| |
| |
| |
Tomas Lieske
De schaduw van Verbiest
Tien jaar nadat in Münster de Westfaalse Vrede was gesloten, werd Constant van Hulst, lekenbroeder en jezuïet, tijdelijk wonend op een verwilderd terrein tussen een oud stadje en een rivier, gesommeerd naar Amsterdam te komen om samen met Ferdinand Verbiest uit Kortrijk, de beroemde astronoom, naar Oost-Azië te vertrekken. Constant van Hulst had nog nooit van Ferdinand Verbiest gehoord.
Constant van Hulst was dan wel jezuïet, maar in zijn huidige omgeving wist niemand daar iets van; eerlijk gezegd was hij het zelf ook nagenoeg vergeten. Zijn noviciaat was door de oorlogsomstandigheden rommelig verlopen. Mocht hij zich wel met recht lid van de orde noemen? Na dat noviciaat was hij terechtgekomen op het grondgebied van de Republiek der Zeven Provinciën, waar men niets van jezuïeten moest hebben. Hij had zijn mond stijf dichtgehouden over die merkwaardige opleiding. Hoe ze hem hadden gevonden en waarom hij in godsnaam met die Ferdinand Verbiest mee moest: het waren voor hem complete raadselen. Hij dronk zich een stuk in de kraag en meldde op een laat uur de gasten in de kroeg dat hij binnenkort naar de zwarte kant van de aardbol moest zeilen. Hij kletste zo luidruchtig over blote staartmensen en boomwoningen, dat hij ruzie kreeg met een paardensmid. Uiteindelijk werd hij de kroeg uit gedragen en neergesmeten op een nat weiland waar hij ronkend de koude nacht doorbracht.
In Amsterdam had hij dagen nodig om het adres te vinden. De naar huiden en rot hout stinkende kades met de vele onbetrouwbare bruggen, oogden onherbergzaam in de regen die nu al dagen uit de lucht viel. Constant van Hulst vond het geen buurt voor een beroemde astronoom. Nadat hij bij het huis had aangeklopt, trof hij boven aan de trap een kille, deftige verschijning die hem misprijzend aankeek en na lange stiltes op Constants vragen antwoordde dat hij Ferdinand Verbiest was, sterrenkundige, jezuïet en Vlaming.
| |
| |
Met ene Constant van Hulst zou hij binnenkort vertrekken naar de Portugese feitoria Macao in China.
‘Dat ben ik,’ zei Constant en hij probeerde de laatste drie treden te nemen maar hij bleef steken, omdat de ontvangende heer nauwelijks opzij wenste te stappen.
De kamer was donker op een kleine lamp boven de tafel na. In de lichtvlek lag een boek en er stonden een karaf en een glas. Toen hij zat moest Constant drie keer stevig niesen waarbij hij gewoontegetrouw telkens met zijn hand hard op het tafelblad sloeg. De ander haalde karaf en glas weg en bleef met beide voorwerpen in zijn handen staan.
‘Al drie weken verkouden,’ excuseerde Constant zich. Toen de strenge heer even de kamer uit liep, keek Van Hulst naar het boek. Eigenlijk was het geen echt boek, meer een stapel ongelijke vellen papier of perkament die met koord bijeengebonden waren. Constant herkende de a en de c en de v, als er teksten op ruiten of op uithangborden geschilderd waren. Hij wist zeker dat die drie letters hier niet voorkwamen; hij betwijfelde of deze geverfde tekens gewone letters waren. Hekken en houtstapels: daar leek het op.
‘Waarom moet ik mee? Ik ben u daar van geen enkel nut.’
‘Jouw nut is dat niemand ons als jezuïeten zal herkennen, als wij samen reizen.’
‘O.’ Constant wachtte een nies af die echter uitbleef.
‘Ik heb ze gevraagd een reisgenoot te zoeken die wel bij de orde hoort, maar die in uiterlijk en gedrag totaal anders is.’
‘Ik ben dus een soort vermomming?’ vroeg Constant. De ander knikte.
‘Zonder mij bent u jezuïet en dat is riskant. Zolang ik met u meereis, bent u een heidense kamergeleerde.’
‘Zoiets,’ zei de astronoom en begon toen over een ander onderwerp.
‘De Oost-Indische Compagnie gaat akkoord,’ zei hij. ‘Ik heb enkele dagen geleden de Heeren Zeventien gesproken en wat hun betreft is er geen beletsel.’
Constant van Hulst zat zijn toekomstige reisgezel met open mond aan te kijken.
‘We zullen reizen langs de Kaap de Goede Hoop, Mauritius en ten slotte Malakka. Vandaar zullen we via Saigon naar Zeelandia of naar Macao vertrekken.’
Bij de exotische namen kreeg Constant van Hulst geen enkel beeld. Hij voorzag kou, honger, dorst. En vooral veel gebrek aan jonge meiden. Hield hij dat vol? De donkere kamer om hem heen
| |
| |
hield hem gevangen. Als hij straks afscheid had genomen, zou het deftige smoel van die sterrenwichelaar hem blijven achtervolgen. Hij zou zich hiervan niet meer los kunnen maken. Hij zou scheep gaan en maanden over zeeën zwalken. Weglopen was onmogelijk; ze zouden hem opsporen. Weggelopen lekenbroeders sloten ze op in een speciale ordegevangenis onder verschrikkelijke omstandigheden. Daar had hij van gehoord. Tot nu toe was hij uit hun klauwen gebleven, maar de brief was hem gewoon bezorgd. Ze waren precies op de hoogte van zijn doen en laten. Opnieuw moest hij heftig niesen en omdat zijn mond nog steeds openstond, vlogen de spetters over de tafel.
