De Gids. Jaargang 167
(2004)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Huub Beurskens
| |
[pagina 236]
| |
schouwingen over de poëzie van Lucebert vormt de tekst de afdeling ‘De archeologie van het postmodernisme’. De auteurs zien in de gedichten van Rein Bloem al een zich afzetten tegen het modernisme en een aanzet tot het postmodernisme. ‘Bij Rein Bloem ligt niets vast,’ zo begint hun stuk. Ze belichten de problematische receptie van Bloems poëzie uit de beginjaren. Schetsen Bloems uitgangspunten als criticus voor Vrij Nederland, zijn streven om zich aan vaste normen te onttrekken. Ze zien het nomadische karakter van Bloem zelfs tot uiting komen in diens verkassen van de ene uitgever naar de andere. En ze citeren wat de dichter zelf rond 1970 in een vraaggesprek zei: ‘Ik wil de gewenningsfactor die bij de lezer zit ten aanzien van poëzie die iets moet betekenen doorbreken. Ik haal de lezer in het spel als-ie dat wil. Het spel van woorden die onderling betekenissen aangaan en nu en dan eens verwijzen naar de werkelijkheid en er dan weer van afgaan.’ The proof of the pudding is in the eating weten ook Joosten en Vaessens. Dus leggen ze het allereerste, want geschikt poëticale gedicht uit Bloems debuutbundel OverschrijvenGa naar eind2. op tafel ‘en kijken vers na vers nauwkeurig wat er staat.’ | |
LogopeiaHet krachtveld van een vers
heeft weinig met magie van doen,
geen woord bezit het monopolie.
Tussen twee polen springt een
onwerkelijke wereld in het oog
maar eenhoorns komen er niet voor.
Een fabel kan geen wond genezen
en verzacht slechts en verdoezelt
als de schaduw van magnetische gebaren.
Lach wanneer de imker met immune
handen was opstrijkt of zijn
verstokte neus steekt in de korf.
Een dichter slaat zijn wonden
met een denkbeeld van de poëzie.
Joosten en Vaessens kijken inderdaad vers na vers, keurig, niks | |
[pagina 237]
| |
nomadisch of postmodern. En ze constateren daarbij bijvoorbeeld dat het woord ‘krachtveld’ wellicht niet alleen overdrachtelijk gelezen moet worden, ze hebben in Van Dale gevonden dat je hierbij ook aan een deel van een ruimte kunt denken waar bijvoorbeeld magnetische krachten werkzaam zijn. Als ze eenmaal netjes in de derde strofe zijn beland zwaaien ze, op het woord ‘magnetische’ geklauterd, fier naar dat ‘krachtveld’ terug. Terwijl dat ‘magnetische’ natuurlijk al bij eerste, oppervlakkige lezing letterlijk in het oog moet zijn gesprongen en toen al zelf met grote aantrekkingskracht naar ‘het krachtveld’ hogerop gebaarde. Hoewel ik zelf nooit ofte nimmer in staat ben om een gedicht (net als menig boek) keurig bij regel een binnen te stappen om het van woord tot woord tot de laatste regel door te nemen, kan ik het het uiteraard geen onzin vinden dat Joosten en Vaessens vaststellen dat het magnetisme in dit gedicht niet alleen in overdrachtelijke maar ook in natuurkundige betekenis een rol speelt. Het zijn twee docenten die ons nu eenmaal keurig aan het handje menen te moeten meenemen, lijkt me. Vreemd genoeg laten ze het dan tegelijkertijd na om de ‘wereld’ ‘tussen twee polen’ in strofe twee niet alleen overdrachtelijk te zien maar ook simpelweg als mogelijk beeld van de aardbol met een noord- en zuidpool. Of zou ik, als ik dat wél doe, de zonde van de close reading begaan? Of een zonde van andere leesstrategische aard? Ik heb nooit geleerd strategisch te lezen. Ik ben noch onder de wapenen geweest noch ter universiteit gegaan. Zo vraag ik me ook af of het magnetisme hier, zeker in de ‘magnetische gebaren’, niet tevens in verband kan worden gebracht met het zogeheten ‘dierlijk magnetisme’, met het magnetiseren zoals dat wordt aangewend als geneeswijze.Ga naar eind3. Uitputtend hoeft zo'n lezing in het kader van het vertoog in een boek als het onderhavige niet te zijn. Het tweetal ziet verder nog genoeg, hoor, zoals de rol van het gespring tussen ‘een’ en ‘twee’, de dubbelheid van het woord ‘monopolie’. Maar uiteindelijk, daar waar het erop aankomt, vergalopperen Joosten en Vaessens zich, nota bene met de aanwijzingen van de dichter zelf bij de hand.
