| |
| |
| |
Homme Siebenga
Marmer
1689, Eichstätt, Beieren
1
Een man geknield op de stenen vloer, zonder kussen om het kraakbeen van zijn knieën te beschermen. Zijn voorhoofd rust op de balustrade die het altaar scheidt van de rest van de kerk. Zijn lijf zwaait ritmisch van links naar rechts zodat zijn hoofdhuid over het gepolijste oppervlak glijdt. Bij tijd en wijle onderbreekt hij het ritueel voor een korte zelfkastijding. Hij richt zijn hoofd op, staart een moment omhoog en laat dan zijn schedel met een droge klap op het marmer neerkomen.
‘Maagd. Ik zoek genade.’
Zijn kleding is bedekt met kalk- en verfvegen, vooral op schouders en mouwen. Aan zijn gordel hangen gereedschappen en kwasten. Zijn armen reiken zo ver mogelijk tussen de balusters door en dringen zo het deel van de kerk binnen dat leken niet mogen betreden.
‘Genade.’
Het hoofd beweegt naar achter en slaat opnieuw voorover. Krachtiger nu. De dreun van bot op marmer kaatst van hem weg en plant zich voort door het schip van de kerk. Stijgt omhoog naar het gewelf, op zoek naar iemand die zou kunnen ingrijpen. Maar er volgt geen interventie, noch van aardse noch van hemelse zijde.
Het godshuis is zo gloednieuw dat banken, stoffering en kerkgangers nog ontbreken. Op een steiger niet ver van de ingang werken twee schilders, op zeker twintig meter hoogte. Ze gaan volledig op in hun arbeid. Als het geluid hen bereikt, werpen ze een blik over hun schouder naar de biddende figuur in de verte. Om vervolgens hun blokkwasten weer in het witsel te dopen dat ze uitstrijken over het gestuukte plafond. Op enkele vierkante meters na is het immense oppervlak spierwit gesausd. Er spoelt een gipsen branding van blad- en bloemmotieven tegen het gewelf.
De boeteling trekt zijn handen terug. Heft opnieuw het hoofd, maar ditmaal knikt zijn nek niet naar voren. Hij balt zijn vuisten zo krampachtig dat zijn nagels in zijn handpalmen dringen. De blik
| |
| |
blijft omhoog gericht, naar het monumentale altaarstuk, omlijst met bladgoud en marmer.
‘Zaad van de duivel,’ vloekt hij.
Zijn aandacht concentreert zich op de hemelse figuur in het opaalblauwe kleed. Ongelooflijk hoe virtuoos de plooien zijn geschilderd! Opwaartse luchtwervelingen brengen haar mantel in beweging en desondanks maakt de wapperende stof een plechtstatige indruk. Ook de ivoorkleurige, compacte wolkenpartij onder haar voeten is onderhevig aan opstuwende krachten. Die worden niet veroorzaakt door windstoten, maar door de schouders van een groep engelen.
Nu hij aandachtig naar hun vleugels kijkt, ontdekt hij nieuwe details. Een grimmig lachje speelt om zijn mond. Aan het patroon van de veren herkent hij de dode vogels die de schilder als model heeft gebruikt. De Heilige Maagd vaart ten hemel op de vlerken van wilde eenden. Elke dag te vinden tussen het afval van de markt.
De eerste maal dat hij de kans kreeg het altaarstuk te bekijken, overdonderde het hem als een instortende muur. Samen met een groep schilders uit de regio en een handvol Italiaanse stucwerkers was hij vlak na zonsopgang de kerk binnengelopen om aan de slag te gaan. De meesten van hen keurden het doek nauwelijks een blik waardig en klauterden als apen in de steigers. Met nog drie anderen was hij zwijgend naar voren gelopen en had verbijsterd naar het schilderij gestaard.