Daar moest hij wel van afkomen, merkte de wiskundige op. Constant keek hem glazig aan. De tranen waren hem in de ogen gesprongen van die hoofdpijnharde nies. Constant knikte en zocht naar een formule waarmee hij beterschap beloofde. Intussen zwierven zijn ogen over tafel van de ene natte plek naar de andere natte plek en hij wreef zo onopvallend mogelijk met zijn mouw over het tafelblad. Op het perkament met de vreemde tekens zat een bolle klodder. Hij wipte met zijn vinger de smerigheid van de stevige ondergrond af. Hij probeerde de beweging van de vinger met de rest van zijn hand te maskeren, maar hij deed het onhandig. Verbiest bleef toekijken hoe Constant een tweede poging deed alles droog te wrijven.
‘Dat is een grammatica van het Pekinees dialect.’
Constant trok zijn vingers terug alsof het perkament plotseling gloeiend heet was geworden. ‘Pekinees?’ vroeg hij.
Ferdinand Verbiest aarzelde, bedacht misschien dat het weinig zin had de verkouden lekenbroeder de verschillen tussen de Chinese talen uit te leggen en voegde eraan toe: ‘Je zegt nooit, tegen niemand, dat je jezuïet bent. Het is gevaarlijk in onbekende omgeving met onze overtuiging te koop te lopen. Maar vanaf nu gedraag je je wel als een fatsoenlijke bediende. Ik hoop dat ik duidelijk ben.’
Twee maanden na het gesprek met Verbiest kreeg Constant het bericht dat ze met De Gecroonde Leeuw zouden vertrekken, een spiegelretourschip van vijf jaar oud, eigendom van de Kamer te Enkhuizen. Constant had lang over zijn opdracht nagedacht. Hij had grijnzend geconstateerd dat hij zich moest bekwamen in zijn functie van vermomming. Zich zoveel mogelijk afgeven met vrouwen; het vestigen van kroegen. Hij zou ervoor zorgen. Het fatsoen dat Verbiest hem opgedragen had, was een misverstand van die sterrenwichelaar. Dus bracht hij zijn dagen voor de afvaart zoveel mo- | |
| |
gelijk door op de pleinen voor de oude kerk en in de buurt van de toren. De vrouwen die daar woonden en die tegen een vergoeding bereid bleken iedereen ter wille te zijn, boezemden hem vrede in met het bestaan. In latere nachten, die in al hun gruwelijke eenzaamheid ongetwijfeld op hem af zouden komen, kon hij wellicht op deze dierbare herinneringen teren. Daarmee kon hij zelfs het jezuïetendom van tien Verbiesten verdonkeremanen, dacht hij tevreden, toen hij zijn broek rechttrok en terugsjokte naar zijn logement.
Het zeilschip vertrok op 25 juni tijdens een storm uit Amsterdam. Op de Zuiderzee dacht Constant dat ze schipbreuk zouden lijden. Tot zijn verbazing zeilden ze gewoon langs de haven van Enkhuizen zonder daar bescherming tegen de woedende zee te zoeken. Bij de eilanden werd het veel rustiger en op de Noordzee kwam de voorspoed langszij. Nu eens vloog een albatros langs, dan weer dook een school geheimzinnig vliegende vissen uit de golven op. Constant meende dat het benodigde geluk in steeds wisselende gedaante langs de enorme scheepsromp meevoer. Soms volgde hij een meeuw die zonder vleugelslag meezeilde, immer de kop alert schuin naar voren en de blik scherp omlaag. Hij bedacht dat die vogel het fortuin voorstelde of dat die vogel de ziel meedroeg van de godheid of heilige die voor behouden vaart kon zorgen. Constant vroeg dan om rust in het weer, balans in de zee, vriendelijkheid in de oersterke en vijandige matrozen, taaiheid in het tuig en strak staan van de zeilen. Zijn bijgeloof van jaren zwerven langs kroegen en hoeren was sterker dan het geloof van zijn noviciaat.
Ferdinand Verbiest werd met eerbied behandeld. Hem was een eigen hut toegewezen, die altijd voor een afgezant van de Heeren Zeventien werd vrijgehouden. Verbiest verliet die comfortabele hut zelden. Alleen de hoofdmaaltijd gebruikte hij aan de tafel van de kapitein.
