| |
| |
| |
Frank van Nieuwenhuijzen
Vrijdag
Ik ben precies op de afgesproken tijd bij haar en ze maakt nog geen aanstalten. Op een dag die van toevalligheden aan elkaar hangt, is dat dan weer voorspelbaar. Treuzelaarster, ze roept met veel bombarie dat ze zich gaat aankleden, maar wat blijkt dan, er is zogenaamd steeds iets dringenders. Alma staat erop de rouwbrief hardop voor te lezen. Het is er een van dertien in een dozijn. Ze moet zich met alle geweld wegen. Ja, en alsof dat nog niet genoeg is, wordt het gewicht vervolgens officieel (met vulpen) genoteerd in een oud rekenschriftje. Opa aan de telefoon, natuurlijk gesouffleerd door mamma. Alma's Duits zal altijd ietsje beter blijven dan het mijne.
Ik zeg niet alleen niets van haar getreuzel, ik word er bijna stil van. Het ligt er zo dik bovenop, heeft ze eigenlijk wel zin om te gaan? Op haar verjaardag nog wel?
‘Ja, allicht,’ bijt ze.
Ik, poeslief: ‘Dan hoor je mij niet zeggen dat ik gerust een uur langer in bed had kunnen blijven.’
Alma staat nog onder de douche. Ik loop naar het raam en kijk naar buiten. Alma woont in de drukste winkelstraat. Haar etage steekt ver boven de omliggende panden uit. Een kraamkamer van licht, een van de lange zijden is een en al venster.
Bij mij thuis was het eerste dat Alma inviel een verhaaltje uit Zo zit dat. Nadat een stel middeleeuwers een huis zonder ramen had gebouwd, dachten ze het duister te kunnen verdrijven door een paar zakken te vullen met daglicht. Ze wilden die dan binnen openen. ‘Maar daarbij hadden ze niet met de rechtlijnige voortbeweging van het licht gerekend,’ zei Alma. Het klonk als een verwijt aan mij.
Wat ook steekt, is haar uitzicht. Dat het vergeven is van de kerktorens, besefte Alma pas na een bezoek van tante Gisela. Die blijft de paus van Rome trouw en gaat in haar kever alle kathedralen van
| |
| |
West-Europa af. Ik kijk maar half, maar zie het Sterrenbos al liggen. Dat is een kwartier met de auto. Ook zijn er aan de horizon altijd hijskranen te zien. Normaal doen die met de wolken wat ze willen. Maar vandaag zijn er helemaal geen wolken.
Ik draai me om en sta recht voor Alma's passpiegel. Ik ontkom er niet aan mezelf van top tot teen te bekijken. Rouwkleding heb ik niet. Maar waar een stiefkindje al niet goed voor is. Ik zie eruit als een schitterende oorlogsweduwe. We waren al lang van plan om op Alma's verjaardag samen een dagje naar het strand te gaan en dan dit toeval. Hat is in Duitsland verongelukt. De crematie is aan zee.
Ik pak haar rekenschrift van tafel. Het is er eentje van de nonnenschool waar Alma op zat. De kaft is nog net zo diepgroen, niet beduimeld of verschoten. Het lijstje dat ze net heeft aangevuld, staat helemaal achterin. Door de vele soorten schrijfgerei en het zichtbaar volwassen wordende handschrift, is het een grillig geheel.
Overal in het schrift zijn foto's en tekeningen met veel lijm ingeplakt, waardoor de bladzijden een beetje bollen. Op het schutblad heeft ze zo'n twintig namen gekriskrast, in vier verschillende kleuren.
‘Ik ben pas met kleurstiften begonnen toen iedereen al zo'n beetje vastzat.’ Alma komt de kamer in om haar oorbellen te pakken.
‘O.’
Ik voel me betrapt en sla het schriftje dicht. ‘Komt Wim ook, denk je?’ probeer ik. Ze hoort het niet. Ze is alweer terug op de badkamer.