Al keurig kijkend, dat wil zeggen, lineair van links naar rechts en van boven naar beneden lezend, komen Joosten en Vaessens op grond van hun waarnemingen in strofe twee tot de conclusie dat daar ‘de dichter spreekt’ (sic!) ‘van een andere wereld dan de echte, maar [...] ga maar niet uit van die sprookjeswereld: “eenhoorns”, fabeldieren bij uitstek, komen we in deze poëzie niet tegen.’ Volgens | |
[pagina 238]
| |
het leeskoppel wordt de fabel dus verworpen. En ‘de volgende strofe verklaart waarom: zij werkt escapistisch’. Zo hebben Joosten en Vaessens hem dus graag, deze logopoëet: als een no-nonsensedichter. Weg met al die flauwekul over fabels en fabeldieren, al die poëtische clichés en kitsch! Deze Rein Bloem heeft een ‘geringe affiniteit met de Grote Traditie’!
Het is een intrigerende eigenschap van de taal dat ze kan of zelfs moet oproepen wat ze ontkent. Een schilder is niet bij machte te schilderen wat hij niet getoond wil zien. Een componist is niet bij machte een noot te spelen om die als ongespeeld te presenteren. Maar du moment dat je zegt of schrijft dat er geen eenhoorns bestaan, staan ze, hevig wit, met hun narwaltand op het voorhoofd en op vier benen, tussen woorden, midden in je tekst. Midden in Bloems gedicht staan ‘eenhoorns’. Punt uit. Die zijn er door het docentenduo met geen paard meer uit te krijgen. Maar afgezien van dit feit, moeten ze, hoeven ze er van het gedicht of, zo je wilt, van de dichter ook helemaal niet uit. Hij wil ze er juist ín hebben, maar hij beseft dat je ze allerminst kunt strikken met onwerkelijke werelden, want daar hebben ze geen enkele belangstelling voor: ze ‘komen er niet voor’, daarvoor komen ze niet - zo kan en moet regel zes ook gelezen worden, daadwerkelijk tegendraads! Eenhoorns bestaan niet? Hier staat tevens het tegenovergestelde. Rein Bloem is een fervent eenhoornjager, maar net zomin als een gezonde rokkenjager (dus niet eentje van het slag uit Hitchcocks Frenzy) vanuit vrouwenverachting achter zijn fantasma aanzit, jaagt Bloem op dit hybride fabeldier om het de das om te doen. In de bundel De bomen en het bosGa naar eind4., door Joosten en Vaessens ook voor hun artikel gelezen, staat het volgende ‘postmodernistische’ tekstje: Een jagerswoordenboek.
Aanbersen: het wild besluipen/
Frisling: het jong van een
Bagge: vrouwelijk wildzwijn/
Een ander woordenboek.