De Gecroonde Leeuw was een reusachtige driemaster met een lengte van honderd en vijftig voet. Constant was bij een bak matrozen ingedeeld. Samen met zijn kornuiten moest hij 's morgens uit een houten nap gekookte gort eten en 's middags en 's avonds erwten met stokvis en botersaus. Hij moest helpen met beddengoed als het ruim werd uitgerookt met buskruit en jeneverbessen. Hij sliep op het overloopdek tussen kisten en het geschut. Op de grond was met lijnen aangegeven wat zijn plaats was en daar moest hij zich aan houden. Hij had de keuze tussen een dwarse houding om een katrol heen of een houding waarbij op de hoogte van zijn nieren een dikke
| |
| |
buis over de grond liep, zodat hij na uren het gevoel kreeg dat hij voor altijd kromgegroeid was (de katrol) of dat hij zijn bovenlijf van zijn onderlijf kon scheiden (de buis). Na een week op zee werd de stank van vele lichamen in die lage ruimte ondraaglijk. Omdat hij niet de hele dag bij klussen werd ingeschakeld, kon hij van tijd tot tijd in de openlucht vrij ademhalen. Hoewel het streng verboden was, dobbelde hij om het dagelijkse mutsje wijn en om het slappe, waterige bier. Wat hem in het begin bijna deed gillen van angst, was het verplichte gebruik van het galjoen als plee. Zich vastklemmend aan de touwen hoog boven het schuimende water liet hij zijn ontlasting los. Hij besefte dat de anderen niets van zijn angst mochten merken.
Van 16 december tot de laatste dag van het jaar bleven ze in Kaap de Goede Hoop liggen. Op de andere oceaan overviel hen een nieuwe storm, die Constant vanaf een reling aan de voorzijde van het schip bleef volgen. De lauwe regen sloeg hem in het gezicht; hij zag nauwelijks verschil tussen de snelle grijze wolken en de klotsende hoge golven en iedere keer werd hij verrast door een school vissen die spookachtig tegelijk uit het water sprongen. Niet al te grote vissen, waarop het zilverachtige licht schitterde en blikkerde. Kwamen ze vlakbij dan meende hij te zien dat de bekken lang en puntig waren; sprongen ze verder weg dan kon hij zich zelfs voorstellen dat het een school meisjes was, spiernaakt, verdoemd eeuwig in deze woedende oceaan te dartelen. Nooit zou hun tover verbroken worden; nooit meer zouden zij opgenomen worden in de mensenwereld van uitgehongerde matrozen en van de tot alle vormen van liefde bereid zijnde Constant; altijd vielen ze terug in de golven om in de gedaante van langbekvissen weer op te duiken, dichterbij maar onherkenbaarder. Hij bleef uren in de storm kijken tot hij drijfnat was. Net toen hij naar zijn slaapplaats wilde gaan, zag hij uit het grijze water één vis springen en hoog in de lucht een salto maken. Nu wist hij het zeker. Hij zag haar trillende zilverkleurige borsten het laatste licht opvangen; hij zag haar kletsnatte sterk geronde heupen, haar glad naar achteren gekamde en geoliede haren, haar gezicht dat hem toelachte. Op datzelfde moment schoven de grijze wolken aan de westzijde uit elkaar en priemde de oranjeroze zon over het water. Vlak voordat zijn godin messcherp de golven in dook, brak een snoer van oranje kralen om haar heup kapot en vlogen de glazen schitteringen alle kanten op, zodat Constant een feeëriek zicht kreeg op haar licht bollende buik, haar ronde billen en haar geschubde dijen.
De regen hield plotseling op, de ondergaande zon scheurde
| |
| |
dwars over het water en bij Constant van Hulst liep het water over de wangen.
In de handelspost Malakka verbleven ze enkele maanden. De post was omgeven door een hoge muur, waarin de drie kleinere poorten meestal gesloten bleven. Boven op de grote poort was een sierhek aangebracht, wat Constant van Hulst de indruk gaf dat ze al in China waren, zo buitenissig, zo Chinees leek hem dit gebouw.
Hij liep in die maanden honderden keren over het grote voorplein, hij bezocht de symmetrisch aangelegde tuinen samen met Ferdinand Verbiest, die hij overigens ook hier weinig zag omdat Verbiest een kamer in het hoofdgebouw had gekregen; hij woonde dagelijks de ceremonie met de vlag bij; hij at in de ruimte waar ook de soldaten en de vele personeelsleden aten: altijd witte bonen en een brei van inheemse vruchten; hij sliep alle nachten naast een paardenknecht die hardop droomde over een meisje met wie hij een wandeling maakte van de Groenmarkt naar de Walenvestkade in Dordrecht, iedere nacht dezelfde wandeling.
Na een tijd die in de beleving van Constant een jaar duurde, bracht een fluit, Breukelen genaamd, een betrekkelijk smalle en veel kleinere driemaster met veel minder bemanning maar met een geduchte bewapening in verband met zeerovers, hen naar Macao. Tijdens die reis riep Verbiest hem bij zich om hem te instrueren.
