags werkte hij hard en opgewekt, tussen de andere succesvolle mensen. Hij schreef twee nota's die hij dringend moest schrijven. Hij las een raadgeving tegen stress: ‘Zeg niet “ik moet” maar “ik wil”.’ Hij schreef de twee nota's die hij dringend wilde schrijven.
Thuis aan tafel verontrustte zijn vrouw hem met wilde interieurplannen. Zij sprak van lichtgroen, zwembadblauw.
‘Je doet maar,’ zei Bruno. Fronsend las hij de krant. Er werd geschreven over de herstructurering van het bedrijf waar hij werkte. Hij keek even naar een ansichtkaartje uit Duitsland dat bij de post lag: het was bestemd voor zijn dochter. Er stonden groene heuvels op, waterblauwe lucht. Alles was breed, schimmig. Was dat Duitsland? Het verwarde hem.
‘Mag ik dat kaartje?’ vroeg hij aan zijn dochter.
‘Wat moet, dat moet,’ zei zijn baas, de procuratiehouder. ‘Laten we de zaken eerst administratief beschouwen en dan uitvoeren. De crisis en de fusie vragen erom de dingen nuchter aan te pakken.’ Zijn collega's hadden het over de ideale chef, met veel mannelijke adjectieven als krachtdadig, overtuigend, doortastend. Bruno luisterde verstrooid.
‘Laten we hier exact spreken,’ zei de procuratiehouder. ‘Iedereen is zenuwachtig, akkoord, maar laten we de zaken juist benoemen. We spreken van een operatie. Of ook implementatie. Maar we vegen schoon, we ruimen op.’
Ze spreken als militairen, dacht Bruno.
Van twee tot halfvier zat Bruno in een videoconferentie. Blauwdrukken werden besproken, functies dienden ingeschaald en gewogen. Inschaling, weging van functies? Bruno praatte mee, maar hij
| |
| |
vroeg zich af wat de functie was van de functies. Onderdanig of tactisch afwachtend volgde hij het gesprek. Daarna keerde hij terug naar zijn bureau. Hij dook weg tussen de lage demonteerbare muurtjes, de plantenbakken en kopieerapparaten.
Een sanering dus. Verschillende medewerkers kwamen bij hem langs, sommige met tranen in de ogen. Afdanking, afslanking, reductie van de fte. Iemand zei: ‘Ofwel worden we ontslagen, ofwel moeten we harder werken.’
‘Laten we niet weemoedig doen,’ zei Bruno. ‘We gaan ervoor, we zijn er klaar voor.’
Toen hij naar huis vertrok, lag aan de receptiebalie een geschenk voor hem klaar van de magazijnier. Het was een boek.
's Avonds keken zijn vrouw en dochter tv, en Bruno haalde het boek boven. Een oorlogsdagboek. Hij las hoe joden geen huisdieren mochten houden of bloemen kopen, ze mochten niet reizen, geen kranten of tijdschriften lezen, en vanaf hun zesde moesten ze een davidster dragen. Af en toe wierp Bruno een blik op de klok die amper voortgang maakte.
Toen vrouw en dochter gingen slapen, bleef Bruno verder lezen. Hij dutte in, schoot wakker en las weer verder. Met de Duitse prentbriefkaart in zijn rechterhand schoof hij over de regels naar beneden. Altijd dat Duitse landschap. Zijn gedachten werden vloeiend in de halfslaap.
Op kantoor werd die dagen niemand afgeranseld, maar het leek elk moment te gaan gebeuren. Bruno hield zich gedeisd. Soms gedroeg hij zich enthousiast en ambitieus, maar hij dreef slechts mee op de golven. Hij had zin om waxinelichtjes op zijn bureau te zetten.
Bruno hengelde naar nieuws over de herstructurering. De procuratiehouder zei hem af te wachten, en intussen de visie van het bedrijf te steunen.
