maar vooral ook in zijn eigen geheugen; ze heeft een zorgzame natuur, dat is zeker, maar het voelt inmiddels alsof zijn hoofd een vrijplaats is waar iedereen te pas en te onpas gegevens mag bijstellen, aanvullen of zelfs vervangen nog voordat hijzelf weet hoe het er eigenlijk voor staat, daarbinnen. Kom nou, wiens hoofd is het, after all?
Ze zijn ongeduldig de mensen, en steeds minder aardig, en hoe meer er gezamenlijk om je heen zitten, de hele familie weer eens in conclaaf, hoe meer ze je buitensluiten. Soms voelt hij een vreemd heimwee opkomen bij zulke bijeenkomsten, iets als een heimwee naar zichzelf, terwijl iedereen rondom met elkaar praat: stemmen en berichten als krantensnippers waarvan er af en toe een in zijn gezicht waait - ‘Wat vindt Vader daar nou van?’ - en hij weet amper waar het vandaan komt, met aldoor die ruimte rondom of juist binnen in hem, geen enkel aanknopingspunt. Ze doen zelf ook geen moeite natuurlijk, ze vragen maar raak of ze praten opeens met een nadrukkelijkheid alsof hij niet wijs is, gevolgd door zo'n veelbetekenende blik of een meewarig hoofdschudden. En dan meteen weer met elkaar doorbabbelen en lachen, hij mag het zeker niet weten - nee, hij is allang niet meer gediend van dat drukke familiegedoe.
Tegenwoordig kan het trouwens ook zomaar komen, het heimwee dat zoekt naar presentie, verwantschap, naar een strikt eigen betekenis tegenover die hele charade van mensen, dingen en gebeurtenissen die zijn brein alweer uit is voor hij er vat op krijgt. Het overvalt hem bij tussenpozen, vaak ook dagenlang niet; maar dan kijkt hij op van zijn boek of krant en opeens is alles hem zo vreemd onbekend. Alsof ze de muren hebben gewit zodat het licht scherper is, hoger - hij zou net zo goed op een eiland kunnen zitten, nee, een zandplaat, een droge vlakte in zee en daarop staat dan zijn stoel, een schemerlamp, een ronde tafel met vaas. Het is er nog wel maar het is van een ander, onteigend en apart gezet. En als je dan vraagt hoe dat zit, of er bijvoorbeeld onlangs is geschilderd of iets nieuws aangekocht, dan reageren ze idioot overdreven, ze weten nooit ergens van - nee, de mensen zijn ongeduldig geworden, ze houden nergens meer rekening mee.
Gelukkig dat hij zijn boeken nog heeft, de eikenhouten boekenmolen van zijn vader staat opzij van zijn stoel en hij draait er geregeld aan, neemt nu eens dit, dan weer dat op schoot, vooral die oude jongensboeken met pa's naam er nog in. Lang kan hij dan kijken naar zo'n plaatje van vroeger, ‘... met trotsche blik zag de Indiaan hem pal in de oogen...’ en de scherpe randen langs lamp en tafel vervagen, het heimwee maakt plaats voor samenhang, rust. Totdat