| |
| |
| |
Atte Jongstra
De ruïnewaarde-theorie
Hoe ik mijn vrouw probeerde over te halen
Wie van u die een toren wil bouwen gaat niet eerst neder zitten om te zien of hij genoeg heeft om het werk te voleinden? Misschien, als hij een fundament heeft gelegd maar niet in staat is zijn werk af te maken, zal iedereen die het ziet hem bespotten, zeggende: ‘Ziet, deze man begon te bouwen, maar was niet in staat zijn toren te voleinden.’
- Lucas 14:28-30
Het zit denk ik ergens tussen een folly en een zinvol bouwwerk in, de toren die ik tegen de schuur aan, naast ons Franse huis wil bouwen. Mijn vrouw ziet er niks in. We hebben ruimte genoeg zegt ze.
‘Het huis is ook nog niet af. Dus alsjeblieft. Hou erover op.’
Maar die toren blijft toch oprijzen in mijn verbeelding, ik kan er niks aan doen. En hij moet in realiteit uitgevoerd. Hóé weet ik nog niet, maar dát staat vast. Wil ik.
‘Waarom?’
Ik vind mijzelf meestal niet zo eenvoudig te volgen, daar moet ik een hoop moeite voor doen. Er is iemand die mij niet binnen wil laten in mezelf. Ik word aan mijn haren teruggetrokken als ik in mijn richting wil bewegen, ik krijg er een zwaar hoofd in, het hart wil niet en in mijn hersengebied trekt onmiddellijk de nevel op als ik mijzelf wil bekijken. Wat méér? Verschijnselen, vele. Symptomen die staan voor iets. Ik krijg tremoraanvallen als ik mij nader, kom ik dichter bij mezelf dan krijg ik last van onweerangst als Caesar, van vissenangst als Erasmus, ik ga rillen als Schopenhauer als ik een scheermes zie, krijg de koopliedenfobie waar Carlyle aan leed, word bang in het donker als Chopin, Poe, Musset of Schumann, radeloos bij open deuren als Maupassant, lijd aan evenwichtsstoornissen als Diogenes, laat me gelijk Dostojevski op de grond vallen, ga schudden met de beentjes (schuim op de mond niet vergeten!) en met de
| |
| |
ogen draaien, ga blozen als Géricault, krijg neurovegetatieve klachten als Mahler, scrotum-eczeem als Marat, ga net als Mark Twain veertig sigaren per dag roken en gek in de spiegel kijken als Franz Xaver Messerschmidt, word blind als de oude Montesquieu en astmatisch als de oude Multatuli, een zwak lichamelijke neuroot als de apostel Paulus - volg ik mij nog?
Ik weet niet of meer mensen het hebben, maar ik heb er last van. Als mijn vrouw vraagt ‘Waarom doe je dit of waarom doe je dat?’ dan sta ik met de mond vol tanden. Vrouwen zijn zelf helemaal niet zo. Zij staan met beide benen op de grond, terwijl mannen als ik wegdromen en verlangen naar uitzicht zoals bijvoorbeeld een toren dat kan bieden. In de verte staren, mijmeren. Dan te hooi en te gras in het ene, dan weer in het andere boek bladeren, zonder systeem of plan, in de bibliotheek die natuurlijk de derde verdieping, vlak onder de top van mijn toren moet beslaan.
Het vertrek krijgt drie ramen met een schitterend, vrij uitzicht en een loopruimte met een diameter van vijftien stappen. Daar wil ik zetelen. Daar probeer ik absoluut te heersen. Dat ene hoekje probeer ik te onttrekken aan de echtelijke en maatschappelijke gemeenschap.
Vanaf mijn toren zal ik meer dan dertig kilometer ver kunnen kijken, schat ik. Ons huis staat op ruim zeshonderd meter hoogte aan de rand van het zuidoost-Bourgondische Morvan-gebied, dat grenst aan het geologisch bassin van de Gallo-Romeinse stad Autun. De blik kan vrij vliegen, tot aan het kathedraaldak, dat bij de juiste stand de zon weerkaatst als een spiegel.
‘En dan ga je de hele dag vanaf die toren in dat bassin staan koekeloeren?’
Wie weet vang ik een glimp van mezelf op.