Hartstochtelijk werd er vergaderd door de mannen met de dassen, de vrouwen met de leuke brilletjes. Er lag een inktzwart boek op tafel, nee het was een laptop. Bruno bedacht: op kantoor gaan wij langzaam dood; op een beschaafde manier worden wij ingemaakt, vermorzeld.
Bruno zweeg.
Vlak voor de vergadering plakte hij denkbeeldige tape over zijn mond. Hij slaagde erin zijn kaken niet al te zichtbaar op elkaar te klemmen. Maar toen zijn baas iets zei, nonchalant en bedreigend, rukte die daarmee de tape van Bruno's mond. Onmiddellijk zei Bruno dat de oorlog blijkbaar niet beëindigd was. Geheel alleen zat
| |
| |
hij dapper te hijgen. Iedereen vertrok en zwarte poetsvrouwen sloften binnen, met blauwe schortjes en plastic handschoenen. Ze lieten hun stofdoeken over de tafel fladderen. Ze schudden de papierbakjes leeg, sorteerden het afval en mompelden hun steenkolenengels. Toen Bruno naar huis reed, leken de auto's in de straat een fakkeltocht op te voeren.
Bij het avondeten viel hem op hoe de centrale verwarming suisde. Hij las de hele avond door in het oorlogsdagboek. Hij las dat de tienduizendste dode in Mauthausen door de nazi's werd gevierd, en idem de twintigduizendste en ook de dertigduizendste. Hij had het oude kasboek meegebracht van het werk en hij schreef erin op hoe de nazi's te werk gingen. Hij noteerde: ‘De gevangenen niet laten bekijken. Executies niet tonen. Publieke opinie niet voor het hoofd stoten. Zorgen dat het juiste aantal nooit bekend zal worden.’ Zijn hoofd werd ijl als een kerk vol Gregoriaanse muziek. Hij noteerde verder: ‘Ik moet naar Duitsland rijden, in Dresden ruïnes bekijken. Ginds ronddwalen alsof het weer oorlog is, met zeer gevoelige zintuigen. Verder naar Polen reizen.’
Terwijl hij knus zat te lezen, stond die oorlogshistorie ineens daar: zenuwachtig, gesticulerend, met veel stemverheffing en een dodelijke ernst. Als een klein kind eiste ze aandacht. Bruno moest door heel die oorlogsgeschiedenis heen. Volstond één boek over de jodenkwestie? Vijf of tien boeken? Bruno las de hele avond tot zijn ogen dichtvielen. Met het boek in zijn handen sliep hij een kwartier, misschien zelfs een halfuur, en hij reisde daarin van Westerbork naar Auschwitz.
‘Sluit de deur, goede vriend,’ zei zijn baas terwijl hij naar buiten keek.
Op een nota met een directiebeslissing stonden de kringen van een koffiekopje.
‘Dit onderzoek knaagt aan me,’ zei hij, ‘maar het is wat in de economie gebeurt. Ik wil dat je het gewoon uitvoert. Kunnen we dat afspreken?’
Er gebeurde iets: iemand draaide een kraan open. Iemand sneed met een mes.
's Middags nam Bruno vrij en hij ging met zijn dochter en haar vriendinnetje naar een speeltuin. De kinderen speelden er met twee miljoen gekleurde balletjes. Hij staarde naar dikke moeders die zich galant probeerden te kleden. Hij haalde zijn oorlogsdagboek boven en las over gaskamers vanaf 1942 in Treblinka, Sobibor, Auschwitz-Birkenau, Chelmno, Belzec, Majdanek. De twee meisjes kwamen bij
| |
| |
hem aan het tafeltje zitten tekenen: een beer met bloemen, een lachend rendier, een vis. Radio Donna gaf keukengeheimen door, met tussenwerpsels als ‘O mijn god’. Hij herlas het boek, om het beter te begrijpen. 's Avonds haalde hij gelijkaardige boeken uit de bieb om hetzelfde maar anders te lezen. Zijn boekenplank stond meteen vol joden en oorlog.