Deze godsmoeder is onwerkelijker dan hij ooit heeft gezien. Nog steeds als hij naar haar kijkt, stokt de luchtstroom in zijn keel, zo verblindend is ze, op een manier die volkomen losstaat van zijn wereld. De bloedmooie, onbereikbare vrouwen die hij soms in het centrum van de stad ziet flaneren, bezorgen hem een kalkdroge mond. Hun ogen draaien van hem weg, maar hun gezichten zijn zo schaamteloos vleeskleurig dat het lijkt alsof ze hun rokken voor hem optillen. Heel anders dan het gelaat van deze halfgodin, want dat is uit steen gehouwen. Onder haar wapperende kleed gaat geen lichaam schuil. Mocht dat wel zo zijn, dan is het een lichaam zonder borsten en dijen.
Uit welke bron is deze onbenaderbare schoonheid opgedoken? Toch niet rechtstreeks uit de verbeelding van de schilder? Zijn ogen moeten houvast hebben gehad om de vorm van dit gezicht op het linnen vast te leggen. Misschien heeft hij zijn favoriete modellen beurtelings laten poseren en hun gelaatstrekken samengevoegd. De neusvleugels van de een, de lippen van de ander, de jukbeenderen van een derde.
| |
| |
Bij de eerste confrontatie had hij zich minutenlang staan vergapen. Tot de bouwopzichter de steiger beklom en een paar koorden lostrok, waardoor een zeildoek voor het schilderij viel. Afgelopen met dat schaamteloze geloer.
Ook na die verhulling wist hij af en toe een glimp van haar op te vangen. Wekenlang werkte hij op de steiger die als een poort voor het altaarstuk stond opgesteld. Was de kust veilig, dan trok hij het zeil een stuk opzij zodat hij de verfstreken van een tip van de mantel kon zien of van een voet die half wegzakte in de wolken. Hij had ook graag bestudeerd hoe die ontwijkende blik in haar ogen was geschilderd, maar zover reikte zijn arm niet.
Nu het doek definitief is verwijderd, beziet hij haar op grotere afstand.
Nog steeds is ze de volmaakte verbeelding van de Maagd voor wie hij door het stof kruipt. Tegelijk is ze ook ergerniswekkend. Door de onwaarschijnlijke perfectie waarmee ze is geschilderd. Uit de hele compositie spreekt maar één doel: onderuithalen wie naar haar opkijkt, neerdrukken wie aan haar voeten ligt.
De blik is devoot op het kwezelige af, alsof ze zichzelf in trance heeft gebracht door dagenlang te hongeren en psalmen te jubelen. De ogen zijn geopend, maar ze heeft er geen besef van wat zich in de directe omgeving afspeelt. Deze Maria staart ver over hem heen, naar een denkbeeldig verdwijnpunt ergens in de zee van plafondversieringen. Hoe luid hij ook jammert en hoeveel schedelfracturen hij zichzelf ook toebrengt.
‘Duivelsgebroed!’
Vergeleken bij de man die haar heeft geschilderd, schrompelt hij in elkaar tot een artistieke worm. Alles wat hij doet en heeft gedaan, wordt door deze hemelvaart gedegradeerd tot primitief gerotzooi met pigmenten en kwasten.
Zijn blik springt omhoog. Naar het gemarmerde sluitstuk dat op de twee pilaren rust. Hij kijkt keurend naar de eigele en zwartgrijze aders die over de rode ondergrond kruipen. Het zonlicht dat via zijvensters de ruimte binnenvalt, strijkt langs het altaarstuk en strooit glansvlekken.
Zijn lichaam stuikt ineen.
‘Genade, verdomme!’
De doffe dreun pal boven zijn wenkbrauwen bezorgt hem duizelingen. Balustrade en achterwand vloeien even samen tot één bloedrode waas van steen.
| |
| |
| |
2
Hij was erbij toen de marmerlading door twee wagens op de bouwwerf werd afgeleverd. Ruwe blokken, losgezaagd uit een groeve in Noord-Frankrijk. Hij had zijn hulp aangeboden bij het afladen. Nadat het karwei met een houten kraan was geklaard, kreeg hij van een van de bouwopzichters een gepolijste tegel ter grootte van een bijbel overhandigd. ‘Probeer maar te kopiëren.’