Als we in Amsterdam zijn begint mijn vrouw 's ochtends na toilet, douche en ontbijt met de huishouding. Was in de wasmachine, vloer vegen, huis aan kant: dan pas kan ze werken. Ik neem na een haastige boterham onmiddellijk plaats achter mijn bureau en probeer zo snel mogelijk verder te gaan waar ik de vorige dag gebleven ben.
‘Je bent bang dat je niet verder kunt,’ zegt ze soms. ‘Je wordt gedreven door angst.’
| |
| |
‘Onzin...’
‘Oké, best,’ zegt ze. ‘Toch is het zo. De behoefte aan erkenning die je steeds minder krijgt - je bent immers altijd aan het werk, je ziet niemand - en je in toenemende mate brekelijke ego leiden ertoe dat workaholics zoals jij dan nog weer extra werk aannemen, om voor zichzelf te bewijzen dat alles toch wel in orde is. Bij jou zie ik prestatiedwang, angst, stress, gevoelsmatige verkommering, zelfbetrokkenheid, je raakt overal in verstrikt - moet ik nog meer opnoemen?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Dat hoeft niet.’
‘Meestal storten workaholics 's avonds helemaal in,’ ging mijn vrouw verder, ‘en doen ze helemaal niks behalve tv-kijken. Herken je iets?’
Ik knikte.
‘Te moe om te eten, soms om te slapen, rode ogen, pijn in je rug en nek?’
Knik.
‘Van achteren vergeten dat je van voren ook nog leeft, voor mij geen belangstelling - wanneer heb je voor het laatst een gesprek met mij gevoerd?’
Er wilde me geen recent gesprek te binnen schieten.
‘Je hebt geen energie, géén ausdauer en in bed lig je naast me als een plank. Workaholics neigen er namelijk toe óók op seksueel vlak een prestatie te willen verrichten en zien in een vrijpartij dus opnieuw méér werk.’
Ik zou erover moeten nadenken.
Heus, ik heb gezocht naar tegenwerpingen. Gevonden ook: ‘Walter Scotts lijfspreuk was anders Nooit niets doen, en wat dacht je van Voltaires levensmotto? Altijd aan het werk!’
Dat stond nog te bezien, zei ze. Twee dagen later kwam ze terug met Ken u zelven! (1871) van Samuel Smiles, dat ik haar een jaar of wat geleden om de titel cadeau had gedaan.
‘Lees dit maar eens over die Walter Scott van je...’
Ze had deze passage aangestreept:
Walter Scott koesterde een hooge achting voor allen, die practisch werkzaam waren en hij sprak als zijne meening uit, dat een letterkundige van hoe groote bekwaamheid ook, niet in één adem genoemd mag worden met iemand, die een meester is op het gebied van het practische leven.
| |
| |
‘Praktisch bestaan, weet je wel? Er is méér dan alleen maar de literatuur.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Zo kun je het ook zien.’
Mijn toetsenbord op mijn bureau is omringd door een papierwinkel van af te handelen praktische zaken. Verzekeringspost, giroafschriften die in een map moeten, ongeopende brieven. Alles wacht tot ik mijn werk durf stil te zetten, dan nog voel ik een afkeer van alles dat administratie heet.
Och, ik wou dat ik maar in een toren woonde. Boven alles, los van het praktische leven. Een secretaris of -esse voor boekhouding, post, inkomende beslommeringen, voor alle praktische arbeid...
Intussen heb ik wel twee rechterhandjes, hoor! Reuzehandig ook met hamer en zaag. Geef mij een zeis en de grassen vallen, geef mij een bijl en de boomkruinen dalen ruisend neer. Ik vind mij reuzebedreven. Als ik in Frankrijk ben kan ik me dus helemaal ontplooien, genoeg te doen. Ook al weer de mooiste, allerstabielste trapjes getimmerd nu het terras af is. Fraaie barbecue gemetseld, en of die werkt! Wat ik zeggen wilde: zo'n toren zou ik dus helemaal zelf kunnen bouwen. Ik zie mij al trots op de tinnen staan - een heel erg mooi beeld. En dan mijn vrouw die vanuit de tuin naar me roept: ‘Wachter! Wat is er van de dag?’
Het moment dat ik aan die toren ga beginnen pakt zij haar koffers, zei ze eens. Het zou de bouw bespoedigen, denk ik. Binnen een paar jaar zou de toren voltooid zijn en ik inderdaad op de tinnen kunnen staan dromen en uitkijken naar...