‘Binnenkort wordt het huis opnieuw geschilderd,’ zei zijn vrouw. ‘Schelpenwit, zwembadblauw, mokka.’
‘Voor mij is alles goed,’ zei Bruno.
‘Mokka of donkerbruin-rood?’ vroeg ze.
‘Lijkt het dan niet op een ziekenhuis?’ vroeg Bruno.
‘Nee, dit zijn de nieuwe interieurkleuren.’
Doezelend onder de schemerlamp, verdoofd door een glas wijn, zat hij te lezen en de oorlog spatte in zijn gezicht. Hij wist hoe alles afliep, maar hij kon niets verhinderen. Hij huiverde van de onvermijdelijkheid en noteerde in zijn kasboek: ‘Uit Mechelen 28 konvooien van 24.906 joden naar Auschwitz. 15.621 onmiddellijk vergast, 1.337 overlevenden, de anderen vermoord in concentratiekampen of gestorven van uitputting.’ Hij ging slapen. Een uur later schoot hij dromend lichtkogels af.
In het weekend bezochten Bruno en zijn gezin de tentoonstelling over Pompeji, in Brussel aan de Cinquantenaire. Ze flaneerden met een audioguide door de tentoonstelling. Bruno stond te kijken naar iets wat hij nooit eerder had bewonderd: juwelen. Het waren precieuze antieke armbanden, ringen, halskettingen en hangertjes in goud en zilver. Er waren amuletten in kornalijn, onyx en parelmoer. En natuurlijk ook de calci, de vreemde leegten tussen as en lava, die archeologen volgegoten hadden met kalk. Het resultaat waren brute sculpturen van dode mensen. Geschiedenis was nooit eerder zo spannend geweest. Wat blijft over van een mens? Leegte en juwelen. Gebiologeerd stond Bruno te kijken naar een gouden ring om een stukje hout. Of was het een brokje lava? Het bleek een vingerkootje.
's Avonds zat hij doodmoe te lezen. Wat dreef hem in die oorlogsboeken, vroeg zijn vrouw. Hij zei dat hij zich wilde oefenen in het omgaan met beklemming. Bruno rilde bij de verhalen. Het was die ongelooflijk dichtbije, direct tegenwoordige tijd van de dagboeken. Toen hij voor de badkamerspiegel stond, verschenen schimmen rond hem en ze vertelden wanneer ze gingen sterven. Verhalen over executies, verdwijningen, zelfmoord. Op de landkaart zocht hij Auschwitz op. Nee, dat was te ver. Hij ging slapen.
| |
| |
Bruno haastte zich naar de vergadering maar hij zat een tijd alleen te wachten in het lokaal. Na tien minuten begon hij te twijfelen en hij belde rond om het juiste vergaderlokaal te kennen. Hij rende ernaartoe. Hij werd haast gefusilleerd. Er volgde een bespreking van twee uur en een brownpapersessie, en hij vroeg zich de hele tijd af waarover ze het hadden. Hij slaagde erin om te zwijgen.
Bruno tikte zijn nota's alsof hij piano speelde, beluisterde wachtmuziekjes, bezocht de snoepautomaat. Hij verbeterde en ondertekende documenten. Wat later zag hij zichzelf bezig op een receptie. Happy hour, hij kwekte vrolijk mee. Even was hij de grappigste van allemaal. Hij vertelde dat hij slagvelden wilde bezoeken en een collega bekende dat hij dat ook wel interessant vond: ‘Militaire strategie, Waterloo enzovoort.’
‘Ja,’ zei Bruno, ‘en concentratiekampen.’ Het gesprek viel stil.
