| |
| |
| |
Edzard Mik
Vaders en dochters
We sleuren die man het toneel op. Nou ja, hij is daar niet, hij zit natuurlijk nog in die klamme kamer van hem, aan een tafel bij het raam en met uitzicht op een tuin vol zwart verpapte plantenweelde en met een hoofd zwaar van voorbij en niets-aan-te-doen en het-is-beter-zo, maar voor uw gerief trekken we hem een pak aan en sleuren hem het toneel op, het harde licht van de schijnwerpers in. En zie, hij maakt een buiging, ongemakkelijk, aarzelend, maar toch: een buiging, naar links, naar rechts, naar voren, eigenlijk meer een knikken, en zijn voorhoofd glimt en zijn schaarse haar hangt in slierten omlaag en zijn mond vertrekt zich en zoekt al glibberend met zijn lippen naar een woord om mee te beginnen. En u? U ziet hem buigen en u applaudisseert, een enkeling juicht, een ander joelt, een grapjas gooit een bloem, u lijkt het reuzeleuk te vinden dat iemand zomaar zijn doopceel zal lichten, ongegeneerd, alsof het niets is, alsof het een weerpraatje betreft. U gaat er eens goed voor zitten, altijd leerzaam hoe anderen er een rotzooi van maken, misschien steekt u er nog iets van op, u bent uit de grond van uw hart voorstander van openbaarheid, wat u betreft gooit iedereen er alles uit en houden we elkaar bij elke stap die we doen, bij elke beweging die we maken, in de gaten, tot we er met zijn allen in stikken, in het geloer en gedoe.
We slepen een stoel aan en de man gaat zitten. Die stoel geeft hem houvast, die stoel stelt hem op zijn gemak, de hele situatie was misschien wat hard en kaal maar krijgt nu toch iets huiselijks. Aan weerszijden van het podium plaatsen we twee sterke jongens, voor het geval het uit de hand mocht lopen. Ze dragen een oorring en een t-shirt met blote schouders en hebben iets zwarts in hun oor, waarschijnlijk een oortelefoon. Ze verhogen de spanning, ze voeren de druk op, alleen al vanwege die twee zal de man zich zo meteen helemaal laten gaan. Vervolgens blijkt alles te werken zoals het moet werken, u en de acteur zijn op elkaar ingespeeld, er wordt nog wat
| |
| |
gefluisterd en gekucht maar u wordt als vanzelf stil, en de man is reeds overtuigd van zijn rol, hij is dankzij u razendsnel in zijn rol gegroeid en begint te vertellen, hij steekt van wal, een beetje knullig, dat wel, want hij is en blijft een amateur, geen échte acteur, maar dat knullige begin komt zijn authenticiteit en geloofwaardigheid alleen maar ten goede. ‘Op een goede avond, niet lang geleden, het is eigenlijk pas gebeurd, vorige maand om precies te zijn, nou ja zo precies is dat ook weer niet,’ zegt de man nog wat schuchter - vrees niet, hij komt zo wel op gang, we zullen hem even een zetje geven -, ‘vorige maand dus belde die commandant mij, na twintig jaar, begrijpt u, ik had twintig jaar niets van hem gehoord, zijn stem was een echo van een verleden waarvan ik mij nauwelijks meer kan voorstellen dat het míjn verleden is. Ik bedoel, ik heb twintig jaar lang de tijd gehad mezelf van dat verleden te vervreemden, ervan weg te drijven als een schip uit een haven, hoe zou van dat schip na al die jaren met zekerheid gezegd kunnen worden dat het daar ooit heeft aangelegd, hoe zou vastgesteld kunnen worden dat de bemanning er van wal is gegaan en wat daar in die havenkroegen is voorgevallen? Dan zou de kapitein het scheepsjournaal wel heel consciëntieus moeten hebben bijgehouden. En dan nog, in zo'n scheepsjournaal staat ook alleen maar wat door anderen gelezen mag worden, dat weet u net zo goed als ik, voor een waarheidsgetrouw journaal zou je ieders verhaal moeten opschrijven, van a tot z, in een taal waar alle betrokkenen zich in kunnen vinden, en iedereen zou zijn verhaal moeten schrijven alsof niemand het zou lezen, alsof het niemand iets kan schelen wat er neergeschreven wordt, belangeloos, om niemand van wat dan ook te overtuigen, kortom, geen beginnen aan! Maar wat ik wilde zeggen: die stem van de commandant kon ik dus niet onmiddellijk thuisbrengen. Hij moest
zijn naam een paar keer herhalen, zijn stem was dof geworden, vermoeid, haast onherkenbaar, maar ergens in de diepte nog verknoopt met waar die stem vroeger in al zijn jeugdige elasticiteit voor stond: midden in de nacht op blote voeten naast je bed staan voor een dropping, in rekken klauteren, je knieën schaven, aan touwen hangen en gecamoufleerd met takken over hekjes tuimelen, door de branding sjokken met een geweer op de nek, het zeewater een korset van staal; maar ik kan me herinneren dat zijn stem 's avonds ook kon zwalken en veel hoger en scheller grappen kon opdissen over hoeren als bodemloze putten en onfortuinlijke geslachtsdelen, waar we wel om moesten lachen of we wilden of niet.’
