| |
| |
| |
Nelleke Noordervliet
Advocaat van de hemel
Zorgvlied. Daar had hij altijd willen liggen. Het Père Lachaise van Amsterdam. En die stoet: als hij die kon zien! We brachten hem naar zijn kuil ergens achteraan. Ik liep voorop. Het is een plicht die je hebt als familie, als enige zuster. Er is niemand over. Ouders vroeg dood. Wijzelf allang veel ouder dan onze ouders ooit zijn geworden. Tantes en ooms in verre Indische nevels gebleven. Neven en nichten? Geen idee. Leegte aan onze kant van de stamboom. Mijn dode broer had weinig familie bij zijn laatste optreden, maar veel publiek en niemand die om hem gaf. Wie man sich bettet, so liegt man.
Het was mooi dodenweer. Nevelig. Er hingen druppels aan de laatste gele bladeren. Het rook naar kleuterscholen vol herfststukjes. Ik dacht aan hem, hoe hij daar een beetje lag te schudden in zijn Hamlet-kostuum met schillerkraag. Dat wou hij aan, hij had het vastgelegd bij de notaris. Hij scheen het pak kort voor zijn dood nog gepast te hebben. Zijn ziekte had hem zijn jeugdige gestalte weer gegeven. Mager en knokig. Nu kan ik gaan, zei hij tegen de verpleegster, die het mij vertelde alsof ik er vast wel blij om zou zijn dat hij vrede had met de dood. ‘Uw broer was geen makkelijke patiënt,’ zei ze nog eerlijk.
Ofschoon ik toespraken had verboden - ik heb een afschuw van leugenachtigheid en had neutrale muziek uitgezocht - was in de aula een acteur quasi spontaan opgestaan en had de hele ‘To be or not to be’-monoloog gedeclameerd, in het geval van mijn broer nauwelijks meer een vraag. Het was een hommage aan het grootste moment van Henks carrière, toen hij als jonge veertiger een dwarse Hamlet-bewerking speelde onder de harde ideologische hand van een Oost-Duits regisseur. Ik heb de voorstelling met kromme tenen uitgezeten. Velen vonden het prachtig, revolutionair, anders. Hij glorieerde in zijn kleine kring rechtvaardigen.
We naderden het graf. Ik probeerde de beelden tegen te houden, maar werd erdoor overspoeld. Vroeger. Later. Alles. Dat hele ver- | |
| |
geefse leven. Het zijne en het mijne. Het leven van iedereen die achter mij over het zachte pad trad. Ik keek naar de hemel. Daarin was niets te zien. Een egaal grauwe deken. Onzichtbaar de stralend zwarte kosmos met al die zonnen. Hoe uitgebreider onze kennis, des te zinlozer komt alles ons voor, had ik eens gelezen. De kist werd boven het open graf gezet in stille afwachting van het laatste applaus. Het was of mijn broer zelf de regie voerde. Er schoof een halve maan mensen achter het gat. Ze staarden naar hun voeten. Een jonge vrouw schikte haar uitbundige bos rode krullen. Naast haar stond een meisje van een jaar of achttien onbedaarlijk te snikken. Ik schrok ervan. Het kon toch niet om hem zijn. De ceremoniemeester keek mij aan. Ik mocht de eerste steen werpen. Ik negeerde het schepje dat me werd aangereikt, ik bukte, nam een hand zanderige aarde, gooide hem op de kist, verbaasde me erover dat het helemaal niet hol klonk, meer als een mals regenbuitje op het dak van de auto, en zei met luide stem: ‘Dit was een waardeloos leven. Het is goed dat er een einde aan is gekomen.’
Ik had het niet voorbereid. Het kwam er zomaar uit. Het laatste woord was voor mij. De adem van de toeschouwers die me hadden gehoord, stokte. Ik draaide me om. Het publiek spleet als de Rode Zee. Ik liep weg. Zo snel als ik kon. Mijn stok liet een driftig spoor van putjes achter in het pad.