Bruno liep de stad in en stond te kijken in de Nieuwstraat naar een juweliersvitrine. Dat had hij nooit eerder gedaan. Hij zag het verband tussen het goud van Pompeji en dat van de etalage. Geboeid keek Bruno toe, misschien was hij zelfs een potentiële koper. Hij loerde binnen. Achter de toog stond de juwelier, en voor hem stond een man onhandig te gebaren. Bruno hoorde een vaag geroep.
Plotseling ging een sirene, een blauw zwaailicht sprong aan in de winkel en de buitendeur vloog open. Bruno stond vlak naast de deur toen de overvaller, een jongeman van nog geen dertig, naar buiten stormde, met in zijn hand een doorzichtige plastic zak waarin iets blonk.
Wellicht wat goud.
Bruno stak toevallig zijn been uit, en de overvaller kon niet anders dan met zijn volle geweld ertegenaan lopen. Even klauwde die in de lucht. Hij sloeg hard neer, smakte tegen het trottoir op zijn gezicht, en omdat Bruno het al zo vaak gezien had op tv, greep hij de arm van de overvaller en draaide die omhoog op de rug. Bruno ging erbovenop zitten. Dit alles deed hij zonder nadenken. En terwijl alles erg snel was gebeurd, ging alles vanaf dan heel traag. De overvaller kermde toen Bruno hem neerduwde met zijn knie. Omstanders kwamen Bruno aanmoedigen.
‘Ja, hou hem vast. Hou die smeerlap vast.’ Sommigen konden zich amper inhouden en schopten de overvaller. Iemand filmde digitaal. Bruno zat op een vreemde, zeer lichamelijke wijze boven op de overvaller, en hij begon steeds beter te beseffen hoe wankel die positie was. Ineens zag Bruno dat deze onhandige overvaller exact de houding aannam van een man betrapt door lava in Pompeji. De- | |
| |
ze overvaller was een slordig afgegoten vorm, even anoniem, net zo tegen de grond gedrukt, met pijnlijk vertrokken mond, uitgeschakeld in het diepst van zijn wezen. Iemand boetseert ons, iemand giet ons af. Hoe meer de mensen rond Bruno riepen om wraak, hoe zwakker Bruno zich voelde. Traag opende het slachtoffer zijn mond. Afgietsel van een slachtoffer, dood of uitgeschakeld, teruggevonden, opgegraven.
Juist op tijd arriveerde de politie.
De politie knipte de band door die steeds hechter werd tussen overvaller en Bruno. Zorgvuldig nam de politieagent de plastic zak af, met daarin het rammelende goud, en ging over op de administratieve verwerking: het omdoen van de handboeien, het afvoeren van de overvaller, het opnemen van de getuigenverklaring. Ten slotte, het beschrijven en het tellen van de juwelen. De juwelier dankte Bruno en Bruno benadrukte dat het allemaal puur toeval was.
Bruno's handen beefden. Ze stopten pas met trillen toen hij naar huis reed. In de auto draaide hij het raampje open. Hij hoorde het radionieuws, over de eu-uitbreiding en Polen. In de file reed een veewagen voor hem. Hij hapte naar adem.
's Avonds voelde hij het gewicht van de dag in zijn nekwervels. Op een geruit notablok had zijn dochter met oranje stift een vrolijke leeuw getekend, en met een bruine stift een hert. Ze had een zeven voor rekenen en een negen voor biologie, meldde ze.
Bruno haastte zich naar zijn groene fauteuil en begon te lezen in een nieuw oorlogsboek. Hij plukte aan de pluizige rafels van zijn trui. Snel sloeg hij de pagina's om en schreef driftig zinnen over in zijn eigen kasboek. Dit was het dagboek van een jong meisje, van 1942 tot 1944 geschreven in een poëziealbum, op losse vellen, schoolschriften en een kasboek. Het was een gezellige tv-avond, met chips en drank op het salontafeltje en een Amerikaanse gezinsfilm, What Women Want, maar Bruno bedwelmde zich met zijn lectuur. Hij sloot zijn ogen om zich te concentreren en werd wakker met hoofdpijn. Hij las verder. Onlangs had hij iets gehoord over aria's op de radio: hoe trager uitgevoerd, hoe plechtiger. Bruno bedacht dat hij ook traag moest lezen. In zijn kasboek tekende hij iets wat leek op een notenbalk, maar het was een prikkeldraadversperring. Hij besefte dat dit dagboek geschreven was door een dertienjarige. Ze was zo oud als zijn dochter daar in de sofa naast zijn vrouw. Terwijl hij las, viel hij in slaap.