Dat zegt de man en hij haalt adem alsof hij een schepnet door de golven trekt. En u begint te lachen, besmuikt, grinnikend, geluid- | |
| |
loos, met een verkramping bij de mondhoeken, er is er één die de stoute schoenen aantrekt en roept dat de man maar eens een van die grappen moet gaan vertellen want waarom zijn we anders hier, dan kunnen we net zo goed naar de kerk gaan of naar een politieke avond of naar een voorlichtingsavond over pensioenoverdracht, anderen vallen hem bij en scanderen ‘lachen! lachen! wij willen lachen!’ Maar de sterke jongens komen naar voren en heffen hun armen. Alles is echt heel eenvoudig, u bent zo weer stil en de man vertelt gewoon verder. ‘Er was weinig veranderd,’ zegt hij, ‘we schoten allebei meteen in de gezagsverhouding van twintig jaar geleden, het was de enige verhouding waar we op terug konden vallen, zoals we waren geworden bestonden we niet voor elkaar. Ik sprong in de houding, met de telefoon tegen mijn oor, en hij begon aan de andere kant van de lijn te brullen. En net als vroeger noemde hij me bij mijn achternaam, “Patje,” zei hij en de “P” klonk als een knal, “Patje, je dacht natuurlijk, wat jullie toen hebben geflikt, zand erover, maar geen daad is zonder gevolg en er is nu dus een meisje dat haar vader zoekt. Ik was er niet bij, ik ken alleen de geruchten, maar het zal toch geen toeval zijn geweest dat Bakels zich de dag erop verzoop. Dus jij en je kornuiten zoeken het maar uit, ik bedoel, dat is jullie plicht, jullie soldateneer, l'Honneur du Soldat, die strekt zich ook uit over alle jaren dat je opgeroepen kan worden, en ook nog daarna, als je tenminste een kerel bent en geen Karremans. Je kunt eerdaags een telefoontje van haar verwachten. Zij belt je op en jij gaat haar helpen. Is dat duidelijk, Patje?! Begrepen?!”’
Patje! Patje! Patje! wordt er nu in de zaal geroepen, maar even abrupt als het begint zakt het weer in. Bravo, u bent snel van begrip, u mag roepen en schreeuwen wat u wilt, maar niet te lang, het dient alleen om het verhaal kracht bij te zetten, om het de geest van uw gefnuikte rancune in te blazen, niet om het verhaal te ondermijnen, we willen dat hij uiteindelijk het achterste van zijn tong laat zien. De man, met schelle stem, alsof hij nog boven de herrie moet uitkomen: ‘Ik dus de hele nacht nadenken over wat er toen was gebeurd, maar ik zie alleen het strand dat van oranje naar diepblauw kleurt, ik zie het wit breeduit aanrollen en wegzakken in de donkerte, ik hoor de branding en ons geschreeuw en de kreten van de meeuwen boven onze hoofden. We hadden het goed, we hadden een krat bier aangesleept, er werd geblowd en er waren een paar meisjes van de camping met ons meegegaan. Meer weet ik er niet van en ik zou niet weten of Bakels zich de dag erna met opzet heeft verzopen, ze hebben hem een week later gevonden met zijn zwembroek aan, misschien is hij in een mui terechtgekomen en door de stroming mee- | |
| |
gesleurd. Hoe het ook zij en wat Pot ook wil suggereren, het zal niet aan die nacht hebben gelegen, met die nacht was niets mis, we hebben ons prima geamuseerd. - Staat er een dag later een meisje voor mijn deur met geëpileerde wenkbrauwen en een pluizige wollen trui die haar buik bloot laat en dus ook het bobbeltje dat doorgaat voor haar navel.’