Ik word wakker met hevige hartkloppingen. Het is gedaan met het oude mens. Ik kom bij je, Broer Henk. Je hebt je laatste wraakzuchtige truc uitgehaald over het graf heen. Je benige klauw trekt me mee het vochtige dodenrijk in. But age with his stealing steps hath clawed me in his clutch. Straks staan we samen voor de hemelpoort en dan word jij toegelaten en moet ik branden in de hel. Dat zou me een gotspe zijn. Precies de grap die ik het Slechte Opperwezen toevertrouw. Ik draai me op mijn andere zij. Het houdt vanzelf wel op. Mijn hart bonst in mijn oor op het kussen. Na drie slagen wacht het een seconde en geeft dan een harde klap. Het hapert daar vanbinnen. Heb ik vaker. Mocht dat geaarzel het laatste tikje van het horloge aankondigen, dan is het een mooie dood. Een benijdenswaardige dood. Zonder lijden vlieg ik in een flits de pijp uit. In mijn eigen warme bed. Ik ga er bijna op hopen.
Maar er is iets dat mijn droge oude vrouwencynisme wegblaast. Ik luister. Hoe laat is het? Aan de geluiden van de stad te horen het holst van de nacht, als het donker op zijn donkerst is en alle gerucht in dat zwarte gat verdwijnt. Nooit wordt het meer dag. Het leven is voorgoed tot stilstand gekomen. Behalve in de ziekenhuizen waar
| |
| |
een verpleegster de ronde doet langs kreunende en rochelende oude mensen. Daar zindert het van dood. Dat zie ik altijd voor me als ik 's nachts wakker word: een verpleegster die met een zaklantaarn in haar hand door lange witte gangen loopt op haar Zweedse muilen.
Een auto rijdt langzaam door de straat, stopt, een portier wordt zachtjes dichtgedrukt, ik hoor lichte stappen van een meisje dat thuiskomt, en de auto die weer optrekt. Een vrijwel geruisloze gebeurtenis. Dan is het nog stiller dan tevoren. Wat was er toch, voordat die auto de straat inreed? Ik heb iets gehoord. Of nee, ervaren. Gevoeld. Een luchtstroom. Warm? Koud? Klam? Ik weet het niet. Ik doe mijn ogen open en wacht tot ze de contouren van mijn slaapkamer zien bij het uiterst bescheiden licht dat mijn elektrische tandenborstel verspreidt, die op de wastafel staat. Ik zie ook het rode stand-by lampje van mijn televisie. Achter me weet ik de groene cijfers van de wekker die ik nooit meer gebruik in zijn eigenlijke functie. Ik zie de stoel met mijn kleren. De kier boven de gordijnen waar een reep straatverlichting tegen het plafond hangt.
Ruik ik brand? Was dat het? Is er kortsluiting? Is het beeldscherm van mijn computer ontploft, je hoort de gekste dingen, ik mag mijn apparatuur niet stand-by laten staan, zeggen ze, niet alleen vanwege het stroomverbruik, maar ook vanwege het brandgevaar; ik doe het niet, zo'n functie heeft een apparaat niet voor niets, ik laat ze allemaal stand-by, maar nu, nu ruik ik toch iets? Ik sluit mijn ogen weer en concentreer me op de geuren. Beslapen beddengoed, oude vrouw, een vleug zeep, mijn sloffen, de schimmel achter het dakbeschot, de geur van uitgelopen aardappelen in de kelder, de spiritus in het gootsteenkastje, het petroliestel van mijn grootmoeder, het te vaak gebruikte vet in de juspan, de brillantine van vader, het warme bakeliet van de radio, alle geuren van mijn jeugd, alle geuren van het verleden, maar nee, nee, geen brand.
Hoor ik water stromen? Loopt iets over? Kranen dicht? Gas uit? Kunnen we weg? Moeten we terug? Jij denkt altijd dat je vergeten bent de hoofdkraan uit te doen. Nooit vergeet je het. Eens is de eerste keer. Gas? Ik ruik gas. Ik ruik geen gas. Ik ruik niets bijzonders. Intussen zijn al mijn zintuigen gespannen. Klaarwakker. Dames en heren, dit was een waardeloos leven. Het is goed dat er een eind aan is gekomen. Ik heb het werkelijk gezegd. Maar ik ben te oud om me nog te schamen.