Thuis had hij eerst een serie schetsen met krijt en houtskool gemaakt. Toen hij het patroon eenmaal in zijn vingers had, experimenteerde hij verder met waterverf om de kleurstelling zo exact mogelijk te benaderen. Pas na een dag of twee was hij tevreden en begon een eikenhouten plank te prepareren met een mengsel van lijm en krijt. Drie dikke lagen, steeds zorgvuldig opgeschuurd. Hij vond opnieuw uit wat zijn leermeester hem jaren terug had proberen in te prenten, maar waar zijn hoofd toen niet naar stond.
Daarna bracht hij laag voor laag de marmerillusie aan op de spekgladde ondergrond. Eerst een dekkende basis van steenrood met een runderharen spalter en daaroverheen met een chiqueteerkwast wat onscherpe kristalstructuren. Op die ondergrond trok hij zwarte en vervolgens gele schichten met marterpenselen van diverse diktes. Om diepte te suggereren maakte hij de pigmenten steeds aan met een ander bindmiddel: lijnolie, bier, lijm en urine. Ter verkilling van het eindresultaat dekte hij de schildering af met een glazig vernis.
De architect van de kerk had hij aanvankelijk alleen van grote hoogte gadegeslagen. Werkend op de stucsteiger, zag hij de Venetiaan in de diepte heen en weer rennen met een vijfkoppig gevolg in zijn kielzog. Het gerucht ging dat de man niet alleen een geniaal bouwkundige was, maar ook een begenadigd schilder die zelf de heiligenportretten en altaarstukken voor zijn eigen kerken leverde. Een onwaarschijnlijk verhaal, want Cosimo il Terribile - zo werd hij onder de bouwlieden genoemd - had allesbehalve een godvrezende reputatie. Zijn instructies klonken als knetterende vloeken en hij zette de bouwopzichters aan tot grof geweld tegen de werklui.
Hij liep de architect voor het eerst tegen het lijf bij een bezoek aan de werkplaats van de steenhouwer. Zijn eerste drie marmerproeven had hij aan de vlammen prijsgegeven, over de vierde was hij zo tevreden dat hij de confrontatie met de marmerkenner aandurfde. Wellicht zou die hem kunnen aanbevelen bij een van de oppermannen.
Opgewonden stapte hij de werkplaats binnen, het beschilderde houtblok onder zijn arm. Hij vatte moed en liep op de donkere
| |
| |
figuur in de hoek van het atelier af, in de veronderstelling dat het de steenhouwer was. Zodra hij de agressieve kop van Cosimo herkende - door de opgetrokken bovenlip had de bouwmeester iets van een straathond - verschoot hij van kleur en probeerde zich snel terug te trekken. Hij werd met een zwaar Italiaans accent uitgekafferd: ‘Blijf verdomme staan, gore dief.’
Omdat hij dacht dat hij was herkend, staakte hij zijn vluchtpoging. De architect schoof als een geest uit de schaduw naar voren. De strook daglicht die vanuit de deuropening naar binnen viel, bescheen zijn uitgestoken handen. Aan de binnenzijde waren ze bedekt met een zwavelkleurige laag eelt. Het formaat van de palmen was enorm, de vingers waren in verhouding kort en stomp. Totaal ongeschikt om penselen te hanteren.
‘Zin om afgeranseld te worden?’ schamperde Cosimo en deed een verrassend snelle uitval naar het gemarmerde blok en eigende het zich toe. Begluurde en beklopte zijn proefstuk.
Hij overschreeuwde zijn angst en maakte de bouwmeester de reden van zijn komst bekend. Zo onbeschoft mogelijk. ‘Laat mij dat altaarstuk onder handen nemen. Ik ben het spuugzat om de hele dag te kalken en te vergulden.’
