wetenschap op dit moment voor velen de enige universele taal (hoe gebrekkig ook) waarover wij in de veelvoudig gefragmenteerde wereld van vandaag beschikken. Objectiviteit staat als waarde daarom ook niet op gespannen voet met moderne democratische idealen: men moet een bepaalde taal met elkaar delen, anders kan men helemaal niet debatteren. Het streven naar objectiviteit hoeft derhalve niet te wijzen op een verlangen naar technocratie; dit ideaal kan evenzeer uitdrukking geven aan het belang dat we hechten aan zinvolle communicatie en (rationele) deliberatie in een verdeelde wereld.
Kortom, met onze kenniswaarden is niets mis, die zijn nog altijd actueel en algemeen geaccepteerd. Dit betekent echter niet dat onze kennisinstituties ook goed op orde zijn.
Moderne wetenschap heeft altijd meer dan nuttigheidswaarde toebedeeld gekregen. Maar dat gebeurde niet zomaar; dat wetenschap ook ging staan voor ‘hoge cultuur’ heeft alles te maken met de aard van de instituties waarin ze tot ontwikkeling kon komen. Naast de academie is dat vooral de universiteit - van oudsher school voor de elite, maar sinds de late negentiende eeuw komt daar beweging in. In de twintigste eeuw vormt zich het idee van de moderne universiteit die zich tot taak stelt niet alleen de nationale elite maar de hele samenleving via scholing én onderzoek op een hoger plan te brengen. Opmerkelijk is de nieuwe manier van spreken waarin dit idee van de moderne universiteit gestalte krijgt. Centraal daarin staat de metafoor van de stad: de universiteit wordt nu vooral getypeerd als een ‘city of intellect’. Ze is, als iedere moderne stad, dynamisch, gericht op het nieuwe, en stimuleert professionalisering en specialisering. Eigenlijk is er, mede door de enorme schaalvergroting, helemaal geen sprake meer van één idee. Net zoals een moderne stad vooral een organisatie van verschillen is, zo kan men de moderne universiteit het beste een ‘multiversiteit’ noemen, betoogde in 1963 Clark Kerr, oud-president van Berkeley en invloedrijk universiteitsfilosoof.
De kakofonie van de universitaire Großstadt zijn politici inmiddels als een probleem gaan zien. Stedelijke metaforen bepalen niet langer het denken over de universiteit; bedrijfskundige begrippen als ondernemen, innoveren en internationaliseren hebben hun plaats ingenomen. Niet de onttovering van de natuurwetenschapper, maar dit kantelende zelfbeeld van de universiteit, van school naar stad, van stad naar bedrijf, is wat ons zorgen moet baren.
Vergeet niet: het lot van de moderne natuurwetenschappen is altijd nauw verbonden geweest met verwachtingen omtrent econo-