Het was een kleine stoet die op de pony's de heuvels doortrok. Achter de Chinese gidsen reed Verbiest in een leren jas die hem moest beschermen tegen de harde wind. Zijn lange benen sleepten over de grond; hij droeg een stijve platte hoed tegen de felle zon. Achter hem Constant van Hulst die met moeite op zijn pony bleef zitten en die leed onder de pijnlijk ontstoken plekken op zijn zitvlak en op de binnenkant van zijn dijen. Dan volgden enkele Chinese helpers die uiterst behendig hun kleine rijdieren over de smalle paadjes stuurden en ten slotte drie ezels beladen met kisten en pakken. Persoonlijke eigendommen als kleren, flessen wijn, boeken, zaten in de pakken. In de kisten zaten instrumenten: kijkers, lenzen, gradenbogen, gereedschap. Waar dat in godsnaam voor nodig was, had Constant gevraagd. Ferdinand Verbiest had hem uitgelegd dat kennis van belang was in China, dat de wetenschap op hoog peil stond en dat alleen gedegen studie de vreemdeling een plaats in de samenleving kon garanderen.
| |
| |
Van de bevelen die Constant de Chinese dragers de pony's hoorde geven begreep hij niets. Hij klakte, hij probeerde de klanken, hij studeerde op de meest eenvoudige bevelen, zijn rijdier reageerde nergens op. Bij de nauwelijks hoorbare roep van de Chinees stond de pony meteen stil. Constant merkte dat de anderen zacht giechelden om zijn nabootsingen. Verbiest keek meestal strak voor zich uit, diep in gedachten, alsof het hem totaal niet kon schelen waar zijn rijdier liep of langs welke ravijnen de hoefjes spetterden; hij was met zijn gedachten heel ergens anders, bij zijn sterren, bij zijn kijkers, of bij wat voor berekeningen dan ook.
Zo reden zij een oude beschaving binnen. Zij bereikten een nis, uit de rots gehakt met een halfronde achterwand. Er klonk een kreet. Alle pony's stapten op het platte vlak. Toen het rijdier van Constant van Hulst wat bokkig opzij dribbelde en aan de rand van de rots bleef staan in plaats van, zoals Constant hem in het Hollands toeschreeuwde, zich achter tegen de wand te drukken, durfde hij eerst nauwelijks te kijken, maar toen hij de stille aandacht van de anderen bemerkte, schoof hij zijn vingers van elkaar en zag hij in de diepte een vlakte met een dorp.
‘Dat is ons dorp,’ verduidelijkte Verbiest. ‘Glans van gedroomde rivier.’ Ondanks zijn hoogtevrees verstond Constant dat ‘ons’ heel goed. Een geweldige moedeloosheid overviel hem. Zijn wereld lag bij de havens waar De Gecroonde Leeuw ooit uit vertrokken was. En verder van zijn wereld verwijderd kon dit dorp niet liggen. Verbiest noemde dat ‘ons dorp’.
‘Zo heet het dorp. Glans van gedroomde rivier. We zullen er voorlopig blijven. Het is ons aangewezen. We kunnen de adviezen van de Chinese beheerders niet zomaar in de wind slaan.’
Tussen de witte muren van omringende gebouwtjes stond een grote hoeveelheid mensen, op elkaar gedrukt, in vreemde kleuren en kleren uitgedost, zwijgend. Constant was er zeker van dat, toen hij met die vreemde zijwaartse stap het plein op stumperde, de gehele plaatselijke bevolking zacht lachend smiespelde. Een hoog zilver geluid dat tussen de muren leek te tinkelen. Dat lachen werd wat luider toen hij van zijn pony afstapte. Heel even maar, toen werd het doodstil.
Verbiest was eerder het plein op gedraaid. Hij was vóór de malle vertoning van Constant van Hulst al van zijn pony afgestapt en richtte zich nu in volle lengte op. Hij liep twee passen naar voren zodat hij tussen de groepen kwam te staan, het gezicht naar de dorpelingen, de rug gekeerd naar Constant, de gidsen en de dragers. Ver- | |
| |
biest boog. Heer in de hemel, dacht Constant, Verbiest die zich verootmoedigde, en dan nog wel voor die stomme boeren.
Wat Verbiest allemaal zei, kon Constant uiteraard niet begrijpen. Hij zag iedereen gespannen naar Verbiest kijken. Hij zag de vreemde dichtgeknepen ogen die bij andere Chinezen in vriendelijke plooitjes zwommen maar die hier bij deze boeren in een hard en nietszeggend gezicht stonden.
Net toen Constant zich geïrriteerd omdraaide, omdat er iemand tegen zijn schouder stootte (wat zijn pony bleek te doen: een vreemde beweging met de kop, half bedelend, half ongeduldig van gaan we nog verder of hoe zit dat), net op dat moment brak er een lawaai los. De mannen begonnen te roepen, allemaal door elkaar en Verbiest stond te lachen. Was er een grap verteld? Een grap waar Verbiest om moest lachen? Dat moest iets met Chinese grammatica zijn. Hij had Verbiest nog nooit zien lachen. Even later was het weer doodstil en volop gespannen aandacht. Eén zin van Verbiest en toen brak er een luid gejuich los. De boeren applaudisseerden, ze lachten, riepen onderling en herhaalden ten slotte één kreet die Constant verstond als ‘Ik zie daar hond Jan’, maar er was geen hond op het plein te zien en toen drong het tot hem door dat deze boeren natuurlijk geen Hollands spraken. Deden ze dat wel, dan had Verbiest niet al dat Chinees hoeven te leren, analyseerde Constant.