Lekker ding! schreeuwt er een in de zaal. Dat wordt neuken! schreeuwt een ander, een vrouw. Neuken, neuken, neuken! roept u vervolgens in koor, en mannen bewegen hun heupen en trekken aan teugels en vrouwen sperren hun mond tot duizelingwekkende holtes en leggen hun tong als een loopplank uit. We willen haar zien, kom op met die geile teef! En daar wordt zij al het toneel op gevoerd. Als ze wordt losgelaten blijft ze bedremmeld staan, kijk, dat is grappig, ze draagt dezelfde trui als in het verhaal van de man en haar buik licht wezenloos op onder die uitdijende wol, u kunt zelfs haar navel zien, van afstand niet meer dan een knopje, jammer dat ze geen piercing heeft, piercings richten de aandacht, piercings doen het goed in het blinkende toneellicht. Ze krijgt ook een stoel, ze mag gaan zitten, daar doen we niet moeilijk over, al heeft ze slechts een bijrol. Ze zwijgt, ze is verlegen met de hele situatie. Iemand brult: Nou? Komt er nog wat van? en ze lijkt nog dieper in haar zwijgen weg te zakken maar zegt dan ineens, met haar blik omlaag: ‘Het is toch normaal dat je wilt weten wie je vader is.’ Gejoel in de zaal. Wat maakt het uit! Weg met de vaders en hun jongeheer! We zijn wie we zijn, wat maakt het uit wie ons verwekt heeft?! Als je moeder het maar weet en ervan genoten heeft! ‘Die is er dus niet meer,’ zegt ze. ‘Die ging dood toen ik begon te leven. Maar ik weet dat ze negen maanden voor mijn geboorte op Vlieland was, want mijn tante had toen een ansichtkaart gekregen en daar stond op: “Groeten uit Vlieland”, aan de voorkant dan, op een vlaggetje of een vaandel of zoiets, en aan de achterkant had mijn moeder geschreven, lieve tante Mathilde, het is hier hartstikke te gek en lekker warm, 25 graden Celcius, en ze had er een zonnetje bij getekend en een palmboom, komisch hè want er zijn helemaal geen palmbomen op Vlieland, alleen maar duinen en dennenbomen; en ook de naam van haar vriendin stond erbij,
Marie, met een bloemetje op de “i”, nou toen moet ik dus gemaakt zijn. En die Marie heb ik via hun school gevonden en van haar weet ik weer dat er iets was gebeurd met mijn moeder en de soldaten met wie ze was meegegaan, ze was zelf weer naar de camping teruggegaan zei ze, ze had helemaal geen zin gehad om wat dan ook uit te vreten met die soldaten, maar mijn moeder was met die soldaten meegegaan, dat had ze zelf gezien.
| |
| |
Dus ik bellen met het leger en ik word doorverbonden en ik moet nog eens terugbellen, en nog eens, en nog eens en ik kom terecht bij meneer Pot. Die begint me daar een potje te schelden en te tieren, niet op mij hoor maar ik schrok wel, ik kan er helemaal niet tegen als mensen gaan schelden en tieren, en hij zegt dat hij dat eigenlijk niet mag doen, privacy hè, maar die jongens hebben zich misdragen en er was ook nog iets met soldateneer, lonnurduzelda of zoiets, lon-nur-du-zel-da, dus hij belt me na een paar dagen terug en geeft me de namen. Ik zoeken en zoeken, in telefoonboeken, op internet, bij Burgerzaken, nou wat denk je, een paar waren al dood en anderen waren onvindbaar en weer anderen wilden niet meewerken, ik werd er helemaal iebel van, ik dacht waar blijft iedereen, iedereen verdwijnt maar alsof het niets is, ik dacht het is dus niet de bedoeling dat ik ga uitvinden wie mijn vader is, dat mag dus niet van diedaarboven, en uiteindelijk kon ik maar één man vinden die ook niks wist maar hij wilde mij wel helpen.’