‘Zou jij niet beter naar boven gaan?’ kwam zijn vrouw hem vragen.
| |
| |
Eén voor één werden de werknemers opgeroepen naar het bureau van de procuratiehouder. Bruno wist wat hun verteld ging worden.
Ten slotte werd ook Bruno gebeld.
‘Nu toch nog niet,’ zei Bruno lachend, verwonderd.
‘Ja, toch wel,’ zei zijn baas. ‘Ik vind het ook erg moeilijk. Ik heb voor jou ook een berekening gemaakt.’
Hij toonde een cijfer op een blad. ‘Bruto zoals je weet, bekijk dat rustig. Geef me een antwoord voor het eind van de week.’
Onderweg naar huis zat Bruno werknemers te tellen, en hij berekende de kost van de ontslagen, ja zoals men schaapjes telt, en omdat hij miste met de nullen kwam hij uit bij zes miljoen, of vier miljoen. Waarvan anderhalf miljoen kinderen. Ongepast, zeer ongepast was dat, om een bedrijfssanering te verbinden met dat soort geschiedenis, dat wist Bruno ook wel. Absoluut misplaatst, dacht Bruno en hij las het straatnaambord ‘Consciencestraat’ verkeerdelijk als ‘Concentratiekamp’.
Op de tafel in de woonkamer lagen nieuwe viltstifttekeningen van zijn dochter: een lachende vlinder, een wenende slak. 's Avonds bracht hij haar naar het trampolinespringen en hij bleef buiten staan wachten in de auto. Hij zat te lezen, dubbel geparkeerd in een binnenstraat terwijl de avond viel. Ontroerd was hij door de dapperheid in het oorlogsdagboek: de hele tijd bleef dat meisje denken dat de oorlog niet lang meer zou duren. Op zijn voorhoofd pulkte hij een wondje open en hij drukte een bloeddruppel af in het boek. Op achtereenvolgende pagina's verscheen een rode tulp, een anjer, een roos.
Thuis keek hij mee tv maar toen vrouw en dochter gingen slapen, zat hij nog lange tijd te lezen aan de tafel in de woonkamer. Hij las tot hij in slaap viel en schoot dan wakker. Voor de voorraadkast stond hij even te staren naar verpakkingen van koffie, suiker en bloem. Geruststellend vond hij dat. Hij haalde de verrekijker uit de kast om buiten op het koertje te gaan kijken naar de maan. Weldadige kou, en kil licht. De maan was een zilveren deksel met grijze schimmelvlekken.
Wat gebeurde er in een concentratiekamp? Dat kon hij die avond niet gelezen krijgen. De foto's waren nochtans bekend: mensen als krengen, magere draken, honden. Mensen als verfrommelde doeken. Die gestreepte jodenjassen ook. Bruno noteerde in zijn groene kasboek enkele nuchtere cijfers: de contingentering, de fasering, het debiet van de deportatie. Plaatsnamen als Westerbork, Auschwitz, Bergen-Belsen. Hij las hoe ze werden verraden en gearresteerd, het was bijna middernacht, en Bruno kon in opperste verwarring geen
| |
| |
woord meer verder lezen. Hij sloot het boek met het heldere meisjeshoofd op de kaft.