Hij zag dat iedereen wegliep. Hij zag dat Verbiest hem een teken gaf en hij begreep dat hij Verbiest moest volgen. Hij liep langs de dorpelingen. Hij hoorde hun harde, kakelende klanken. Hij zag hun belachelijk strak weggetrokken gezichten. Hij rook hun smerige jakken. Hij verbaasde zich over hun half doorzichtige oren. Toen liep hij tussen de huizen door, de handen uitgestrekt want vijf meter verder was het pikdonker en ongetwijfeld zou hij daar over losse stenen struikelen of tegen slapende kinderen of huisdieren aan lopen of met zijn kop tegen een te lage balkonbalk aan knallen. Here God, dacht hij, verdomme, maak me snel duidelijk waarom ik hier ben terechtgekomen.
De eerste weken liep Constant rond als iemand bij wie een deel van de zenuwen weggebrand was. Hij miste een of twee zintuigen, leek het. Hij kon zien, niet horen. Hij begreep het leven maar voor een deel. Verbiest om opheldering vragen kon niet. Verbiest zat in de boeken.
Behalve in zuidwestelijke richting, waar de rotsachtige bergen
| |
| |
oprezen van waaruit ze de boerenwoninkjes voor het eerst hadden zien liggen, werd het dorp omgeven door een vlakte. Voorbij de vlakte lagen ronde heuvels, in het noorden dichterbij, in het oosten nauwelijks zichtbaar. De groene heuvels rezen op uit een platte bodem en stonden zo ver van elkaar dat ze elkaar niet raakten en dat je om elk van die bulten kon wandelen. Als Constant van Hulst voor de lemen woning zat die Verbiest en hem was toegewezen, dan keek hij over de vlakte uit en dan stroomde hij vol met verlangen naar gewone Hollandse stemmen, naar bleekvelden, moestuinen, rode baksteen, in het zwart geklede notabelen, vrouwen met lachende gezichten, ondeugende meisjes.
Zo zat hij op een dag weer voor zich uit te kijken naar de heuvels, die door een lichte nevel een fascinerende, groengrijze kleur hadden gekregen, toen hij een stofwolk zag die tussen twee heuvels bleef hangen. Hij zag dat zich uit de stofwolk een ruiter losmaakte die in grote vaart op het dorp afkwam.
Vlak voor de huizen hield hij stil. Hij keek even om zich heen, alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat dit de juiste plek was, en hij begon te schreeuwen. Er kwamen een paar verschrikte dorpelingen aan die zich, zodra ze de ruiter zagen, tegen een wand platdrukten of zich achter een obstakel probeerden te verbergen. De man wendde zijn paard en zag toen Constant zitten, die het hele tafereel met grote interesse had bekeken. De Chinees liet zijn paard draaien, rukte aan het hoofdstel en trok de kop van het dier de lucht in, zodat het paard een kort moment indrukwekkend op de achterpoten stond. Hij sprong op de grond en boog diep. Constant wist niet hoe hij moest reageren. Hij was er vast van overtuigd dat hier een vergissing gemaakt werd. Even later reden drie grote platte wagens voor, die een rijke opbouw van roodgelakt houtwerk hadden. Zijden gordijnen werden opengeschoven: tussen kussens en veren prijkte een ongelooflijk dikke Chinees. Constant voelde een hand op zijn schouder.
‘Laat maar. Het is voor mij bedoeld,’ sprak de rustige stem van Verbiest.
Wat Constant altijd verbaasde wanneer Verbiest Chinees sprak, was het feit dat de anderen hem kennelijk verstonden. Het Chinees uit de mond van de jezuïet klonk zo potsierlijk, dat Constant er in zijn hart van overtuigd was dat zijn confrater maar wat kakelde. Verbiest sliep met Chinese boeken onder zijn hoofd en had op die wijze macht over de taal. Dat iemand gewoon Chinees kon leren met grammatica en woordenboeken: hij had ervan gehoord, maar hij geloofde het nauwelijks.
| |
| |
Constant hoorde bij Verbiest; dus was hij ook uitgenodigd naar die dure zijden wagens te tippelen. Verbiest keerde zich om en zei zacht: ‘Blijf daar.’
Maar dat verstond Constant van Hulst zogenaamd niet. Dat vond hij geen manier van doen. Natuurlijk was Verbiest geleerder, maar om nu net te doen alsof ze niet gezamenlijk uit Amsterdam waren vertrokken, dat ging hem te ver. En was hij niet de vermomming die de ander zo hard nodig had? Liep Verbiest zonder hem geen gevaar? Hij stampte met zijn dikke korte lijf naar de magere jezuïet Verbiest. Als hij nu telkens Verbiest nadeed, de schaduw werd van de geleerde jezuïet, dan kon niemand toch bezwaar maken tegen zijn aanwezigheid? Het zou de achting voor Verbiest verhogen: dat hij een schaduw had.
Toen Verbiest afscheid nam en de Chinees een teken gaf dat alle gordijnen naar beneden gerold konden worden, keek Constant om. Naast en voor de witte huizen van het dorp knielden de dorpsoudste en de dorpelingen, de handen op de grond, de rug gebogen, maar alle koppen omhooggedraaid. Allemaal zagen ze hoe hij, Constant van Hulst, Hollander, hier met een keizerlijke Chinees stond te onderhandelen. Dat hij zelf niet wist waarover, dat maakte niet uit, want de dorpelingen wisten het evenmin.