Met de rug van zijn hand testte Cosimo de gladheid van het marmerwerk. De strakke mond verbreedde zich tot een grijnslach.
‘Meld je vanmiddag bij de werkplaats van de hoofdopzichter. Dan regel ik een nieuw contract.’
Twee uur later, bij de ondertekening, was Cosimo's toeschietelijkheid verdwenen. ‘Haal je niks in die bietenkop van je,’ snierde de architect terwijl hij hem de ganzenveer toestak. ‘Je bent derde keus. Ik kan geen ander vinden.’ Binnen een paar minuten was hij de deur weer uit gewerkt, maar dat kon zijn euforie niet temperen. Hij had zijn knokkels in zijn mond geduwd om het niet uit te schreeuwen.
Verdubbeling van loon! Ongekend perspectief voor de toekomst! Over een paar maanden zou hij met de bouwkaravaan meereizen naar het volgende bouwproject, in Oostenrijk. En daarna over de Alpen, naar een stad in Noord-Italië.
Bevrijd uit dit benepen gat, deze door zompige akkers ingesloten negorij. Losgerukt van dit schandblok waar hij al sinds zijn geboorte met handen en voeten aan vastgeklonken zat. Weg van al die bleke, argwanende boeren die zijn uitzicht op de wereld belemmerden.
Besneeuwde bergtoppen ging hij zien! Vrouwen die hem recht in zijn smoel durfden te kijken!
| |
| |
| |
3
‘Medelijden, Heilige Maagd.’
Nu kruipt hij over de vloer van ellende. Noodgedwongen zoekt hij zijn heil bij de meest preutse onder alle vrouwen. Omdat hij zich jammerlijk heeft misrekend.
Onnozelheid is zijn doodzonde! Wie kan hem zoveel stompzinnigheid en zelfbedrog vergeven? Waar moet een kwijlende dorpsidioot zoals hij absolutie vinden?
Hij zet zich schrap om zijn hoofd opnieuw tegen de balustrade te beuken - met nog meer kracht en zelfhaat. Vervloekt de ogen die hem de afgrond in sleuren! Die koortsige dromen in hem opwekken. Tijd om zijn ergste vijand definitief uit te schakelen.
Hij katapulteert zichzelf. Zijn schedel schiet als een kanonskogel op het marmer af. Hij vecht om zijn ogen opengesperd te houden, maar legt het af tegen zijn reflexen. In duisternis zal hij zijn eindbestemming bereiken.
Vlak voor het einde heeft hij een glashelder visioen. Hij stort van de steiger. Weet niet of hij is geduwd of in een vlaag van verstandsverbijstering naar beneden is gedoken. Geen vleugels die zijn val afremmen. Zijn lichaam dondert onbelemmerd richting tegelvloer.
Maar het is hem niet gegund. Een hand grijpt onverwacht zijn kraag. Door de plotselinge tegenkracht snijdt de ruwe stof diep in zijn strot. Met een schok komt zijn hoofd tot stilstand. Op een paar centimeter afstand van het doelwit.
De hand wringt zich vaster in het textiel. Trekt hem een anderhalve meter achterwaarts, zodat zijn knieën over de vloer slepen.
Hij reikt naar achteren, klauwt naar de vuist die hem het ademen onmogelijk maakt. De man laat los, maar slaat onmiddellijk daarna een arm om zijn nek en houdt hem in een wurggreep. Sleurt hem overeind.
Hij blijft zich als een dolle verzetten. Probeert met zijn ellebogen de belager van zich af te stoten, maar die laat een diep grommend keelgeluid horen, omklemt nu ook zijn borstkas en perst alle lucht uit zijn longen.