Ik hoor een zacht gefluit. Het pijpen van de zoete dood, zeg ik. Mijn mompelende stem wordt in een reeks echo's versterkt, het lijkt wel of er een ondergrondse trein aankomt. Mijn darmen? Zal ik maar even naar de wc? Het wordt tijd om het licht aan te doen. Ik
| |
| |
slaap voorlopig toch niet meer. Laat de nuchterheid zich tot in de verste hoeken van mijn huis verspreiden. Laat alle dingen zichzelf worden. Afgetekend. Begrensd. Vast. Laat mij alsjeblieft geen oog of oor krijgen voor het geheime ademen, de beweging in de moleculen, de razende draaiing van de elektronen om hun kern, de kracht die alles op alles uitoefent, waardoor de dingen moeizaam gestalte aannemen, trillend als warmte boven een asfaltweg, o god dat verborgen leven van de dingen. Dat Vasalis-leven, zeg ik spottend om aan de paniek te ontkomen.
Ik zucht en knip het licht aan naast mijn bed. Hop, daar springt het bruin en mosterdgeel en rood van de dingen op. Het meubilair gaat in de houding staan. Ik inspecteer. Er is een foto omgevallen. Daar ben ik natuurlijk wakker van geworden. Dat veroorzaakte de schrikreactie in mijn slaap, de hartklopping. Het zal wel de foto van vroeger zijn, Henk en ik en onze ouders, de enige die ik van ze heb, en die ik daarom heb neergezet ook al staat Henk erop en nu zal juist die foto wel omgevallen zijn. Zo hoort dat. De geesten gaan hun gang maar met hun kleine pesterijen.
Ik loop naar het tafeltje. Het is niet de foto van Henk. Het is de foto van Job, mijn man zaliger, die twintig jaar geleden boven Driehuis-Westerveld in rook is opgegaan. Ik zet hem weer recht. Dag Jopperdepop-met-je-bel-op-je-fiets. Ik kan thee gaan zetten. Ik kan ook een cognacje nemen. Alcohol is slecht voor de hartkloppingen. Een goede reden om aan de fles te gaan. Dwars oud wijf dat je bent, zegt mijn broer Henk, de dode acteur. Hou je kop, Henk. Ik ga thee zetten.
Aan de keukentafel zit een engel. Ik weet dat het een engel is, omdat ik niet van hem schrik en omdat er een kalmerende geur van hem uitgaat, de geur van een korenveld in de zon. Ik kan zijn gezicht niet goed zien, ook al is het licht aan. Het blijft buiten focus. Ik wrijf in mijn ogen, maar dat vage, vlekkerige gaat niet weg. Zo wordt iemand op de televisie onherkenbaar gemaakt. Zijn kleding zie ik daarentegen haarscherp. Het is een pak waar Oger Lusink zich niet voor hoeft te schamen: een keurige krijtstreep, een messcherpe vouw in de broek, een vest zelfs, een glanzende lila das, een overhemd in de kleur van een nevelige hemel. Schoenen puntig en goed gepoetst. Een engel van Italiaanse snit. Ik doe net of ik hem niet zie. Dat zal hij op prijs stellen. Ik tap water in de elektrische waterkoker, zet hem aan, haal de rooibos uit het keukenkastje, pak de theepot, spoel hem om met heet water. Kopjes van de plank. Met de handen op het aanrecht wacht ik tot het water kookt. Ik schenk de thee op en zet kopjes en pot op de keukentafel, ga aan de andere kant zitten,
| |
| |
veeg even met mijn linkerhand wat denkbeeldige en reële kruimels van het blad. Beiden zitten we nu met de rug tegen de muur, tafel met theegerei tussen ons in. De geur van warm korenveld heeft me gewekt. Nu weet ik het zeker.
‘Thee?’ vraag ik.
‘Nee, dank u. Ik drink niet onder diensttijd.’ Zijn stem is licht en vloeibaar.
‘Er zit geen alcohol in.’
Ik schenk mijn kopje vol en neem het op schoot, mijn handen kouwelijk eromheen. De engel mag dan naar een warm korenveld ruiken, hij verspreidt niettemin een vage kilte; je doet op een zomerdag een kerkdeur open en dat stroomt je tegemoet. Niet onaangenaam maar op den duur gaat het in je botten zitten. Hij slaat een been over de andere, trekt de broekspijp eerst een beetje op om geen knieën in de stof te krijgen.