De wagens verdwenen in een stofwolk tussen de heuvels. Constant vreesde de woede van Verbiest, maar de geleerde was mild gestemd.
‘Dat was een keizerlijke gezant.’
‘Dat was niet de keizer zelf?’
‘Nee, dat was niet de keizer zelf.’ Waar Verbiest aan toevoegde dat er voor de meeste eenvoudige Chinezen weinig verschil was tussen God en K'ang-Sji, de jonge, nieuwe keizer van China. Die twee konden ongemerkt van plaats wisselen. ‘Hij biedt mij een plaats aan bij het Hof van Wiskunde.’
‘Wat is dat?’
‘Ik moet naar Peking vertrekken.’
‘Wij moeten naar Peking vertrekken?’
‘Nee, wij niet. Jij blijft hier.’
‘Ho ho,’ riep Constant in een plotselinge aanval van paniek. ‘We reizen met z'n tweeën. Ik heb ook mijn taak. Zonder mij zien ze meteen dat u jezuïet bent.’
‘Buitengewoon interessant, dat aanbod. Buitengewoon interessant. De sterrenwacht van Peking is het mooiste wat er bestaat op aarde.’
‘Ben ik ineens niet meer nodig? Moet ik hier achterblijven? Hoe
| |
| |
moet ik met die stomme boeren hier praten? Als ik wat wil vragen, hoe doe ik dat dan?’
Verbiest keek hem streng aan. ‘Het heeft geen zin op zo'n denigrerende toon te spreken.’
Constant besefte dat, als het erop aankwam, hij te gehoorzamen had. Wat had hij voor keuzes?
‘Wanneer gaat u dan naar Peking?’
‘Als ze me komen halen.’
Tijdens de volgende avonden sprak Verbiest veel met hem. Hij vertelde dat hij, Verbiest, ideeën had over de kalender die ze hier gebruikten en dat hij die kalender absoluut zou kunnen verbeteren. Hij sprak over oude delen van China, over Cathajo. Hij haalde oude kaarten tevoorschijn en wees Van Hulst op Lidi, Liampo en verder naar het noorden Quinzai en Quanzu. Verbiest legde hem uit hoe belangrijk de dorpsoudste was, hoe de mensen gesteld waren op rituelen bij huwelijk en doodgaan, waar ze bang voor waren. Dat de laatste pestepidemie in 1650 was geweest, niet eens zo heel lang geleden. Met hoeveel rebellie en brandstichting de Ming-dynastie was verdreven. Hoe heilig de Gele Rivier was.
Door die gesprekken werd het ook steeds duidelijker dat Verbiest voor lange tijd in Peking zou blijven. Maar alles hing af van de keizer. Van de functies die hij zou gaan bekleden. Van de opdrachten die de keizer hem zou verstrekken. Dat hij jezuïet was speelde geen rol meer. Dat hij een geleerde was des te meer. De vermomming was niet meer nodig, begreep Constant. Hij had maar één wens: terug naar Amsterdam. Maar hij zou een gevangene worden in dit achterlijke dorp. Nooit kon hij van hieruit zelfstandig de kust bereiken of een grote stad. Nooit Malakka, waar de voc op voer. Amsterdam was voor hem even onbereikbaar als had het op de maan gelegen, of op een van de sterren. Verbiest kon mooi vertellen, dat dat kleurige, ontploffende lichtgevende werelden waren, zonnen, die duizenden jaren reizen van de aarde verwijderd stonden. Verbiest kon naar de sterren kijken, bereiken zou hij ze nooit. Constant kon aan Amsterdam denken, terugkeren zou hij daar nooit. Het maakte hem wanhopig.
Een ruiterij met smalle vaandels kwam de jezuïet ophalen en tot verbazing van Constant van Hulst reed er geen wagen met zachte lappen mee om pater Ferdinand Verbiest, lid van het Hof van Wiskunde naar het keizerlijke paleis te vervoeren, maar werd hem een uitzonderlijk grote hengst voorgehouden. De vierentwintig ruiters gedroegen zich alsof pater Verbiest het commando op zich zou ne- | |
| |
men en alsof ze hem en hem alleen gehoorzaamheid en trouw verschuldigd waren.
Voordat Verbiest wegreed in zijn transformatie van kapitein van een militaire ruiterstoet, nam hij afscheid van het dorp en de bewoners. Tegen Constant zei hij dat hij gewoon in het dorp moest wachten. Hij zou proberen een functie voor zijn kompaan te vinden. Hij zou berichten. Hij zou hem laten ophalen. Of niet.
Of Verbiest dan daar in Peking niet de behoefte had aan een schaduw?
Verbiest keek hem vreemd aan.
Een schaduw die zijn prestige zou vergroten.
Waarop Verbiest zijn hoofd schudde. ‘Schaduwen dienen om tijd en afstand te bepalen,’ merkte hij raadselachtig op.