Jager: jager/
Pegasie: ?/
?: ?/
| |
[pagina 239]
| |
Dit andere woordenboek is dat van de jagende dichter, daarin is een jager gewoon een jager, zoals een roos een roos een roos is, concreter, werkelijker kan het niet. Maar een ‘pegasie’ is een vraagteken. Een wat is een vraagteken? Een vraagteken is een vraagteken is een vraagteken. Fabelachtiger kan het niet. Fantasmatischer evenmin. Hier staat de essentie van Bloems artistieke insteek: met het concrete het ongrijpbare trachten te vangen. Met zweverigheden lok je geen pegasie, een pegasie zweeft zelf, weet wat zweven is, onvatbaar als het krachtveld tussen twee magnetische polen. Tik het woord ‘pegasie’ in op een internetzoekmachine en je komt uit bij sites over cyberwezens en stuit uiteindelijk op een keur van kitschafbeeldingen, voorstellende vliegende witte paarden met hoorns of vleugels. Of sla een vademecum over klassieke mythologie open bij Pegasos en lees hoe Zeus met een steekvlieg dit gevleugelde paard tot razernij brengt, waardoor het zijn berijder Bellerophon, die de Olympos op wil, afwerpt; Bellerophon wordt een blinde zwerver maar Pegasos zelf wordt wel op de Olympos opgenomen. Met zijn hoefslag liet Pegasos de dichterlijke bron Hippocrene ontspringen. Rein Bloem heeft juist een geweldige affiniteit met de Grote TraditieGa naar eind5., met de traditie van het berijden van Pegasos en van de jacht op de eenhoorn, met de zesdelige reeks Vlaamse tapisserieën uit de late vijftiende eeuw, La Dame à la Licorne, nu in het Parijse Musée de Cluny, hij heeft een bewogen affiniteit met de fabel van de eenhoorn volgens welke het dier alleen gelokt kon worden door een reine maagd, bij haar door de jagers werd gedood en als trofee meegenomen naar het hof, waar het herleefde in een van de door Bloem herhaaldelijk als ideaal geschetste plekken, in een ‘hortus conclusus’. ‘Doch seine Blicke,’ staat er bij Rilke, ‘die kein Ding begrenzte,/ warfen sich Bilder in den Raum.’Ga naar eind6. Denkbeelden.
‘Een fabel kan geen wond genezen’ is dus volgens Joosten en Vaessens een pleidooi tegen het escapisme, bijgevolg vóór de cultivering van de wond in het gedicht, van het gedicht als uitdrukking van pijn... Zou Rein Bloem dan in plaats van affiniteit met de Grote Traditie iets ophebben met de kleine traditie van de expressietheorie? Opnieuw wordt er allesbehalve tegendraads, in elk geval niet los van de gewenningsrichting gelezen. De blindkap is eenmaal opgezet, de richting is gekozen en kan kennelijk niet meer worden bijgesteld. Maar niet (alleen) ‘een fabel’, zoals Joosten en Vaessens veronderstellen, maar (ook) ‘geen wond’ kan nu het onderwerp zijn! En dat | |
[pagina 240]
| |
betekent heel wat anders dan het als ballast overboord willen kieperen van de fabel. Bloem draait hier de zaken radicaal om als je bereid bent te ontwennen en mee te wenden tegen de keer. Wat dan weer tegen mijn averechtse lezing van vers zeven lijkt te pleiten is de positie van het voegwoord ‘en’ meteen voor ‘verzacht’ in vers acht... Verszacht? Hoor ik dit goed? Opnieuw ben ik, nu door een wonderlijke overeenkomst tussen klank en verstechnische positionering, afgebracht van het voor hoofdweg gehouden pad. Dit nu is het werk van logopoeia. Hoor de dichter horen, zie hem zien, weet hem wetend in wat gaandeweg een weefwerk wordt als een halffiguratieve, halfdecoratieve tapisserie. Of als een web van een spin die luistert naar de vibraties ervan, ze voelt en ziet.Ga naar eind7.
De imker in het gedicht is natuurlijk, geheel in de lijn van de Grote Traditie, het voor-beeld van en voor de dichter, de wasopstrijker en honingslingeraar. En deze imker is immuun geworden voor de steken van de bijen, hij is zo vaak en zo lang door de pijn heen gegaan dat hij er niets meer van voelt, dat hij opnieuw of temeer zonder wonden en pijnen zijn werk kan doen. Immuniteit. Eenhoorns houden daarvan. Bijen absoluut ook.Ga naar eind8. Net als woorden. ‘Een woord is als de bij, het heeft honing en angel,’ zegt de talmoed. De imker steekt nu zelf, letterlijk en overdrachtelijk, zijn neus in de korf. Zijn ‘verstokte’ neus. Joosten en Vaessens hadden Van Dale vaker mogen raadplegen: ‘bijenstok, hol houten blok waarin bijen nestelen; - (ook) korf met bijen die overwinteren.’ Logopoeia: imkeren met woorden, dus, inderdaad, met ‘postmoderne’ ambiguïteiten - maar van de lezer wordt ook een neus verwacht, liefst niet al te verstokt.