Ze kijkt opzij, ze heeft toch enig gevoel voor theater, ze bedoelt natuurlijk de man die naast haar zit en zijn nagels bestudeert. Ze raakt zichtbaar in verwarring, nou ja hij kent haar verhaal al van haver tot gort, logisch dat het hem niet meer interesseert, misschien heeft hij rouwrandjes en zou hij willen dat zij ze voor hem knipt. U zegt niets meer, u bent stil geworden, zijn handen zijn namelijk uw handen geworden en u voelt haar dunne, warme vingers en u ziet het schaartje dat voorzichtig uw vingertoppen rondt en de nagelrand die zich bleek en verloren los krult. Hè, lekker, die vingers van haar en dat knippen van die schaar, beter niet schreeuwen want zij mocht eens misknippen. Maar de man neemt weer het woord en u begint onrustig te draaien en te smoezen, hij zit daar nu wel naar zijn nagels te staren maar hij heeft zich in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd, hij had dat meisje nooit moeten helpen, hij had haar aan haar lot over moeten laten, wat heeft hij zich in godsnaam op de hals gehaald met die ‘lonnurduzelda’, wat denkt hij voor haar te kunnen betekenen, wat een pretenties! waarom het verleden niet laten rusten! er komt alleen maar rottigheid van als je de korst ervan afkrabt, ontstekingen, zweren, abcessen, etter, wild vlees, gangreen!
Hij heeft iets met zijn handen, hij wringt ze alsof hij ze van zijn armen wil aftrekken, eerst de ene hand er af, dan de andere hand er af, als dat mogelijk zou zijn want je vraagt je af hoe hij dat in zijn eentje voor elkaar moet krijgen; goed dan, waar het om gaat is dat dat verhaal hem kennelijk behoorlijk op zijn zenuwen werkt, maar het heeft er dan ook alle schijn van dat er wel wat is gebeurd, daar op het strand van Vlieland. Wat, vraagt u? Dat legt hij nu aan u uit,
| |
| |
dus even ophouden met smiespelen en luisteren as-ut-effe-kan! Hij gaat staan en weer zitten, hij slaat zijn been over het andere en haalt het er weer af, u krijgt het niet zomaar, u moet heel wat ongemakkelijk gemanoeuvreer verstouwen, het kost hem moeite, zoveel moeite om weer op gang te komen! kom op, vooruit met de geit! en eindelijk (hè hè) begint hij dan toch te spreken. ‘Laten we niet vergeten,’ zegt hij lichtelijk schor, ‘laten we niet vergeten,’ zegt hij al minder schor, ‘laten we niet vergeten,’ zijn blik gericht op haar rood geschoeide voeten, ‘dat als je je over een meisje ontfermt, als je je haar lot aantrekt, dat je dan eigenlijk de vaderrol op je neemt, alsof je een jas aantrekt, de jas van een ander, ineens bén je die ander geworden, wat de feiten ook mogen zijn. En die feiten waren op zich al dubbelzinnig genoeg. De feiten, pfff, praat me niet van de feiten! Die blote buik bijvoorbeeld, dat is een feit, maar die blote buik doet mij niets, als u dat soms denkt, die was mij nooit opgevallen, die zie ik nu pas voor het eerst en alleen door al dat geschreeuw van u.’
Een joelen en brullen. Leugens! leugens! je hebt die blote buik zelf genoemd! En haar navel, je hebt je zitten aftrekken met haar navel, smeerlap! Hoe durf je dan nog te spreken over vaderschap?! Enkelen onder u schieten omhoog en wapperen met hun armen, een dikke man met een vlassig baardje wurmt zich tussen de rijen door naar het middenpad, zijn gezicht rood als een pioen, maar de sterke jongens doen een stap naar voren en hij blijft als bevroren staan, hij aarzelt, keert dan toch om, en het tumult bedaart tot een dreinend murmelen. Het is u duidelijk te veel, u bent nauwelijks meer in de hand te houden. Was er maar iemand die deze avond in goede banen zou leiden, iemand met overwicht, een gespreksleider of, nou ja, een vaderfiguur die tussen u en die man in zou staan om uw emoties een beetje af te dempen en u door het donkerebomenbos van uw driften te leiden.