Toen Verbiest wegreed, bedacht Constant dat hij wel degelijk de schaduw van Verbiest was. Hier in dit dorp was hij de zwakkere vertegenwoordiger van een groot man, een halfgod die naar het hof in Peking geroepen was en in de nabijheid van de keizer verder zou leven. En hoe hoger die halfgod, hoe heftiger ook hij, de schaduw. En daar zou hij gebruik van maken ook. Voorlopig wenste hij de woning waarvan hij slechts een slaaphoek had mogen gebruiken, in te richten naar zijn eigen smaak en oordeel. Halfgod had al zijn eigendommen meegenomen; Constant zou eens bekijken hoe hij de woning tot een Amsterdams huis kon ombouwen. Hij had het gevoel dat hij gedumpt was. Afgedankt. Hij was niet meer nodig? Dan zou hij ervoor zorgen dat Verbiest en hij als twee hoererende kroeglopers bekend gingen staan.
Toen hij het huis binnenliep vond hij op de tafel, duidelijk zichtbaar neergelegd, een schilderijtje van ongeveer vijftig bij veertig centimeter, met een goed gelijkend portret van Ferdinand Verbiest. Links en rechts achter het hoofd waren letters en cijfers gekrast en hij merkte drie kruisen en vier strepen op, waarvan hij wist dat het meestal drie maal tien plus vier betekende: vierendertig. Het zou de leeftijd kunnen zijn van Verbiest toen hij dat portret had laten maken.
Als Constant bij het opkomen van de zon het dorp uit liep - langs de blauwgroen geverfde winkel met de houten deuren en de zonwering - verschenen er steevast tegen het decor van de rood en geel vlammende lucht die de Chinese zon al aankondigde tientallen zwarte kippen op de weg die schichtig van de ene kant van de brede ruimte
| |
| |
naar het gestapelde muurtje aan de andere kant fladderden en in de lucht enorme troepen kraaien die gedurende de gehele zonsopgang bleven cirkelen in onbegrijpelijke maar logisch aandoende patronen. Deze zonsopgangen behoorden tot het wonderlijkste wat hij ooit in zijn leven gezien had.
Na het laatste huis wachtte hem een leeg landschap. Merkwaardig genoeg één boom in de verte en karrensporen die daarnaartoe trokken, maar halverwege uiteenwaaierden en zich verloren in de onafzienbare vlakte. Juist deze eindeloosheid maakte de zonsopgang zo majestueus. Achter die vlakte, had Verbiest gezegd, lag de grote gele rivier en verder naar achteren de zee van Po Hai.
Ook vandaag keek Constant naar de steeds verkleurende lucht en naar de troepen kraaien. Daarom schonk hij weinig aandacht aan de kleine beweging in de verte, tegen de horizon. Een kudde herten, een groep wilde paarden. Misschien wilde honden of steenbokken. De hemel kleurde verder.
Later registreerde hij dat de beweging dichterbij gekomen was: inderdaad trekkende dieren, maar in elk geval ook mensen. Het was nu duidelijk te zien dat daar een groep ruiters trok. Mannen op snelle paarden die langs de horizon reden. Vriend of vijand, dat was niet uit te maken. Constant meende te zien dat het tamelijk eenvoudige ruiters waren. Geen banieren, geen zware wapenrustingen, geen met zijden tapijten behangen wagens waarin mandarijnen of hoogwaardigheidsbekleders. Een ruiterstoet van poverheid, maar wel bewapend, wel lansen of speren. Als ze zo doorreden, zouden ze weldra opgeslokt zijn door de vlakke oneindigheid of met een flauwe bocht verloren geraakt tussen de ronde heuvels. Constant veronderstelde dat ze op weg waren naar Peking. Misschien kooplieden of armoedzaaiers die in de grote stad hun geluk wilden vinden.
Lawaai van buiten hoorde Constant vaker. Af en toe hoorde hij geschuifel van sandalen. Snelle voeten die zich naar een gebeurtenis spoedden, maar de gebeurtenissen in dit dorp waren voor hem onbegrijpelijke zaken waar een mens zich absoluut niet over kon opwinden. Alleen Chinezen verkeerden in de hoogste staat van opwinding over iets onverklaarbaars. Ze reageerden op een dode wasbeer in het veld alsof er een ster uit de hemel was gevallen.
Vlak voor zijn deur stonden enkele dorpelingen te schreeuwen. Toen ze hem zagen hielden ze op, spraken even allemaal door elkaar en gaven hem tekenen dat hij moest meekomen.
Hij werd naar een plek geleid waar afval gestort werd en waar altijd een plas water stond. Het stonk er naar etensresten. Er woonden
| |
| |
daar mensen in huisjes van gevlochten matten. De plas kon niet diep zijn, hier en daar staken pollen gras boven het water uit. Middenin stonden twee ruiters. Waren het afgezanten van de grote groep van die ochtend of waren ze zelfstandig op dwaaltocht of plundertocht tot in het dorp binnengedrongen? Constant zag dat de twee tussen hun paarden een meisje gevangen hielden. Doodsbang, ruw vastgepakt bij de haren, tot aan de enkels in het gore, stinkende water, stond ze te wachten op wat er zou gebeuren. De ruiters konden hun paarden aan de overkant moeilijk over de afvalberg sturen en aan deze kant sloten de dorpelingen de weg af. Kennelijk waren de twee door de woedende dorpelingen de plas in gejaagd, maar wat er nu verder gebeuren moest, wisten de dorpsbewoners waarschijnlijk ook niet. Het meisje dat ze als buit veroverd hadden, kwam uit het dorp.