Dat is waar ook, dit is haar terroristenschrift. Ik begin weer te bladeren. Natuurlijk ging de spelling van Duitse namen haar goed af. De foto's zijn vooral ludiek. Alma knipte ze van de gele strooibiljetten. Op het laatst kreeg ze die met stapels tegelijk toegestuurd. Als er geen foto was, maakte ze zelf maar een konterfeitsel.
‘Van de foto's op opsporingsbevelen kon je eigenlijk nooit veel maken. Daarom zag ik die koppen overal. Andreas Baader was mijn Rattenvanger van Hameien. Des te overtuigender, want hij bestond echt.’ Alma kijkt mee over mijn schouder. Ze is klaar.
‘Als kind weigerde hij zich te wassen. Dat deed namelijk iedereen. Ook wilde hij zijn verjaardag niet vieren.’
Alma draagt een chic allegaartje. Een aubergine vest met daaronder een feestjurk die nog een paar uur geheim moet blijven. In haar oren de antieke zilveren zonnetjes. Het haar natuurlijk opgestoken. Speciaal voor de gelegenheid heeft ze nieuwe schoenen gekocht, ook aubergine. Instappers zonder noemenswaardige hak, die haar
| |
| |
toch dwingen de kinderkopjes in de enge straatjes rond het station stapvoets te nemen. Haar motoriek blijft een verhaal apart.
De coupé is zo vol dat we moeten aanschuiven bij twee mannen. Ze zijn in opperbeste stemming en trakteren ons op bier en jenever. Ze stellen zich voor, proosten beleefd en halen nog wat koetjes en kalfjes van stal, maar natuurlijk worden de praatjes al snel vrijpostiger.
‘Frans en Ad, aangenaam. Dames, op jullie gezondheid. O, u bent daar zelf niet woonachtig? Dan heb ik abuis. Een mooie stad anders. Even Gerrit de hand schudden. Of zijn er soms liefhebbers?’
Zelfs Alma probeert er nog een tijd welwillend op te reageren. Misschien profiteert ze nu al volop van het flegma dat ze zich voor vandaag heeft voorgenomen. Frans is de motor van het duo. Hij draagt een vuurrood colbert en schoenen die niet passen bij zijn leeftijd. Ik geef hem goed vijftig. Frans is er kennelijk op uit zijn metgezel te imponeren.
‘Die kameraad van mij die heeft daar ter plekke dus een zeewaardig jacht liggen. Ja, daar ligt wel voor twee ton.’
Ad doet niets om de zondvloed te keren. Hij gebruikt zijn jenevermoed voor iets anders. Hij zit steels naar Alma's benen te kijken. Soms speelt hij voor aangever.
‘Nou nou. Dat is sterk.’
Al te nadrukkelijk laat Frans blijken dat hij regelmatig in het buitenland verblijft. Met haar rechtervoet stoot Alma mij aan, een stokoud gebaar.
‘Die kameraad houdt zich meestentijds op in Spanje. Je weet 't: eerst overwinteren voor de ouwe knoken. En dan weer teruggaan naar Holland? Ja, hallo. Zomers zit iederéén daar.’
‘Dat dank je de koekoek.’
Alma is stil voor haar doen. Misschien dat de jenever haar niet bekomt. In elk geval houdt ze het na twee gulle rondjes voor gezien.
‘Je bent toch niet van de blauwe knoop?’ vraagt Frans prompt. ‘De geloofsijveraars die ons vader altijd zaten af te kammen? Adje, geloof het of niet maar de buurvrouw hier is geheelonthoudster.’
‘Wablief?’ Alma's blikken kunnen niet alleen doden, ze dragen de gestorvene ook ten grave met alles erop en eraan, toespraken, eerste weerzien sinds jaren, koffietafel, een weesgegroet en een onzevader. Dan te bedenken dat het maar een haar scheelde of ik had verklapt dat ze vandaag verjaarde.
‘Doe toch als je vriendin. Die is er niet vies van.’