‘Ja, naar wat?’
Naar mijn vrouw, vrees ik. Want afgezien van de verschillen die zij zo uitvergroten kan... We passen bij elkaar, ik kan slecht zonder haar. Ik kan wel schrijven als ze er niet is, maar bij al het andere moet ik mijn hersens zo gebruiken.
Ik sprak laatst een vriend die overwoog zijn vrouw te verlaten. Ze zoop te veel en voegde hem onder invloed de ergste invectieven toe.
‘Ze weet precies waar ze me kan raken... Wat denk je, kan ik niet beter scheiden?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Volgens mij red jij het niet alleen. Of heb je al iemand anders?’
Hij schudde het hoofd.
‘Helaas...’
En hoe het precies gaat weet ik niet, dan draait het gesprek ineens
| |
| |
zo dat die vriend óók tegen mij zegt dat ik onmogelijk alleen kan. Je sputtert wat tegen in de sfeer van ‘watbedoelje’, maar zo kom je er natuurlijk niet van af.
‘Zonder vrouw ben jij ook niks. Al je boeken gaan erover.’
Breng daar maar eens iets tegen in.
Dat is nog niet eens het ergste. Mijn vrouw zegt het ook.
‘Zonder mij ben je niks.’
Alleen. Zelf zeggen ‘Nu afwassen’, en mij dan gehoorzamen. Zeggen ‘Je haar is vies’ en dan onder de douche gaan en je haar wassen. ‘Doe je administratie!’ roepen en me dan daadwerkelijk, formulierenangst, taxofobie en al die andere parapathieën overwinnend, aan de boekhouding zetten, brieven beantwoorden, bellen met bureaus, overheden en instanties.
Beter niet alleen.
Het loopt nu al de spuigaten uit. Een jaar of drie geleden moesten mensen als ik van de regering ineens van de particuliere verzekering naar het ziekenfonds. Men had het doodeenvoudig gemaakt, nog de simpelste ziel kon de was doen. Eén formulier invullen, opsturen naar de particuliere verzekeringsmaatschappij en plop! de zaak was omgezet. Die plop! heeft bij mij drie jaar geduurd. Ik durfde dat formulier niet voor mij te nemen om die paar gegevens op te schrijven en voelde me daar verschrikkelijk schuldig over. Er waren vrienden genoeg die het even voor me hadden kunnen doen, ik durfde mijn angst niet op te biechten. Mijn vrouw had het dolgraag willen doen, maar ze wist van niks - ik schaamde mij te zeer. Maar het kwam natuurlijk toch uit, nadat ik drie jaar geen dokter of tandarts had kunnen declareren. Alles zelf betaald, ik had flink boete gedaan.
Toen mijn accountant uiteindelijk vroeg hoe ik eigenlijk verzekerd was sloeg ik dubbel. We zaten aan een tafel met voor ons mijn jaaraangifte - ik loop vanwege mijn taxofobie bijna twee jaar achter - toen ik een onwillekeurig spierspasme kreeg ter hoogte van mijn buik. Mijn kin raakte het tafelblad tussen mijn koffiekopje en de suikerpot. Volgde zwetend mijn bekentenis, met een stem die haperde door alle luchthappen. Binnen één week had mijn accountant me in het ziekenfonds ingeleid, dat op zijn verzoek per ommegaande alle door mij reeds moeizaam voldane tandarts/dokterskosten vergoedde.
Er is erg veel nutteloos aan mij. ‘De boerenlummel die de kraaien van het korenveld afhoudt voor een dubbeltje per dag is een nuttiger wezen dan ik,’ schreef de Engelsman Southey. Zo voelt het soms.
| |
| |
Southey liet het er echter niet bij zitten, hij sloeg de hand aan het werk en wijdde zich van die tijd af met kracht aan letterkundige arbeid. Mijn vrouw vindt dat niet genoeg.
De vraag waar ik voor dien zou ik niet kunnen beantwoorden. Als ik tenminste niet mag zeggen: ‘Ik ben iemand met verbeelding.’
Hier sta ik, ik kan niet anders, met volle handen.
Ik kan mijn verbeelding soms nauwelijks tillen.