De man deert het echter niet, hij voelt zich aangespoord, opgehitst, zijn hele hoofd begint me daar te glimmen, dat had niemand verwacht, u niet en wij ook niet. ‘Ik kon dan wel de vaderrol naar mij toe trekken, maar ik wist bij god niet hoe ik haar zou kunnen helpen haar verwekker te vinden. Er was volgens mij niets gebeurd, die nacht, de kleren waren aangebleven, hooguit een beetje gestoei, handtastelijkheden, te onbenullig en te puberaal om na twintig jaren nog op te gloeien in die vergaarbak van zacht vlees en nachtblinde omstrengelingen, want u wilt niet weten hoeveel vrouwen ik heb gehad...’
Dat willen we best weten! Toe, zeg het maar, vuilbek die je bent! Hoeveel wijven? Honderd? Duizend? We wisten het wel! Naaien hè,
| |
| |
naaien is het enige dat je kunt! En dat voor een onderwijzer! Ben jij nou een voorbeeld voor die kinderen, smeerlap, klootzak! Maar de man laat zich niet meer van zijn woord afbrengen en vervolgt door het lawaai heen, zonder zijn stem te verheffen en dus zo goed als onverstaanbaar als we tenminste niet snel een draadloos microfoontje op zijn ivoorwitte colbert vastclippen: ‘Mijn enige hoop was mijn oude kameraad Merckelbach. Merckelbach die altijd mijlenver naast schoot en in die maanden van onze diensttijd al aan het kalen was en zijn vingers kon knakken alsof het takjes waren, ik had hem uit het oog verloren maar wist dat hij rechter was geworden in Roermond.’
‘Maar die man wist helemaal niks,’ schreeuwt het meisje alsof ze het zaakje niet helemaal vertrouwt. ‘Ik weet van niks, dat zei hij, waar of niet, ik weet van niks, dat zei hij toch?! Tegen mij zei-ie: ik weet niks. Maar tegen jou zei-ie dus wel wat, wat een gluiperd, die Merckelbach, met die kale knikker en van dat speeksel in zijn mondhoeken, jakkiebah, dat hij een vriend van je was, dat is toch niet te filmen.’ ‘Misschien wilde hij je sparen. Hij heeft me tenslotte die avond nog gebeld, wat denk je, als hij je alles botweg had opgedist, zou je misschien gebroken zijn of geknakt of door het lint gegaan of ik-weet-niet-wat, je had toch diep in je hart de hoop dat je in een daad van liefde...’ Met een ruk draait ze haar rug naar hem toe. ‘Liefde?! Liefde?! Weet je wat jij bent? Jij bent een ouwe sentimentele lul-de-behanger. Wat weet jij van mijn hart en wat daar allemaal voor toestanden in zitten? Ik wilde helemaal niet weten hoe ik gemaakt ben en of mijn moeder het lekker heb gevonden, ik wilde alleen maar weten wie 'm erin gehangen heb, misschien was-ie wel een toffe peer en had-ie me niet zo laten zitten als die moeder van mij die doodging toen ik zo'n beetje tot leven kwam...’
Ze ergert u, dat laat zich niet meer onderdrukken. Misschien wilt u iets anders uit haar mond horen, iets over liefde of dat er toch iets tussen de man en haar gaande was, tussen de man en haar buik, we weten het niet, we weten veel van u maar helaas niet alles, u houdt diep in uw binnenste nog een klein raadseltje verborgen, niet groter dan een mol of hermelijn. Van alle kanten klinkt nu afvoeren!, afvoeren!, afvoeren!, eerst door elkaar heen maar gaandeweg in koor en in het drammerige ritme van een mars, áf-voe-ren, áf-voe-ren, de voeten gaan op de vloer en er wordt uit alle macht gebonkt, wat een herrie kunnen al die laarzen en schoenen en sneakers en boots en pumps voortbrengen! En als dat enige minuten aanhoudt, wie zijn dan die twee sterke jongens om geen gehoor te geven aan de wil van het geacht publiek. Dus ze komen aangeslenterd en grijpen het
| |
| |
meisje onder de oksel en ze krijst en spartelt als een wild dier, maar tegen die vier gespierde armen is niets te doen, op kniehoogte zwevend boven de vloer (het is maar een klein meisje en de jongens zijn bovengemiddeld, wat lengte betreft dan) verdwijnt ze tussen de coulissen. Even daarna posteren de jongens zich aan weerszijden van het toneel, rustig, onaangedaan, en lijkt het alsof er niets is voorgevallen, en voor die twee zal dat ook wel zo zijn.