‘Ik moet met u praten.’ Het vermoeden van een Gronings accent. Hij doet me denken aan dokter Bouma, onze huisarts toen ik kind was. Nooit heb ik meer aan hem gedacht; nu is hij opeens aanwezig en projecteer ik het ernstige ietwat pafferige Bouma-hoofd met zwarte bril boven het Oger-pak.
‘Dat vermoedde ik al. U ziet er niet uit als een dief.’ Tot mijn verbazing begint hij te lachen. Veel harder dan voor beleefdheid nodig is. Opeens valt de lach weg. Hij is een robot, wordt op afstand bestuurd. Een hologram. De nieuwste software.
‘Het gaat over uw broer,’ zegt hij. ‘We hebben uw grafrede gehoord.’
‘Dan heeft u, alwetend als u allen bent, niets nieuws gehoord.’
‘Dat hangt ervan af waarop u doelt. Wisten wij dat u zo over uw broer dacht? Ja. Zijn wij het met u eens? Dat is nog niet zeker.’
‘U bent van de ballotagecommissie.’
Weer lacht hij hard en kort. Hahaha. ‘Zo kunt u het zeggen.’
‘Maar als u al wist hoe ik over mijn broer denk is uw bezoek enigszins overbodig. Of u het met mij eens kunt zijn of niet, is uw zaak.’
‘Bent u ervan overtuigd dat een mensenleven waardeloos kan zijn?’
‘Ja, daarvan ben ik overtuigd.’ Laat hem maar komen met zijn dooddoeners dat in elk mens iets goeds schuilt, dat niemand geheel verloren is. Dat wij niet mogen oordelen. Ik zal niet in de verleiding komen de engel te wijzen op het feit dat de liefde van de kampbeul voor Schubert of voor zijn herdershond hem als mens niet rechtvaardigt of beter maakt. Geen bonuspunten voor een liefhebbende
| |
| |
moedersjongen die een dier martelt. Geen gekkenhuisgenade voor Dutroux en diens gelijken.
‘Maar uw broer was toch geen Dutroux!’
‘Het is verboden gedachten te lezen,’ zeg ik en neem een te hete slok. De thee brandt mijn slokdarm door tot op de bodem van mijn maag.
‘Ik kan niet anders.’
‘Des te overbodiger uw bezoek.’
‘Uw broer heeft recht op een eerlijk proces. Vindt u niet?’
‘Jazeker.’
‘Wij geven u de gelegenheid daarin te voorzien. U bent zijn advocaat van de hemel. Het is uw opdracht het dossier van zijn leven samen te stellen met het doel hem te ontlasten van uw eigen beschuldiging. Geef zijn leven waarde.’
‘Dat is een sluwe en laaghartige streek. Ik weiger.’
‘U bent niet in de positie te weigeren.’
‘Wat zijn de sancties?’
‘Een slecht geweten.’
‘Ik laat me niet chanteren.’ Ik zet mijn kopje op tafel neer en sta op. ‘U kunt gaan.’
‘Daar heeft u geen zeggenschap over.’
‘O nee? Kan ik in mijn eigen huis een geestverschijning niet hoogstpersoonlijk de deur uit zetten?’
Ik ga mezelf niet belachelijk maken door een uitval te doen naar de krijtstreep of de glanzende das. ‘Goedenavond,’ zeg ik. ‘U komt er zelf wel uit.’
Zachtjes doe ik de keukendeur achter me dicht en zoek bevend mijn weg terug naar mijn slaapkamer waar de geur van warm korenveld niet meer te bespeuren is. Zou hij bevroren blijven zitten op mijn keukenstoel, door de programmeur van het computerspel voorlopig veroordeeld tot werkloosheid? Of glijdt hij als plasma door de kieren van de deur en volgt hij het spoor van mijn voeten tot hier? Kruipt hij als een djinn in mijn oor om bezit te nemen van mijn ziel? Met de dekens over mijn hoofd en het licht aan wacht ik tot de opwinding uit mijn broze aderen wegtrekt. Lang wachten. Draaien. Nog eens draaien. Een houding zoeken die de slaap uitnodigt. Een klaarlichte dagdroom was het. Niets anders. Slapen nu. Zelfhypnose. Het donkere, donkere gordijn langzaam dichttrekken, nee, nee, geen enkele gedachte toelaten behalve die aan het donkere, donkere, golvende gordijn, dat de werkelijkheid voor mijn oog verbergt. Steeds springt de helverlichte keuken ervoor met de goedgeklede engel, en de kuil met de kist en de Hamlet daarin die naar de
| |
| |
zachte regen van de vallende aarde lijkt te luisteren met zijn ogen dicht. Lezen dan maar. Rechtop. Koude armen boven dek. Boek. ‘Schreiben als Widerstand gegen den unaufhaltsamen Verlust von Dasein.’ Christa Wolf. Ze is van mijn generatie. Iets jonger. Wat zij zegt, gaat mij aan. Het onweerstaanbare verlies van bestaan. Het is een onbeholpen vertaling - want bedoelt ze werkelijk dat het verlies aanlokkelijk is? - voordat het almaar minder wordt. Dat alles teloorgaat. Vervalt. Vanaf de geboorte is het een rechte weg naar de dood. De dagen waaien voorbij en nemen mijn bladeren mee. Mijn armen liggen op het dek als dorre oude takken. God, het is zo'n vreselijk cliché! En zo vreselijk waar. Ik kom in het zicht van de haven. Ik zie de contouren van het hemels Jeruzalem. Die engel had ik tien jaar geleden nog niet kunnen zien. Daartegen schrijven, zegt Wolf. Schrijven als daad van verzet. Machtelozer daad kan nauwelijks worden gevonden. Ik leg mijn boek neer op het dekbed met het vrolijke patroon van margrieten. Verzet? Nee, de dood is onweerstaanbaar. Mijn hoofd valt in het kussen. Mijn ogen glijden dicht. Ik neem een voorschot op de eeuwigheid.
Mijn broer leefde altijd op de rand van de bedelstaf, pofte dat het een aard had, liet schulden en beloften achter zich als broodkruimels, vrat zijn vrienden uit en verweet mij dat ik niet uitgaf naar dat ik geld had. Je kunt het zien als een goede en joyeuze eigenschap, Henk Lebemann!, maar ik verafschuwde de theatrale leugens. Ik ergerde me aan de veelbetekenende manier waarop hij een kostbaar zilveren voorwerp op de hand woog, van dichtbij met geknepen ogen naar het signatuur op mijn schilderijen keek, met zijn hand over een achttiende-eeuwse commode aaide en me dan knikkend en spotlachend aankeek, en zei dat het voor mij een vreugde moest zijn in deze weelde aan schoonheid te mogen leven en hoe hij me benijdde, maar het me ook van harte gunde. Al was het verkregen over de ruggen van de belastingbetaler, de eenvoudige werkman, kinderarbeid, slavernij, koloniale uitbuiting. Noem maar op. Geen fortuin wordt eerlijk vergaard, zei hij. Mijn Job kon ertegen. Die lachte er zelfs om. Hoe dacht je dat Breznjev woont? zei hij dan. Of Sartre? Job hield me voor dat de rolverdeling in de maatschappij nu eenmaal mijn broer diens gedrag voorschreef, ik moest er niet zo zwaar aan tillen, het waren vertrouwde mouvementen op het schaakbord van de opinies, het was een spel. Hij was als industrieel en politicus de pispaal van het grauw en de intellectuelen. Daar was hij aan gewend. Geld was zowel de steen des aanstoots als de compensatie. Maar geef Henk geld en je haalt zijn raison d'être weg.
| |
| |
Henks motor loopt op rancune. Je zou hem doodongelukkig maken met geld. Ik voelde me natuurlijk schuldig om Jobs rijkdom. En ik schaamde me voor Henks impertinentie. Job heeft lang niet alles geweten van Henks streken. En ik zou advocaat van de hemel moeten zijn? No way.
In het faire proces dat mijn broer voor de Groot-Inquisiteur te wachten staat zal ik juist de bewijzen à charge fourneren. Het belangrijkste bewijs is een gebeurtenis uit een betrekkelijk ver verleden, waarin voor het eerst zijn toneelspelerstalent en zijn weerzinwekkende behoefte aan destructie tot volle bloei kwam. En natuurlijk - dat was de hele kiksaus - had niemand wat in de gaten tot het te laat was.
Job was een stuk ouder dan ik. Hij verliet zijn eerste vrouw voor mij. Dat was een schande toen. Zijn dochter en zoon namen hem de scheiding kwalijk. Het gezinsleven was op zijn zachtst gezegd nogal stroef, zeker in het begin toen de kinderen hun door de rechter opgelegde weekends en vakantiehelften bij ons kwamen doorbrengen in ijzige beleefdheid. In de loop van de jaren werden de verhoudingen iets beter, vooral sinds de geboorte van mijn dochter. Van dat stiefzusje ging een grote bekoring uit. Ze was allerliefst als baby en peuter, ze is dat nog steeds, ze weet mensen voor zich te winnen, aan zich te binden. Ze heeft honing aan haar reet. De adoratie heeft haar karakter niet merkbaar verder verpest. Dat karakter was in zekere zin al prenataal gevormd in een ijzeren mal. In de harten van haar vriendinnen zaaide ze met gulle hand het zaad van de afgunst. Ze had een talent om de meest trieste trutjes uit haar klas mee naar huis te nemen als waren het vogeltjes met lamme vlerkjes die zonder haar bescherming zeker een wrede dood zouden sterven. Vervolgens boorde ze het misbakseltje eigenhandig nog dieper de grond in.
De zomers bracht ik vaak in Zeeland door. In een mooi negentiende-eeuws huis dat aan Jobs familie behoorde. Je zag er bij wijze van spreken het personeel nog door de gangen schrijden met een zilveren blaadje waarop een visitekaartje. Job was veel weg. Uit strategische overwegingen hadden we bedacht dat onze dochter een vriendinnetje mee mocht nemen, dat we mijn jongere broer Henk zouden uitnodigen als kameraad voor Jobs zoon, zodat ik dan met Jobs dochter eindelijk een band kon opbouwen. Dat ging natuurlijk helemaal mis. Henk en Stefan (Jobs zoon) konden elkaar na een halve dag niet luchten of zien, onze dochter Fiona (vijftien jaar) liet haar vriendinnetje vallen als een baksteen ten faveure van haar oudere stiefzus, Stefan zocht een scharreltje op in het dorp en was de
| |
| |
hele vakantie onzichtbaar, maar tot mijn grote opluchting bleken Henk en het vriendinnetje van Fiona - Ankie heette ze - mooi aan elkaar opgeruimd te zijn. Ik vond het een fraai arrangement en genoot van mijn vrijheid. Af en toe probeerde ik Fiona op haar verantwoordelijkheid voor Ank te wijzen, maar Fiona voelde er niets voor haar vriendin van een eerste liefdeservaring af te houden. ‘Ze heeft nog nooit een vriendje gehad, mam. Ze heeft nog nooit gezoend!’ Dat leek me voor een vijftienjarige toen helemaal niet zo'n ramp. Het gaf me wel een aardig inzicht in de handel en wandel van mijn dochter. Maar ik was zelf achttien geweest, toen ik Job ontmoette.
Vier weken duurde de idylle. Toen spoelde Ankies lichaam aan bij Westkapelle. Ze was een dag zoek geweest. Ongeluk of zelfmoord? Verraderlijke stroming of opzet? Henk had haar het laatst gezien. Hij was samen met haar gaan zwemmen. Hij had het koud gekregen - typisch Henk - en was het water uit gegaan. Terwijl hij zich stond af te drogen, met zijn rug naar de zee omdat hij tegelijkertijd op het duin een gevecht tussen twee meeuwen gadesloeg, was ze kenneljk in moeilijkheden geraakt. Hij had haar door het geschreeuw van de vogels niet gehoord, als ze tenminste had geroepen. Toen hij zich omdraaide zag hij haar niet meer. Het was stil op het strand, want het liep al tegen de avond. Niemand had haar zien verdrinken. Henk was erg ontdaan geweest en had hartverscheurend gesnikt, toen we haar moesten identificeren. Wij waren allemaal diep getroffen. Niet zozeer om Ankie: zo goed kenden we haar niet, ze was wat stilletjes, maar om het pure feit dat zoiets je onverwacht bij klaarlichte dag bij de kladden grijpt. De totale willekeur. Dat raakte ons. Mij. De ouders van Ankie waren diepgelovige, eenvoudige katholieke mensen, die de gedachte aan zelfmoord verafschuwden. Was het niet al erg genoeg dat hun dochter dood was? Moest de politie nu ook met dergelijke vreselijke verdenkingen komen? Zelfmoordenaars vallen buiten de genade Gods. Geen gewijde aarde. Zelfmoord in huize Job was ook voor de reputatie van mijn echtgenoot niet bevorderljk. Daarom heb ik het vakantiedagboek dat ik bij haar spullen vond zelf gehouden.
Het is het dagboek van een fantasierijke dweepster, die een natuurtalent had voor absolute overgave aan wie zich daar maar voor opwierp. Wezens als mijn wispelturige dochter en mijn egocentrische broer. Niet zomaar bewondering, maar totale mimicry. De eerste bladzijden zijn aan Fiona gewijd, maar toen die zich losmaakte uit de knellende omhelzing van de stille vriendin, verplaatste Ankie
| |
| |
met opvallend gemak haar aanbidding naar Henk. Ze was een parasiet. Zonder een gastheer kan die niet leven. Overigens was daar in het dagelijks gebruik niet veel van te merken. Ze leefde zich vooral uit in de dagboekbladen. ‘Henk, Henk, Henk, Henk, Henk’, staat ergens honderdmaal volgens mij, en dan zoiets als: ‘Bij elke hartslag zeg ik zijn naam. Honderdduizend keer per dag. Een gebed. Ik heb gisteren zijn schoenen onder de kapstok vandaan gehaald en er op de wc heel lang aan geroken. Ik heb ze aangetrokken en de geur van zijn voeten met de mijne vermengd. Ik ben al heel vaak in het geheim verliefd geweest op een jongen, maar nog nooit zo erg als nu. Ik geloof dat hij mij ook wel leuk vindt.’ Nou dat was zo. Of niet. Maar in elk geval liet Henk zich de verliefdheid van Ankie aanleunen, sterker nog: hij moedigde haar aan. Binnen een paar dagen was het beklonken. Ze zoenden achter het schuurtje en in de bosjes, ze zoenden stiekem op de gang en op zolder. Ankie kon haar opwinding nauwelijks in woorden vatten. ‘Hemels’, ‘goddelijk’, ‘intens’, ‘voor eeuwig’ en alle overdrijvingen die bij een kalverliefde horen. Liefde en leven werden in amechtige bespiegelingen op de huid gezeten. Tot er met dikke onderstrepingen stond: ‘Mijn liefste gaat dood.’ Ankie vertelde het verhaal van Henks ziekte, die hij heldhaftig verzweeg voor zijn familie om hen niet ongelukkig te maken. Maar over een jaar zou hij er niet meer zijn. Hooguit drie maanden had de dokter gezegd. Ik kon mij voorstellen hoe Henk de ten dode opgeschrevene speelde: lange stiltes, James Dean-achtige weerspannigheid en plotselinge woede, hij zal de hele trukendoos hebben opengetrokken. En Ankie viel als een blok voor de romantiek die haar te beurt viel. Ze juichte bijna in haar dagboek. Ze jubelde het uit: zij was uitverkoren de hoofdpersoon te zijn in een echt drama. Zorgvuldig voerde Henk haar kleine
hapjes van een sluipend, zoet gif. Hoe hij erover dacht een eind aan zijn leven te maken. (Ja, ja! nog tragischer!) En hij vertelde haar van jonge zelfmoordenaars. Chatterton. Von Kleist. Gunderode. Werther. Shelley. Hoe die laatste bij Lerici de zee in was gelopen en de dood tegemoet was gezonken. Rudolf van Habsburg, de zoon van Sissi, en Maria Vetsera. Een vroege zelfgekozen dood was roemrijker dan een lang saai leven. En nu de dood toch op de stoep stond... Helemaal zelfstandig vulde Ankie die gedachte aan met verheven steunbetuigingen en intens verlangen naar versmelting van hun zielen. En hoe het leven zonder hem geen zin had voor haar. In het dagboek ging het crescendo naar een onontkoombaar besluit. Ze zouden de zee in waden, hand in hand, de stroming zou aan hun enkels trekken. Ze zouden worden meegezogen, terug naar de grote oermoeder, die hen zou inslikken.