Hij vangt een glimp op van de man die hem heeft besprongen. Ziet alleen de donkerbehaarde onderarm bezaaid met witte kalkspetters. Het moet Enzo zijn, de stucwerker uit Milaan. Een boomlange kerel met wie hij maandenlang gebroederlijk aan het plafond heeft gewerkt, pratend met handen en voeten.
De Italiaan fluistert nu onverstaanbare, bezwerende woorden in zijn oor. De ijzeren greep verslapt geen moment.
Razernij kolkt door zijn hoofd. Hij kromt zijn lijf en schopt naar
| |
| |
achter om zijn kwelgeest af te schudden. Raakt af en toe een scheenbeen, maar resultaat blijft uit.
Ik hamer je hersens in, gipsvreter. Je bent te laat! Terug naar je hoerenmoeder!
Minutenlang schuimbekt hij en doet verwoede pogingen zichzelf te bevrijden. Uit blinde drift over de mislukking van zijn plan. Tot hij beseft dat hij zijn krachten op een stompzinnige manier verspilt. Jaar in jaar uit bevestigt Enzo stucmallen tegen gewelven, altijd boven zijn macht. Zijn spieren zijn sterk genoeg om een ribbenkast te kraken.
Zodra hij zijn verzet staakt en zich als een dood gewicht tegen Enzo aan laat hangen, volgt de reactie. De borstklem wordt een fractie losser. Zijn longen zuigen zich vol. Langzaam komt hij weer bij zijn positieven.
Waanzin om Enzo als vijand te beschouwen! Als er iemand buiten schot moet blijven, dan is het deze goedaardige reus. Weg van deze verdoemde plek! Hier mogen geen onschuldige slachtoffers vallen.
Zo beheerst mogelijk maakt hij zich los uit de armen van de stucwerker. Die laat het toe, maar blijft hem angstvallig in de gaten houden. Eén verkeerde beweging en Enzo zal hem weer bespringen.
‘Ik lijk wel gek. Beter dat ik naar huis ga,’ mompelt hij bij wijze van verontschuldiging.
Enzo kijkt verontrust, maar laat hem gaan. Licht wankelend loopt hij richting de zuidelijke zij-ingang van de kerk. Draait zich nog een keer om. Wrijft met zijn hand over zijn pijnlijke voorhoofd en gebaart voor het laatst naar de stucwerker. Geen idee wat me bezielde, vriend. Ga rustig weer aan het werk.
Hij duwt de deur open. Het licht priemt in zijn ogen. De spanning op zijn kaakspieren is ondraaglijk. Hoe komt het dat die Milanese hersens zo hemeltergend traag werken? Waarom liet Enzo hem aan zijn lot over toen hij werkelijk hulp nodig had?
| |
4
De stellage bij het altaar was afgebroken. Hij werkte aan het laatste paneel, vlak boven de vloer. Met zijn vingertoppen voelde hij of de bovenste verflaag, aangelengd met zijn eigen pis, droog genoeg was om te vernissen. Op dat moment stormde Cosimo met zijn gevolg de kerk binnen.
Enzo stond in een kuip met stuc te roeren, niet ver bij hem vandaan. De bouwheer snelde direct op hem af en begroette zijn land- | |
| |
genoot op zijn bekende luidruchtige manier. Hield de pas in, keek omhoog naar het gewelf en klapte enthousiast in zijn handen. Sloeg de stucwerker uitbundig op de schouder.
Vervolgens beende Cosimo richting altaarstuk - maar niet met de bedoeling het marmerwerk te bewonderen. Met een groots gebaar greep hij een punt van het zeildoek, rukte het opzij en keek met een zelfingenomen glimlach naar de schildering. Hij paradeerde heen en weer voor de Maagd, terwijl hij haar lonkende blikken toewierp. Ten slotte nam hij - onder het uitstoten van triomfantelijke Italiaanse kreten - zijn hoed voor haar af en maakte een zwierige buiging.