‘Het smaakt me inderdaad boven verwachting,’ zeg ik joviaal. Meteen komt Alma ertussen: ‘Pardon: mijn zus.’
| |
| |
Precies: het wordt tijd dat er eens iemand op eigen houtje op het idee komt dat wij zussen zijn.
De conducteur controleert onze kaartjes en wisselt een blik van verstandhouding met beide mannen.
Op weg naar Alma dacht ik in alle vroegte: ik mag alleen mee als chaperonne, ik kan daar een beetje droogzwemmen en meer niet; nu moet ik waken voor al te veel vuur. De borrels komen dus als geroepen, maar zijn ook niet te flauw voor een preek. Ik zou eigenlijk blij moeten zijn dat ik zo onbekommerd iemand ga begraven.
‘Ik ken hem nog van de bewaarschool. Zoveel zal dat echt niet schelen. Hij is altijd diender geweest. Heeft daar een Spaanse opgedaan. Je houdt je hart vast als je haar in bikini ziet.’ Frans heeft het weer over zijn kameraad.
‘Paradijsje, niet? Op z'n tijd een hartversterking, een beetje vissen, varen en wat dies meer zij. Maar moet je luisteren. Op een dag varen we een eind de Middellandse Zee op.’
Met een effen gezicht is Alma gaan meeluisteren. Aarzelend, alsof ze - na de drankjes - opnieuw iets aanneemt dat haar ergens toe zou kunnen verplichten. Ze moest me eerst een beetje bijpraten. Ik geloof niet dat ik Hat ooit heb gezien. Op foto's herkende ik hem niet. Het enige wat me uiteindelijk nog te binnen schoot, is dat ik Wim een keer voor hem hield.
Maar goed. Hat kon heel herderlijk, de ogen gesloten, van nee schudden. Als je met hem naar Parijs ging, kon je naar de Tuilerieën, de Invalides en het Hôtel de Ville fluiten. Hij had altijd nogal afwijkende ideeën over de bezienswaardigheden van een stad. Hij was geremd en had last van chaerofobie. Alsjeblieft, bespaar me de boekenpraat, zei ik. Wat stak hij nou niet onder stoelen of banken? Maar Hat was hartstochtelijk en loyaal in al zijn liefhebberijen...
Ik snap dat Alma andere papieren heeft. Hoewel, ze haalt tot twee keer toe haar schouders op als ik haar vraag of ze verdrietig is. Dat was nog op het perron. Alma laat zich trouwens wel kennen als de trein toevallig vijf minuten vertraging heeft. De wereld is te klein. Nu komen we ineens veel te laat. Haar ovale, bijna ronde gezicht heeft iets opgeruimds. Totdat haar iets niet aanstaat. Dan kan het in een mum verstenen.
‘We hebben nog niet geankerd, of er komt een joekel van een speedboot langszij. Die komt uit het niets. Ik denk gewoon: er komt een straaljager over.’ Frans is nog verbaasd.
‘Er zitten drie kerels in met bivakmutsen. Ze zijn veel te warm gekleed, daaraan zie ik eigenlijk pas dat het mis is. Het zijn piraten,
| |
| |
goddomme. Dat is zoiets eigenaardigs. Net of er ineens, midden op zee, een stel indianen voor je neus staat.’
Ik schiet in de lach.
‘Ja, lach maar. Mij vergaat het lachen als twee van die klerelijers tot de tanden toe gewapend aan boord stappen.’
Natuurlijk. Het is niet nodig dat Alma mij ook nog een keer aankijkt met iets vermanends in haar blik.
‘Ik zie alleen nog maar die blaffers. Maar die maat van mij is in de mêlee gelijk naar beneden geschoten, de kajuit in.’ Frans leegt zijn blikje bier.
‘Een van die kerels dreigt: “We want the boat! Now!”, als ik niet voor het eerst van mijn leven schoten hoor. Niet te geloven zo hard. Ik duik op de grond, dat is je instinct, niet? