het politiek, economisch en cultureel een transitoland werd, wezenlijk beïnvloed in al deze vormen door de verschillende buurlanden. De nationale identiteit kon zo het best gedefinieerd worden door een bepaald soort ontvankelijkheid voor de drie buurculturen, bevorderd als dit werd door het feit dat in brede lagen van de bevolking een degelijke kennis van de drie talen Frans, Duits en Engels zou bestaan.
En zo zijn we bij dat andere onderpand van de nationale identiteit, de taal. Over de taal, met name over de heilloze frequentie waarmee wij de spelling wijzigen, heeft Huizinga behartenswaardige woorden geschreven. ‘Ik begrijp den taalverspeller niet,’ schreef hij in 1927 ter gelegenheid van de nieuwe Vondel-uitgave. ‘Ontgaat het hem dan, dat reeds sedert eeuwen de schrijftaal het eigenlijke gedachteninstrument is geworden en de spreektaal bijzaak? Ziet hij niet, dat de cultuurtalen van West-Europa alle, - de Romaansche eerder, de Germaanse later -, in den loop der negentiende eeuw tot een orthographischen eindtoestand zijn geraakt?’ Dat was twee spellingswijzigingen terug. En nog is men het er blijkbaar niet over eens dat die eindtoestand werd bereikt.
Niet alleen de geschiedenis, ook de taal had voor het nationalistische Nederland van de negentiende eeuw ‘een hoogere strekking, eene edeler beteekenis’. Die taal - en het zijn de woorden van Matthias de Vries, de grondlegger van de moderne Nederlandse taalkunde en de geestelijke vader van ons grote Woordenboek der Nederlandsche taal - was ‘het onderpand onzer nationaliteit, den spiegel van onze volksgeest, het merkteeken dat ons elkander als broederen doet herkennen.’ De spelling evenwel die Te Winkel samen met De Vries in 1863 voorstelde was het begin van een zeer Nederlandse reeks die tot het gevolg had dat we elkaar - wij en De Vries - niet meer als broers herkenden maar hooguit als verre neven.
Een spelling heeft haar eigen vrede te bewerkstelligen en wel tussen de vier principes van fonologie en etymologie, morfologie en gebruik. ‘Na een volle eeuw van vooroefeningen zijn de Vries en Te Winkel erin geslaagd,’ schreef Garmt Stuiveling tweeëndertig jaar geleden in deze bladen, ‘het viervlak van de spelling te doen balanceren op het steunpunt van de etymologische hoek: een wankelbaar evenwicht dat als kunststuk aller bewondering verwierf.’ Edoch, het bleek te wankel, want in 1891 begon Kollewijn zijn vereenvoudigingsinitiatief en ook toen dat in 1947 werd aanvaard en zeven jaar later zijn neerslag kreeg in een nieuw woordenboek, bleek het niet eenvoudig genoeg.
In de jaren zestig van de vorige eeuw werd een Bastaardwoorden-