Pas na die godslasterlijke vertoning deed hij een paar passen achterwaarts en keek met de hand aan de kin naar het marmerwerk. Hij liet een gnuivend geluid horen, liep weer naar voren en streek met zijn vereelte hand over de enige fragmenten van de omlijsting die werkelijk van steen waren: de twee spekgladde zuilen.
Kostbaar marmer uit de omgeving van Siena. Van sublieme kwaliteit. Met grillige kristalbrokken gevat in paars en bruin, op een ondergrond van okergeel. Hels moeilijk om met pigmenten na te bootsen. Zo niet onmogelijk.
Hij had zijn kwast neergelegd en met groeiende verbijstering gekeken naar het theaterstuk dat de architect opvoerde. Naar de lompe hand die opzettelijk traag langs de pilaren naar beneden gleed. Ongetwijfeld om hem tot het uiterste te tergen. ‘Jouw bijdrage is volkomen futiel, marmerwerker. Het gaat om het echte schilderwerk en het gesteente dat werkelijk uit de aarde is gedolven!’
En eindelijk, na ondraaglijke minuten, richtte de keurende blik zich op de beschilderde basis onder de zuilen. De knokkels klopten nonchalant op een van de panelen. Het geluid klonk dof, door de loze ruimte achter het hout.
Cosimo maakte plotseling een snelle draai op zijn hakken en wandelde met de handen op de rug vijftien meter weg om het totaalbeeld in ogenschouw te nemen.
Enzo was intussen weer verdiept in zijn werk. Voerde de kracht en de snelheid van zijn roerbewegingen op. De stucspaan maakte schurende geluiden over de houten bodem. Boven de kuip vormde zich een dichte wolk van dwarrelende gipsdeeltjes.
Ook de groep bouwopzichters hield zich afzijdig. Hun aandacht ging uit naar een scheur in de muur van een van de zijkapellen. Druk gebarend bekvechtten ze over de vraag wie het probleem moest oplossen. De stemmen weerkaatsten tussen wanden, plafond en vloer.
| |
| |
De architect sloot zich af voor de herrie. Stond wijdbeens en met een iets opzij geknikt hoofd het altaarstuk te inspecteren. Ondraaglijk lang, bijna bewegingsloos. Zijn gezicht verraadde geen emotie. Ochtendlicht zette de achterwand in lichterlaaie.
Tot plotseling alle spieren in Cosimo's lijf zich samentrokken, gelijktijdig. Het lichaam kromde zich voor een aanval. De ogen schoten vol venijn. Het was tijd voor de eindafrekening. Hij explodeerde.
‘Bespottelijk veel aders,’ bulderde de architect. ‘Overdreven felle grondkleur! Je hebt stront in je ogen, schapenboer!’
De stem was in gif gedrenkt. Alle aanwezigen verstijfden. Het gezicht van de jonge marmerschilder trok intens wit weg.
Hij wist dat het oordeel van de architect alle grond miste. Toch sloeg het als een baksteen tegen zijn borst. Zo ongenadig hard dat hij niet in staat was te reageren. Zijn eerste impuls was op Cosimo af te stormen en hem tegen de grond te slaan. Maar hij bleef staan als een zoutpilaar en zweeg.
De bouwmeester kankerde voort.
‘Een bloedrode lijst rond de Heilige Maagd!’ Zijn hakken ranselden de vloer. ‘Mijn kerk uit, vuile oplichter! Ik wil die kop van je niet meer zien!’
Enzo had tussenbeide kunnen springen om de zaak te sussen. Maar hij stond erbij als iemand die zonder verstand geboren is, met opengesperde mond en holle ogen.
De stucwerker viel niets te verwijten. Hij had zelf een penseel uit zijn gordel moeten trekken. De achterkant diep in Cosimo's onderbuik moeten stoten.
| |
5
‘Maria, vervloek mijn vijand!’
Hij prevelt de woorden geluidloos terwijl hij onopvallend de kerk weer binnenglipt. Nog eenmaal wil hij het altaarstuk zien, bij wijze van afscheid.