Mijzelf als toren, is dat een beeld? Want mooi dat ik intussen probeer toch de hoogte in te gaan, de breedte, de diepte zo nodig. Elegantie met kracht combineren, opvallen zonder een patser te worden of militair en onneembaar te ogen. De mensen moeten je zien staan, maar niet de hele dag - iedereen heeft immers behoefte aan anonieme momenten. Maar dat iedereen weet dat je bestaat, zoveel mogelijk mensen. Vandaar de locatie die ik beoog: naast ons huis, tegen de schuur, in een context die nooit om een toren heeft gevraagd, maar zichtbaar vanuit een verte van vele kilometers.
Dat de mensen zeggen: ‘Het blijft onzin, die toren. Zonder zin. Zonder nut. Maar wat is ie mooi, of leuk, of gek om naar te kijken.’
Ineens schiet me een andere mogelijkheid te binnen. Iemand ziet vanuit een dal mijn toren en krabt zich op het hoofd. Hij denkt: wat drijft iemand er in godsnaam toe een toren te bouwen op die berg daarginder? Is die hoogte nog niet hoog genoeg? Toch eens informeren.
Ik zie mezelf op dat moment kalm op de toren staan uitkijken. Is mijn vrouw thuis? Ze was er net nog. Gewoon gebleven toen ik aan de toren begon, meestal loopt wat ze zegt niet zo'n vaart. Daarbij heb ik tijdens de torenbouw nu en dan ook nog wel iets aan het huis gedaan, om de zaak rustig te houden. Misschien is ze even boodschappen gaan doen, dat kan. In dat geval sta ik naar haar uit te kijken. Als ze gewoon een boek aan het lezen is of achter de keukentafel op haar laptop schrijft, sta ik alleen maar wat te turen.
Daar hoor ik een auto naderen. Geen buren, ik herken de wagen niet. Auto stopt, ik zie een onbekende man uitstappen die vraagt of hij iets vragen mag.
‘U doet maar!’ roep ik naar beneden. ‘Maar een vraag geeft geen recht op antwoord.’
Dat zouden we dan nog wel eens zien.
‘Waarom doet u dit?’ vraagt de man.
‘...’
‘Op een toren staan bedoel ik. En die hebt u zelf gebouwd, wed ik.’
| |
| |
‘Ja! Daar zou ik het graag bij laten.’
Dat komt maar en dat vraagt maar. Ik zeg niks meer.
‘Alstublieft! Knikt u desnoods alleen. Die toren van u, dat is toch een beeld voor uw ideale Ich?’
Mijn toren moet in realiteit uitgevoerd. Hóé weet ik nog niet, maar dát staat vast. Wil ik, maar mijn vrouw wil het niet.
‘Flauwekul!’
‘Ik doe wat ik wil,’ bluf ik.
‘Daar hebben we het baasje weer,’ smaalt mijn vrouw. ‘De Fidel Castro bij ons in huis.’
Het laatste rolmodel ontleent ze aan Gary Goldschneider en Joost Elffers' The Secret Language of Birthdays. Personology Profiles For Each Day of the Year (1994). Ze had ook Alfred Hitchcock kunnen nemen, of Philippe Petit, de koorddanser die over het gat tussen de New Yorkse Twin Towers liep, toen ze er nog stonden. Net als ik geboren op 13 augustus, maar Fidel Castro sprak kennelijk het meest tot haar verbeelding: ‘Hij lijkt open en vriendelijk net als jij, maar het valt niet mee hem te benaderen.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Castro kijkt wel uit. Er zijn een hoop mensen die hem dood willen hebben.’
Kijk, dat bedoelde ze nou. Altijd ontwijken. Paste óók in het profiel, evenals autoritair gedrag en de wil het onmogelijke tot stand te brengen.
‘Ho ho, ik wil alleen maar een toren bouwen!’
Ze lachte.
‘Jammer is wel dat als mensen die op 13 augustus zijn geboren iets bouwen, het nooit lang blijft staan. Het verdwijnt, wordt vergeten, of het stort in.’
Hoe lang zit Castro al op zijn Cuba-troon? Ik liet deze tegenwerping maar achterwege.
‘Nou,’ verzuchtte ik in plaats. ‘Dan staat er over honderd jaar tenminste nog een ruïne van mijn hand...’