De man kijkt naar de lege stoel. Het gaat hem toch wat ver dat ze is verwijderd. Hij heeft zich over haar ontfermd, hij voelt zich verantwoordelijk voor haar, maar hij is de jongste niet meer, hij moet voor zichzelf erkennen dat tegen die twee niets te ondernemen viel, ging gewoon niet, onmogelijk, nooit aan fitness gedaan, nooit aan vechtsporten zoals karate of kickboksen of freefighting, trouwens nooit een vechter geweest, je ging liever een straatje om of je lulde je eruit, je bent wie je bent, kun je niks aan doen, niet over tobben, basta! En in alle vertwijfeling en innerlijke beroering, opgewekt door de daadkracht van die twee, grijpt hij zich vast aan zijn verhaal als een drenkeling aan een plank. ‘Diezelfde avond werd ik nog gebeld door Merckelbach,’ vertelt hij, en een moment kijkt hij met opgetrokken wenkbrauwen de zaal in alsof het een clou betreft, ‘ik wilde niets zeggen met het meisje erbij, zei Merckelbach, maar weet je het echt niet meer of voer je een of ander smakeloos toneelstuk op? Wat moet ik weten? vroeg ik, want ik wist niet méér dan dat we ons hadden geamuseerd, dat kan niemand ons kwalijk nemen, of mag dat soms ook al niet?! Wat moet ik weten? vroeg ik dus. Van jou en Bakels, zei hij. Wat jullie die nacht hebben uitgevreten. Kom nou toch, Patje, dat was ongehoord, dat kan je niet vergeten zijn. Goed, misschien was ik dronken en ben ik alles kwijt van die nacht, maar als er iets ongehoords is gebeurd, dan vanwege Bakels, hij zal zichzelf niet voor de lol hebben verdronken. Misschien, zei Merckelbach, misschien. Maar niet waarschijnlijk. Jullie verdwenen met die grieten in het donker en kwamen een uur later terug. Zonder hen. Ontredderd, alsof jullie... alsof jullie... de bodem... jullie allebei... maar jij meer dan hij... Die grieten hebben we niet meer teruggezien en jullie wilden niet zeggen wat er gebeurd was, jullie wilden niets zeggen, jullie hebben er altijd over gezwegen.’
De man kijkt gekweld. Dan buigt hij zijn hoofd en laat het in zijn handen rusten. Welja, laat iemand hem tot de orde roepen, hij dikt het allemaal wat aan met die pose, zo overdreven hoeft het echt niet want hij heeft het allang voor elkaar: u bent stil, voor het eerst deze avond bent u werkelijk muisstil, geen gesmoes, geen gekuch, geen gepiep van horloges, geen gedoe met voeten of geknister van zakjes,
| |
| |
er is alleen een irritant gezoem te horen, van een lamp of ventilator, wat de stilte geladen maakt, gezwollen haast, alsof alles ineen zou ploffen en op zou houden als ook het zoemen plots zou wegvallen. ‘Ik liet de hoorn zakken, ik vergat dat Marckelbach... Merckelbach nog aan de lijn hing, ik liet de hoorn zakken en wankelde... met al die zacht smeulende herinneringen aan dat nog warme zand en dat zoele van die nacht, dat me had meegevoerd naar ik-weet-niet-waarheen maar dat het aangenaam was geweest, daar had ik nooit aan getwijfeld, daar had ik nooit aan hoeven twijfelen, maar het bleek... drijfzand... we bestaan uit herinneringen, ze vormen de specie waaruit we zijn gemaakt, zo is het toch? vooral die herinneringen die ons kracht geven, die ons wrakke bestaan stutten, de herinneringen die we graag naar boven halen, de overwinningen, koesteringen, omarmingen, steels licht tussen het gebladerte, gras, hoog gras, de blik van een vrouw die als een peillood neerzonk in je ziel, dat waarvoor we het allemaal doen, nou, die herinneringen waren ineens niet meer wat ze leken te zijn, ze verkeerden in hun tegendeel, ze gaven geen kracht meer maar trokken alle stevigheid uit me; wat ik was, bleek een gat, en er bleef niets van mij over, ik vloeide erin weg als drek in een put.’