Bruno werd 's ochtends rillend wakker, als een jood. Een sterjood, een besterde jood, een sterrendrager. Van de nacht herinnerde hij zich enkele details: hij had zich gewarmd aan de deur van een oven, er was iets met gouden tanden, verzamelingen haar. Bruno deed die dag zijn gewone maatpak niet aan, en ook niet het modieuze hemd met bruingrijze notabloc-ruitjes. Nee, hij deed een zwarte coltrui aan, een gebreid jasje en zijn stevige wandelschoenen met de brede neus.
Op kantoor werd hij direct geroepen. ‘Heb je al nieuws? Heb jij je keuze gemaakt?’
Bruno zei dat hem blijkbaar geen keuze werd gelaten.
‘Je moet niet weg,’ zei de procuratiehouder. ‘Maar de voorwaarden zijn nu erg gunstig.’
De procuratiehouder zei nog wat, maar Bruno verstond hem niet. Bruno zag de deur. Daarachter de smalle trap. Stonden ze daar en stond hij hier, en zijn handen stegen belachelijk in de hoogte. ‘So, und jetzt bist du an der Reihe,’ en daar verscheen een kluwen van mensen. Uitgerekt, naakt. De lijken verstrengeld als ze uit de gaskamers werden gehaald. Met een tang werden gouden kiezen getrokken. Ja, dat was het, hij had vannacht in Auschwitz gelogeerd.
Gewoon implementatie, noemde zijn baas het. Bruno zag de zon door de bewasemde ramen schijnen, werd verblind door een scherpe witte lijn. Zonlicht glinsterde in de dauwdeeltjes. Het licht verblindde hem als een diamant.
Bruno zei dat hij alles aanvaardde en dat ze de papieren maar aangetekend moesten opsturen. Hij sloeg de deur achter zich dicht en ging recht naar zijn auto. Toen hij tankte in het benzinestation, zag hij een meisje van twintig staan liften, onder een grijze plataan.
‘Jij bent de eerste en die stopt meteen,’ zei ze blij. Ze legde haar rugzak op de achterbank.
Gecontroleerd door flitspalen reden ze net zo traag als de voortjagende wolken boven hen. Hun weg was een film in zwart-wit. Grijze waterverf. Soms viel het verkeer onverklaarbaar stil en Bruno vertelde haar dat hij de laatste tijd dagboeken las over holocaust, jodenvervolging, je weet wel. Hij vertelde haar hoe die boeken bladzijde na bladzijde beschrijven hoe de druk toeneemt, hoe het net zich sluit, en hoe die boeken dan abrupt afgebroken worden. Waarbij je in het ongewisse blijft over de fatale afloop, en de lugubere details daarvan.
| |
| |
‘Dan moet je,’ zei dat meisje pienter, ‘na de autobiografie ook de biografie lezen.’
Ze reden voorbij Gamma, Carrefour en Blokker. Ze reden over een noodbrug naast een brug in aanbouw.
Bruno keek haar aan: ze was tien jaar ouder dan zijn dochter en twintig jaar jonger dan hijzelf. Op de radio klonk ‘Please Release Me’, hij neuriede het mee.
‘Op de achterbank heb ik toevallig die biografie liggen,’ zei Bruno. ‘Op pagina 232 en 233 staat hoe het eindigt met dat joodse meisje. Ik kom er niet toe het te lezen.’
Bruno had een voorstel voor de liftster.
Hij wilde haar zelfs ervoor betalen.
Ze stopten aan een kazernegebouw met getraliede ramen, de Dossinkazerne in Mechelen. Hij durfde haar amper aankijken. ‘Dus ik spreek nog even af,’ zei Bruno. ‘Jij krijgt dat bedrag van me. Je loopt even met me mee en je leest me daarbinnen die passages voor. Nadien zet ik je af aan het station.’
‘Welja,’ zei ze, ‘vind ik best, om het nuttige aan het leerrijke te paren.’