Op dat moment dacht ik aan voordrachtskunstenaar, schrijver en dictator/massamoordenaar Adolf Hitler. Over hoe zo'n associatie tot stand kan komen heeft Freud heel interessante dingen geschreven, maar ik dacht gewoon aan Hitler en ik dacht opnieuw aan Hitler toen ik een week later op ons Franse erf met een kruiwagen de tuin door naar de hoek van de schuur liep, de plek waar mijn toren
| |
| |
moet komen. In die kruiwagen één steen, een heel grote, een hoeksteen van plaatselijk graniet. Je moet ergens beginnen.
Hitler klaagt in Mein Kampf over het gebrek aan uitstekende monumenten in de Duitse steden, mijn plan was een uitstekende toren op het Franse platteland te bouwen. Dat is een verschil. Verder zijn we niet op dezelfde datum geboren, ook verder lopen onze levens niet parallel. Maar dat hoeft ook niet als het om associaties gaat. Via Hitler kwam ik op diens architect Albert Speer, die gedachtesprong is niet moeilijk te verklaren. Speer had de ambitie voor de eeuwigheid te bouwen, op zijn minst duizend jaar, maar hij hield toch rekening met de tijdelijkheid van de ‘grootste aller beschavingen’. In dit verband meende hij een eigen theorie te hebben ontworpen, de ruïnewaarde-theorie. ‘Die is niet van Hitler afkomstig,’ schreef hij ergens, ‘het is mijn eigen theorie!’
Speer volgde bij gelegenheid de sloop van een tramremise in Neurenberg, die gebouwd was van vlechtbeton: ‘Wat een nare aanblik boden die bergen puin! Ik nam me voor onze belangrijkste gebouwen niet langer met gewapend beton te bouwen, maar daarentegen mijn voordeel te doen met de wijze der Antieken, die hun bouwwerken tot een lust voor het oog wisten te maken, zelfs als deze eenmaal in ruïneuze staat verkeerden. Ik probeerde hierop mijn gedachten over dit onderwerp te verdiepen door een grote tekening te maken van het Zeppelinfeld in Neurenberg, die helaas verloren is gegaan. Het leek op een ruïne, begroeid door klimop. Toen ik deze tekening Hitler onder ogen bracht, werd dit door een aantal van zijn medewerkers als heiligschennis beschouwd, omdat ik me verstout had mij voor te stellen dat het Derde Rijk minder lang zou kunnen duren dan de eeuwigheid. Hitler echter beschouwde de duurzaamheid van zijn gebouwen als een punt van aanhoudende discussie. Hij wist welke steun het fascisme van Mussolini had ondervonden van de aanwezigheid van de keizerlijke ruïnes in Rome, als iconen of herinneringen van een tijdperk waaruit men kracht kon putten.’
Dit vertelde ik zo ongeveer aan mijn vrouw, die me hoofdschuddend aanhoorde.
‘Een ruïne bouwen?’ vroeg ze. ‘Ben je nou helemaal?’
‘Ruïnes kunnen heel schilderachtig zijn...’ mompelde ik, maar hield er verder mijn mond over.
| |
| |
Op de terugweg uit Frankrijk besloot ik haar mee te nemen naar de ‘Désert de Retz’, een tuin vol rare bouwwerken aan de rand van het Forêt de Marly bij Chambourcy, ruim twintig kilometer ten westen van Parijs. Geen grote omweg, onze weg naar en van Bourgondië voert altijd langs Parijs.
‘Je rijdt verkeerd,’ zei ze, toen ik de afslag naar Lille miste en de periferie in westelijke richting aanhield.
‘Ik wil je iets laten zien...’
Wat dat dan was.
‘Dat zul je straks wel zien.’
We naderden Chambourcy en ik moest op de route letten. Mijn vrouw had de kaart op de knieën, we reden verkeerd, het bekende verhaal - we kwamen lichtjes geagiteerd aan.
‘This better be good...’ zei ze, maar ik had me terdege voorbereid. Onze dag zou niet meer stuk kunnen.
Ik had in de Figaro een advertentie gezien. ‘Ontdek de Désert de Retz in de winter’, stond erboven. Het was weliswaar oktober, maar dat leek me geen bezwaar. We meldden ons op het aangegeven adres bij de historicus Pierre Emile Renard. Hij deed zelf de deur open, toen we aanbelden bij het gebouw van de Association Histoire de Chambourcy, de Retz et d'Aigremont.