U laat uzelf weer horen, het begint zacht lispelend, als de wind in de takken, maar u put er kracht uit, u laat u niet zomaar uit het veld slaan door een of ander pathetisch verhaal van een man die het moeilijk heeft met zichzelf, kom nou toch, we hebben het allemaal wel eens te kwaad, u en uw moeder en uw nicht, daar kan die huilebalk u ook niet nog eens mee gaan lastigvallen, u probeert uw ruimte op hem terug te winnen en begint steeds luider te morren, uiteindelijk zo luid en overdonderend dat het lijkt of een vloedgolf stukbreekt op het podium, jammer voor hem maar hij gaat het niet overleven, dat is tenminste wat wij vermoeden en waar u vast en zeker op aanstuurt. Gelul! gelul! gelul! En nog eens, want u houdt van die lijzige ù en die gezwollen ellen: gelul! gelul! gelul! Je lult eromheen lul! We komen hier niet voor gelul! Zeg het dan, zeg dan wat je daar voor smerigheid hebt geflikt met je dikke lul! We hebben toegang betaald, en niet zo weinig ook, 25 euro en geen gezinskorting, lul! En dan de reiskosten en de diverse versnaperingen, lul! Er dwarrelen roze kaartjes door de zaal, snoepgoed en kussens en flesjes met vitaminedrankjes, sommige nog vol, suizen door de lucht, u bent gaan staan, de sfeer was nog niet zo dreigend, en om het tij te keren is ook de man gaan staan, met zijn armen naar voren, zijn handen verticaal, als in een poging om u op afstand te houden. ‘Geduld! geduld! Laat me uitpraten. Ik ben hier niet voor niets, ik ga echt alles
| |
| |
zeggen!’ Gehaast en struikelend over zijn woorden vervolgt hij zijn verhaal, de vraag is alleen of iemand nog luistert. Laten wij het dan maar doen, we hebben hem tenslotte op het podium gesleurd en verwachtingen gewekt, welke verwachtingen weet niemand maar ze zijn er wel, die verwachtingen. ‘Ik kon niets, ik deed niets, ik was helemaal lamgeslagen,’ zegt de man met overslaande stem, ‘ik probeerde mijzelf voor te houden dat het leugens waren, vuige insinuaties, ik probeerde mijn herinnering op te poetsen en weer stralend te krijgen, maar het lukte niet, de geest was eruit, diep in mijn binnenste voelde ik dat een zwaarte mij omlaag trok, een zwaarte waar ik met geen mogelijkheid aan zou kunnen ontsnappen en die onwrikbaar was als de aarde zelf. De enige die opheldering kon verschaffen was Marie, die vriendin van haar moeder. Zij was volgens Merckelbach ook op het strand geweest. Ik ging naar haar toe, alleen, zonder het meisje, ik zocht niet voor haar maar voor mijzelf. Misschien om mezelf te ontlasten, misschien om mezelf te vernietigen, me geheel van mezelf te ontdoen, wie zal het zeggen. Ik had beter eerst kunnen bellen, of helemaal niet kunnen gaan, het is aanmatigend om in het verleden te wroeten en de waarheid als een wortel uit de modder omhoog te willen trekken. Toen ze de deur opendeed, vroeg ze beleefd waarvoor ik kwam, een dame in een peignoir, zwaar opgemaakt maar niet onaantrekkelijk, omgeven door een wolk van parfum, ik herkende haar niet, ik had niet het idee dat ik haar ooit had gezien, elke vrouw van middelbare leeftijd had daar op de drempel kunnen staan en mij kunnen vragen wat ik kwam doen, misschien dacht ze dat ik een colporteur was, of een Jehova's getuige, of iemand met autopech, of iemand die zijn weggelopen kat zocht, maar nog voor ik antwoord had kunnen geven verkrampte ze vanuit haar buik, haar schouders schokten, haar ogen werden groot, haar make-up brak en wat eerst nog een web van vervagende,
grotendeels weggepoederde lijntjes was geweest verdiepte zich tot een landschap van kloven, op haar gezicht verscheen een grimas, als verkeerde ze in een staat van walging of angst, en hoe ze verder vervormde en uiteenviel weet ik niet want met een klap sloeg ze de deur dicht.’