Hij spiedt in het rond. Enzo en de andere schilder zijn verdwenen. Het gips is tot op het laatste bloemblad witgesausd. Zo smetteloos als de Maagd zelf.
Zonder aarzeling loopt hij naar de marmeren afscheiding. Hij knielt neer en kijkt opnieuw naar de tenhemelopneming.
Wie zal in deze figuur op de wolken een vrouw van vlees en bloed herkennen? Een zwakzinnige misschien. Ook een kind ziet in één oogopslag dat ze is samengesteld uit pigmenten en olie. Met dierlij- | |
| |
ke haartjes zorgvuldig uitgestreken, opgezogen door het linnen. Alleen het geloof blaast haar leven in. Niet de schilder.
Zijn marmer is totaal anders. Geen sterveling kan op een paar meter afstand onderscheiden welke fragmenten geschilderd zijn en welke afkomstig zijn uit een groeve. Misschien de steenhouwer uitgezonderd. Maar niet de leek die knielt en zijn handen op het koude gesteente laat rusten. Door die aanraking verandert alles binnen zijn blikveld op slag in keihard marmer. De illusie is volmaakt.
‘Maagd, ik toon berouw voor de zonde die ik zal begaan.’
In zijn werkplaats heeft hij nagedacht over wat hem te doen staat. In elk geval niet zijn eigen schedel splijten. De architect zou in zijn handen wrijven als hij hem in een plas bloed op de vloer aantrof.
Hij duwt zichzelf overeind. Strekt zijn stramme knieën. Omkijken is overbodig, want achter hem gaapt de leegte van de kerk.
Dan stapt hij in alle rust, zonder misbaar, over de balustrade. De strategie is duidelijk. Hij moet zijn vijand zo hard mogelijk treffen. Genadeloos toeslaan. Zorgen dat die schoft schuimbekt van woede.
Terwijl hij om het altaar loopt, pakt hij het zwaarste stuk gereedschap dat aan zijn gordel hangt. Een steenhamer met een platte, brede kop.
Maar voor hij wraak neemt, streelt hij in het voorbijgaan met zijn vrije, vlakke hand over zijn eigen marmerschildering. Glimlacht tevreden.
Gaat dan zo dicht op het altaarstuk staan dat de onderkant van de lijst zijn borst raakt. Strekt zijn arm naar boven en strijkt met zijn vingertoppen zo hoog mogelijk over het beschilderde doek. De voeten van de Maagd zijn onbereikbaar. Met moeite weet hij de vleugeltip van een engel te raken. Hij voelt de ragfijne structuur van de veren. Geschilderd door een slavendrijver.
Naar de hel met Cosimo!
Hij wil zijn hamer diep in het schilderij planten. Om met de kop vervolgens een onherstelbare scheur in het linnen te trekken, over de hele breedte van de voorstelling. Zodat de vlerken er in flarden bij hangen en Maria geheel op eigen kracht ten hemel vaart.
Maar een duivel is geen heiligschennis waard.
Hij vermant zich en kiest een ander doelwit. Legt zorgvuldig aan. Houdt zijn adem in. Haalt dan koelbloedig uit.
De dreun waarmee de hamer neerkomt veroorzaakt een rilling van genot. Hij inspecteert het effect van de eerste slag. De ernst van de schade valt tegen.
Hij haalt nu feller uit. Stuwt de haat vanuit zijn hart naar zijn rechterarm. Legt al zijn moordlust in de neerwaartse beweging.
| |
| |
Hij moet haast maken met zijn wraakoefening! Elk moment kan een werkman de kerk binnenlopen en alarm slaan. Ze zullen hem van achteren bespringen en tegen de vloer drukken. Zijn wapen uit zijn hand wringen.
Voor ze hem bereiken, moet hij onherstelbare schade aanrichten.
De kop van de hamer boort zich diep in de pilaar. Gele brokstukken spatten in het rond.
|
|