‘We komen voor de rondleiding,’ zei ik.
‘Dat dacht ik al,’ zei Renard. ‘Maar bent u wel lid? Ik heb u nog nooit eerder gezien.’
‘Nee,’ zei mijn vrouw. ‘We zijn nergens lid van, en dat houden we graag zo.’
‘Désolé...’ zei Renard. Hij wilde de deur al dichtduwen.
‘Ho ho!’ riep ik. ‘Lid waarvan?’
‘De Association Histoire de Chambourcy, de Retz et d'Aigremont.’
‘Kom schat,’ zei ik. ‘Laten we dat nou maar doen... Vast de moeite waard.’
We werden dus lid, wat nog veel voeten en veel geld in de aarde bleek te hebben. Een invulformulier van meerdere pagina's. Beroep, antecedenten, reden van belangstelling, alles wilden ze weten. De historicus neusde intussen in onze paspoorten.
‘Wel een grondige controle...’ mompelde ik.
Renard keek me verstoord aan.
‘U moet goed begrijpen dat niet iedereen zomaar lid kan worden van onze Association. Het is dat ik u beiden op het eerste gezicht vertrouw...’
| |
| |
‘Dat is te merken,’ zei mijn vrouw.
‘Weet u wel hoeveel duizenden millions we hebben gespendeerd aan de restauratie van het mooiste park ter wereld? Ik reken weliswaar nog in francs anciens, maar toch...’
Zo betraden we eindelijk de Désert de Retz, als splinternieuwe leden van de Historische Vereniging, met de man die niet slechts président was, maar zelfs président d'honneur bleek te zijn.
‘Een kwestie van dienstjaren,’ zei Renard. ‘In het dorp noemen ze me Maître Renard. Omdat ik de kraaien die de fondsen beheren een vette restauratiesubsidie uit de zak heb gepraat. Als de vos bij de maître corbeau. Of kent u uw Fontaine niet?’
‘Ik zou die fabel nog in het Latijn kunnen opzeggen,’ zei ik.
Renard wilde wedden van niet.
‘Bon,’ zei ik. ‘Als u verliest, betaalt u ons het lidmaatschapsgeld terug en maakt u ons erelid.’
‘Daar heb ik helemaal geen behoefte aan,’ bromde mijn vrouw.
‘Kom liefje... Het gaat om de eer.’
De président gaf mij een hand, weddenschap beklonken, en ik stak van wal:
Quae se laudari gaudent verbis subdolis,
serae dant poenas turpi paenitentia.
Cum de fenestra corvus raptum caseum
comesse vellet, celsa residens arbore,
vulpes invidit, deinde sic coepit loqui:
‘O qui tuarum, corve, pinnarum est nitor!
Quantum decoris corpore et vultu geris!
Si vocem haberes, nulla prior ales foret’.
At ille, dum etiam vocem vult ostendere,
lato ore emisit caseum; quem celeriter
dolosa vulpes avidis rapuit dentibus.
Tum demum ingemuit corvi deceptus stupor.
Zowel mijn vrouw als Maître Renard keek me verbijsterd aan.
‘Waar heb je dat vandaan?’ vroeg ze.
‘In mijn atheneumtijd uit het hoofd geleerd,’ zei ik. ‘Net als de lijst met Latijnse tandartstermen die achter in Vestdijks Ivoren wachters staat. Om die verwaande gymnasiumklantjes af te troeven. Nooit gedacht dat ik er nog eens erelid mee kon worden.’
‘De Franse Fontaine is me liever,’ zei Renard. ‘Maar ik geef toe, u hebt gewonnen. Eerlijk is eerlijk, ik zal u straks het geld teruggeven.’
| |
| |
‘En...?’
‘Ja ja, ik hou me aan mijn afspraken.’
Twee kersverse ereleden en de président d'honneur, groter was het gezelschap niet, maar de wandeling was de moeite waard. Van een woestijn heeft ‘Désert de Retz’ helemaal niets. ‘Désert’ stond in de late achttiende eeuw voor een verlaten plek volgens de Maître, niet speciaal voor een zandbak met een ploertende zon van koper in de lucht.