In het museum liepen ze langs vitrinekasten met administratieve, meertalige documenten. Meertalig. Bruut gerasterde, verknipte, genummerde foto's. Er waren dertien ordnermappen, Listes originales allemandes Convois. Foto's van de binnenkoer van de kazerne, met joden en hun koffers. Er waren gezinsfoto's en sommige gezinsleden waren paars ingekleurd. Mensen met gele sterren. Bruno dacht dat hij alle foto's kende, maar dat bleek niet zo. Hij zag een schrijnende foto van naakte vrouwen die wachtten om doodgeschoten te worden. Er was een verpakking Zyklon b, blauwzuurkristallen uit Auschwitz, efficiënt voorzien van een etiket: ‘Nur durch geübtes Personal zu öffnen und zu verwenden.’ In rode letters stond het op een geel vignet, in gebruiksvriendelijk Duits.
Bruno kon het allemaal amper registreren. Er waren pakkende filmpjes die iedereen achterlieten met een krop in de keel. Overal waren er gidsen die schoolgroepen begeleidden en ze vroegen om plaats te maken voor een nieuwe groep.
Bruno en het meisje stonden plots weer buiten.
‘Indrukwekkend,’ zei ze, ‘maar er was nergens plaats om dat voor te lezen.’
‘Weet je,’ zei Bruno, ‘we rijden tien kilometer verder. Ik weet een betere plaats. Ik verdubbel mijn prijs.’
Onderweg zei hij haar: ‘Het is verboden te vergeten, meisje.’
‘Vergeten is onmogelijk,’ wist het meisje heel pienter. ‘Want als je
| |
| |
echt iets wil vergeten, noem je het toch en staat het weer midden in de aandacht. Niets kan verdwijnen.’
‘Heb je dat zelf bedacht?’ vroeg Bruno.
‘Ooit 's ergens gelezen,’ zei ze. Ze zwegen. Vijftien kilometer verder reden ze een parking op. Kiezels knerpten. De wind gooide hun auto open. Bruno en het meisje liepen naar een grauw kamp achter prikkeldraad onder een Belgische vlag: Breendonk. Bruno betaalde de twee tickets.
‘Ik vind dit nogal luguber,’ zei ze. ‘Moet dit echt?’
Bruno stond erop haar alles uit te leggen. Ongewild snauwend klonk zijn uitleg. Ze liepen door de tochtige gangen van de kazematten, gevangenenkamers met druppende plafonds, isoleercellen, douches, varkenshokken. Ten slotte de jodenbarakken. Ergens klonken galmende luidsprekers met gescheld, of waren dat Duitse schimmen? Buiten kroop de kou binnen langs hun nek en ze liepen verder langs de betonnen bunkers die grijs en zwart waren. Een grillige verweerde tempel, Borobodur, bespannen met prikkeldraad. Ze vroeg: ‘Zal ik het hier dan maar lezen?’
‘Ja, doe maar,’ zei Bruno en hij gaf haar het boek. Dicht schurkte ze zich tegen hem aan. Vlak bij de executiepalen, een vervallen schavotje, een pancarte met namen en een oproep tot stilte, las ze het stuk voor over de laatste dagen van joodse meisjes. Het verkeer loeide op de autoweg.
Jorge Semprun zei onlangs nog in een interview: ‘Waarom zouden alleen de overlevenden van de kampen het recht hebben om erover te schrijven?’ Zo is het, maar hoe moet men dan zijn materiaal verzamelen? Volstaat een bezoek aan de Dossinkazerne in Mechelen of het Anne Frankhuis in Amsterdam? Het Auffangslager van Breendonk of Westerbork? Moet men afreizen naar Auschwitz? Of volstaat gewoon het trage bladeren in boeken van Imre Kertész, Primo Levi, Victor Klemperer of Anne Frank om te kunnen grossieren in dit soort beklemming? Soms volstaat het zelfs met de juiste gevoeligheid rond te kijken om een gevaarlijke kilte waar te nemen.
|
|