Vanzelfsprekend neemt op Joostens en Vaessens' voort- en doordravende manier de mislezing alleen maar toe naarmate het gedicht vordert, om te culmineren in regelrechte nonsens: ‘Het gaat om de wonden die de dichter veroorzaakt met poëzie [...].’ Lach! Dit stond en staat er: ‘Een dichter slaat zijn wonden/ met een denkbeeld van de poëzie.’ Slechts wie op de knol genaamd gewenning door deze slotregels sukkelt kan menen te zien wat Joosten en Vaessens er uitsluitend in zien. Maar Bloems dichter slaat juist zijn wonden af! Af van de poëzie. Als irritante steekvliegen. Hij bedankt er feestelijk voor. En hij doet dat, dit afslaan en bedanken, als met een waaier, een Mallarméaanse woordenwaaier of met een PoundiaansGa naar eind9. gebaar. Met wonden kan een gedicht eenhoorns strikken noch honing slingeren. | |
[pagina 241]
| |
Intuïtief zitten Vaessens en Joosten dus op het goede spoor, maar als docenten zijn ze als veel leerlingen, ze hebben ideeën en bedoelingen maar de schurft aan degelijk huiswerk maken. Bloems gedicht ‘Logopoeia’ is een demonstratie van openheid, meerduidigheid, gelaagdheid, over-schrijven, taal als een kwestie van betrekkingen, vibraties en resonanties, het is een stellingname tegen het eendimensionale gebruik van woorden als overdrachtsmiddel van gevoelens, wat niet betekent dat deze houding wars van het genereren van emoties is, integendeel. Het gaat juist om dat genereren van emoties, maar dat als een brede breinactiviteit. Zonder hersenen kunnen we überhaupt niets voelen, maar ons brein zelf voelt (gelukkig) niets, het is, bij goede gezondheid, een prachtig complex gonzend immuunsysteem. En de poëzie is dan, om in de in ‘Logopoeia’ gebruikte imkerbeeldspraak te blijven, iets tussen rein en bloem. Alles kenmerkend voor het postmodernisme, daarin hebben Vaessens en Joosten gelijk. Ik heb altijd de indruk gehad dat de modernisering van de beeldende kunst voorliep op die van de literatuur. Die indruk heb ik nog steeds. Binnen de eerste twintig jaren van de twintigste eeuw was de consequente abstractie in de beeldende kunst een feit. De abstracte Mondriaans waren herkenbaar als niets anders dan Mondriaans, non-figuratieve Malevichen als Malevichen, expressieve Kandinsky-composities als Kandinsky-composities. Ik heb lang de indruk gehad dat de literatuur - en dan denk ik vooral aan de poëzie als het meest vooruitgeschoven bataljon - bijgevolg achterliep, ook op de ontwikkeling in de muziek. Maar misschien is het inherent aan de literatuur dat ze nooit ofte nimmer écht modernistisch, in dezelfde consequentie als de beeldende kunst, heeft kunnen worden. De taal, de dichterlijke omgang met de taal is altijd, noodzakelijkerwijs een kwestie van logopoeia geweest, dus niet van abstrahering, terugbrenging tot voorstellingloosheid of essenties, van uitkleding maar juist van betekenisgelaagdheid, voorstellingsresonanties en -vibraties. Met de exploratie daarvan onderscheidden de ‘moderne’ dichters zich juist van de traditionalisten. Waarmee zich het paradoxale feit voordoet dat de interessante dichters uit het modernisme van de twintigste eeuw, zoals Pound, Eliot, Stevens, Benn, eigenlijk allen postmodernisten avant la lettre waren en zijn. Zou de moderne poëzie soms helemaal niet hebben bestaan? |
|