‘Bon. Dit park is in de late jaren zeventig van de achttiende eeuw aangelegd door François Racine de Monville. Hij was een would-be kenner van alles, speelde tennis, kon boogschieten als een indiaan, maakte studie van groente en moestuinieren, was onze nationale uitvinder van de centrale verwarming, hij speelde op de harp stukken van zijn vriend Maître Gluck, componeerde zelf liederen, organiseerde voorlezingen uit Rousseau en de Encyclopédie, ontwierp een luchtpostsysteem tussen het park en de bedienden in het dorp Retz en zat altijd achter de vrouwen aan; hij legde een kaartje met Marie Antoinette en Louis xvi, werd tijdens de Revolutiejaren gevangengezet vanwege anglomanie en genotszoekerij, speelde badminton terwijl hij op zijn executie per guillotine wachtte, waaraan hij toch weer ontsnapte, maar toen had hij de boel hier al verkocht aan een excentrieke Engelsman die Disney Ffytche heette...’
‘Ffytche...?’
‘De naam Ffytche is heel normaal in Engeland,’ zei de Maître. ‘Maar terzake. Ik laat u de Tempel van Pan zien, de ijskelderpiramide, de gotische kerkruïne, de Tempel van Rust, de Tartarentent...’
‘Misschien kunnen we meteen naar de Pilarentoren gaan,’ zei ik. ‘Al die folly's van Monville geloof ik wel.’ Maître Renard bleek echter niet te vermurwen, en ook mijn vrouw wilde alles zien, nu we er toch eenmaal waren. Dus zagen we alles: de Tempel van Pan, de ijskelderpiramide, de gotische kerkruïne, de Tempel van Rust, de Tartarentent.
Eindelijk kwamen we bij de Pilarentoren.
| |
| |
‘Kijk,’ zei ik tegen mijn vrouw. ‘Wat zou je denken van zo'n toren?’
‘De vijftien meter eenentwintig hoge pilarentoren werd door Monsieur de Monville gebruikt als zomerhuis,’ doceerde Renard. ‘Het is het meest markante onderdeel van de Désert de Retz en een van de meest ongebruikelijke woonhuizen van Europa. Vele groten der aarde hebben de spiraaltrap beklommen die naar de woonvertrekken leidt: Benjamin Franklin, Thomas Jefferson, koning Gustaaf iii van Zweden, André Breton, Jacqueline Kennedy Onassis, president Jimmy Carter, president François Mitterrand, en dan noem ik ze lang niet allemaal.’
Ook wij beklommen de spiraaltrap en kwamen in een wonderbaarlijk mooie woonkamer terecht, waar op een tafeltje een gastenboek klaarlag. We tekenden, naam, beroep.
Dat we erelid van de Historische Vereniging waren werd door mij achter een trotse accolade vermeld.
‘Zo'n toren wil ik ook wel...’ zei ik tegen mijn vrouw.
‘Ik begin te begrijpen wat je bedoelt met die ruïnetheorie van je,’ zei ze, duidelijk onder de indruk van Monvilles gebouw.
Om die woorden, om haar blik ook hou ik van haar. Zo lief en schoolreisjesmeisjesachtig. Kennelijk zag ze dat en vermoedde ze de consequenties van haar woorden. Ze leek te schrikken.
‘Maar zo'n toren op ons erf... Ach wat! Die kun jij toch niet bouwen.’
Onmiddellijk informeerde ze bij de Maître wat de Pilarentoren had gekost, wat ik wel vals vond. Hij noemde een bedrag dat ik naar hedendaagse maatstaven omrekende, vervolgens werd ik heel erg bleek. Ik stamelde: ‘Misschien zal het dan toch iets eenvoudiger moeten...’
Eenmaal terug in Amsterdam zocht ik naar een ruïne in mijn prijsklasse, waarmee ik mijn vrouw toch zou kunnen overhalen. Ik vond een fraai exemplaar en liet het aan haar zien: ‘Dit is de toren van de Kerk van de H. Augustinus op Goa. Zo eentje dan misschien?’
Ze keek me aan met duidelijke bevreemding, toen haalde ze haar schouders op: ‘Volgens mij ben je stapelgek geworden.’
| |
| |
Net als de meeste mensen is mijn vrouw op een bepaalde datum geboren. Een geboortedatum heeft consequenties. Zo'n negatieve reactie, ze kan er niks aan doen. En ik van mijn kant: het kostte me geen moeite net zo open en vriendelijk te blijven als Fidel Castro.
|
|