‘Is dat alles? Moeten we het daarmee doen? Wat zegt dat nou, die grimas en die klap van een deur?!’ schreeuwt er een, een ander roept nog een paar keer lusteloos, ‘lul! lul!’, of ‘nul! nul!’, dat is niet goed te verstaan, maar de meesten onder u hebben de hoop al opgegeven en zeggen helemaal niets en nemen niet meer de moeite om op wat voor wijze dan ook aan het spektakel mee te doen, ook niet door ‘boeh’ te loeien of met vuisten te schudden, de een na de ander
| |
| |
zoekt het middenpad of een zijpad, bestijgt tree na tree en tergend traag, een beetje wrokkig zelfs in nek en schouders, de helling van de tribune en verdwijnt door de klapdeuren. Dat is jammer want zij die zijn vertrokken, missen het slot en daarin wordt wel degelijk door die man, die Patje gescoord, het is alleen de vraag of de bal helemaal over de doellijn hobbelt en voor wie hij scoort, wie zo meteen met geheven armen de zaal mag verlaten. De achtergeblevenen, het zijn er werkelijk niet veel, zouden uit zijn mond het volgende horen, als ze zich niet in allerlei poses en configuraties met elkaar zouden hebben beziggehouden, hangend over elkaar en over stoelen als afgedragen kledingstukken: ‘Bakels was op Vlieland begraven, en dus had ik de kans terug te keren naar het eiland waar ik mijn diensttijd heb doorgebracht, het eiland dat in mijn geheugen glooit en gloort als het duinlandschap dat de wind er heeft opgeworpen en dat onveranderd bleek toen we van de boot stapten, alleen grimmiger, een fantoom zwevend boven een geblakerde leegte. Er waaide een stevige noordenwind, af en toe striemde de hagel in ons gezicht, en toen we het dennenbos hadden verlaten, stonden we helemaal onbeschut tegenover zijn graf en traanden onze ogen en konden we bijna niet stil blijven staan, zo genadeloos beukte de wind op ons in. Ze greep mijn hand en keek naar de steen en de meeuwendrek die uitliep over de letters.’ Zijn stem is dun en hees maar in de lege zaal nog hard genoeg om in alle hoeken en gaten hoorbaar te zijn, met de pathetiek die de scène vraagt. ‘Ze huiverde en ging tegen me aan staan. Mijn vader, dacht ze waarschijnlijk, wat zou ze anders moeten denken. Mijn dochter, dacht ik, wat moest ik anders denken.’ Hij zwijgt en laat zijn hoofd weer eens zakken, hup, de handen eronder om het zakie te stutten. ‘Het is maar goed,’ spreekt hij tot de planken, ‘het is maar goed,’ spreekt hij vervolgens tot de
lege stoelen, ‘dat die jongens haar hebben afgevoerd. Ik had haar de waarheid willen zeggen, maar wat had ze eraan gehad. Een vader die zich verzopen heeft, daar heb je natuurlijk weinig aan, maar een dode vader is in ieder geval iets, over een dode vader kun je een beetje fantaseren, een dode vader is beter dan eentje die...’
Hij grijpt naar zijn hoofd, niet van ellende maar verbaasd, verwonderd, zo van ‘hè-wat-raar’ en ‘tjonge-wat-overkomt-mij-nouweer’, hij wankelt en wankelt en zijgt heel gemakkelijk en zonder enig misbaar op het podium neer, alsof het bij nader inzien toch de gewoonste zaak van de wereld is dat hij dit allemaal mag meemaken, nog een keer verschuift hij zijn lichaam als om de goede houding te vinden, en dan beweegt hij niet meer. Waarom zou hij ook, het is een overtuigend einde, er valt niets op af te dingen. Alleen zit- | |
| |
ten we nog met die fles Red Bull. Wie heeft dat ding tegen zijn hoofd gegooid? Was er dan toch iemand van u in de zaal achtergebleven? Of waren wij teleurgesteld, hadden wij een klinkender einde verwacht en hebben wij dat met die fles misschien zelf gedaan?
|
|