| |
| |
Verdrinken was een zachte dood. En hoe mooi samen, hoe mooi. Ze zouden worden gevonden, eng omstrengeld als geliefden, teruggeworpen op de kust, en hun gezichten zouden sereen zijn, glimlachen in de dood, en iedereen zou erg verdrietig zijn, maar ook op wonderbaarlijke wijze blij, en de dokter zou vertellen van de ziekte en iedereen zou nog meer onder de indruk zijn van het drama. Het was allemaal op papier voorvoeld, voorspeld en doorleefd. Wat heeft Henk gedacht? Was het voor hem een ernstige flirt met de dood, was het een proeve van bekwaamheid, was het een sadistisch spel? Wat was er gebeurd?
Ik heb hem ter verantwoording geroepen, het dagboek in de hand. Hij wist van niets. Opnieuw een glansrol. Hij hield vol wat hij tegen de politie had gezegd: koud, water uit, meeuwen. Nee, natuurlijk had hij haar niet van een dodelijke ziekte verteld, hij was toch niet gek. Hij begon juist een beetje genoeg te krijgen van de vrijage. Ankie had alles bedacht en in scène gezet om in ieder geval één keer te schitteren, was het niet bij haar leven, dan in ieder geval in de dood. Ze had hem meegetrokken in zee, was op zijn rug gaan zitten, had hem ondergeduwd. Hij dacht aan een stoeipartij, maar het was ernst. Hij was het water uit gevlucht. Ik accepteerde zijn verklaring, maar heb hem nooit geloofd. Met name de suggestie dat Ankie hem had willen verzuipen leek me net iets te veel van het goede: een sterke knul van tweeëntwintig en een meisje van vijftien! Kom nou. Het omgekeerde lag meer voor de hand. Maar moord? Mijn broertje? Daarvoor was hij te laf. Ik geloofde dat dagboek. Henk had een kind van vijftien tot zelfmoord gedreven. Hij was met haar de zee ingegaan, net verder dan verantwoord, kopje-onder, hij was weer bovengekomen en naar de kust gezwommen. Zij niet. Of ze kon niet meer terug. Een spel dat misliep. Henk, Henk, Henk, sloeg haar hart en toen niet meer. Ik heb me altijd afgevraagd of ik er goed aan heb gedaan hem het voordeel van de twijfel te geven.
‘En?’ vraagt de engel. De onderste helft van zijn gezicht is scherp getrokken. Alleen de ogen zijn nog gescrambled. Hij draagt ditmaal een smetteloos wit trainingspak en zit op de rand van mijn bed te wachten. ‘Heeft u een apologie?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Ik heb een requisitoir.’
‘Dat konden wij zelf ook wel maken.’
‘Dan hadden jullie ook net zo goed zelf de verdediging kunnen voeren. De hemel heeft mij niet nodig.’
‘Maar u heeft de hemel nodig.’
‘Ik geloof niet in een hemel. Ik geloof niet in engelen. U bent een
| |
| |
macabere grap van mijn eigen fantasie.’
De engel trekt een geduldig gezicht. En wacht. Ik probeer op te staan, maar een onzichtbare hand houdt me in de kussens gedrukt.
‘Laat me los.’
Hij houdt de handen omhoog ten teken dat hij niets doet.
‘Ik weet wat de bedoeling is.’ Mij valt plotseling een plausibele verklaring in. ‘Ik moet mijn broer verdedigen om zo zelf de hemel te verdienen. Het gaat jullie niet om hem maar om mij. Dit is een toelatingsexamen.’
De engel lacht. Zijn vleugels ruisen een beetje.
‘Henk brandt misschien allang in de hel. Als die zou bestaan.’
Ik doe weer een poging mij op te richten. Het lukt nog niet erg.
‘Ik kan jullie niet ter wille zijn,’ zeg ik. ‘Ik blijf bij mijn oordeel. En ik vind dat ik indertijd juist heb gehandeld.’
De engel staat op. Ik begin zijn ogen te onderscheiden.
|
|