Constant zag de grijnzende tronies van de twee rovers en de grote zwaarden die ze bij zich droegen. Wat maakte dan precies dat hij een stuk hout uit de handen van een bange Chinees griste en de stap naar voren waagde? Was het de draai die het paard in het water maakte, zodat de ruiter een ruk gaf aan het zwarte haar van het meisje? Waren het haar voeten die in het gore afvalwater stonden en de blote, hulpeloze benen erboven?
Op het moment dat hij in de ring stapte, de houten staak in de hand als de staf van een dorpshoofd, wat hem samen met zijn westerse kleding en het blanke uiterlijk tot een opvallende verschijning maakte, veranderden de blikken van de draaiende en afwachtende ruiters; ineens was alle spot verdwenen, razendsnel had de grijns plaatsgemaakt voor een uitdrukking van giftige waakzaamheid. Langzaam liep Constant het water in. Nu voelde hij zich de afgezant van het dorp, de David die het leger zou voorgaan en die het tegen Goliath zou opnemen, alhoewel ze hier natuurlijk nog nooit van David en Goliath hadden gehoord.
Hij voelde de stilte groeien. De twee rovers keken hem strak aan en aarzelden of ze hun zwaard zouden trekken of niet. Toen ging het razendsnel. Hij struikelde over iets in het water. In de poging zich op de been te houden, schopte hij tegen zijn eigen staak. Hij moest hem loslaten zodat de stok als een dommekracht vooruitsprong en het paard van een van de ruiters bij de poot raakte. Het beest maakte een vreemde pas en richtte zich op. De berijder maakte de beweging naar het zwaard op zijn rug niet af en greep snel de teugel om het paard rustig te houden. Het dier stapte opzij en kwam vlak bij Constant terecht, die zich met één hand in het water nog staande hield. Zo kwam hij in zijn oprichtende beweging vlak naast de rui- | |
| |
ter en in een opwelling greep hij het been en rukte dat omhoog. De man die hier niet op gerekend had, verloor zijn evenwicht en viel opzij van zijn paard in het water. Nu plofte Constant boven op de kop van de opkrabbelende Chinees en met zijn kont duwde hij de man die juist weer adem haalde, opnieuw met zijn gezicht in de modder. De dikke Constant van Hulst zat gewoon op het water en onder zijn stevige achterwerk spartelde een totaal overrompelde, vijandige ruiter in een onhoudbare positie. De ander schrok zo van de verdwijning van zijn maat, dat hij het meisje losliet, zijn paard draaide en het pardoes over de boerenkoppen heen liet springen waarbij iedereen de adem inhield van de spanning of het paard die sprong zou halen. Constant stond op en banjerde door het water naar het meisje. Hij pakte haar bij de schouder en streek haar haar uit het gezicht. Briesend kwam zijn slachtoffer boven water, strekte de handen uit en riep iets naar Constant. Ineens merkte hij dat zijn maat weg was, hij kwam overeind en rende naar zijn paard. De geschrokken dorpelingen hadden inmiddels een opening vrijgemaakt en even later was ook de tweede ruiter verdwenen.
Constant was zo opgelucht dat hij het meisje losliet, zijn vuist in de lucht stak en jodelend in het water begon te trappelen. Wat uiteraard tot grote hilariteit leidde bij de Chinezen. Hij pakte haar opnieuw beet, trok haar uit het water en begon van pure opluchting en trots alle dorpelingen stuk voor stuk een hand te geven. De Chinezen wisten nauwelijks hoe ze op dat handen schudden moesten reageren. Bij de eerste drie moest hij zelf de hand grijpen waarbij de dorper de aanraking verbluft over zich heen liet komen. Toen begreep de bevolking het spel en Constant kon verder gewoon handen schudden. Hij kon zich laten feliciteren met deze overwinning. Hij had het gevoel dat hij, ver weg van Holland en van de Spaanse Nederlanden, een daad verricht had waar hij tot nu toe alleen van had kunnen dromen, die hij tot nu toe alleen in zijn fantasie had uitgevoerd.
Die nacht bedacht hij dat hij met het meisje nader kennis zou gaan maken. Zijn positie in het dorp was onaantastbaar geworden, meende hij. Hij, Constant van Hulst, was een grootheid geworden tussen God en K'ang-Sji, de jonge keizer van China, in.
De volgende dag hing hij het gevonden portret tegen de buitenwand van de woning. Café Verbiest, dacht hij toen hij de latjes in de lemen wand timmerde waartussen het portret klem kwam te hangen. Hij maakte er zelfs een afdakje boven om het schilderij te beschermen tegen de regen. De eerste dorpeling die langsliep bleef
| |
| |
stomverbaasd naar het portret staan kijken. Constant ging binnen verder met opruimen. Toen hij een lange tijd later een kist naar buiten trok om daar voor zijn eigen kroeg in de zon te gaan zitten, stond de man nog steeds naar het portret te staren. Constant bedacht dat het een koud kunstje was, dat meisje het café Verbiest binnen te lokken.
|
|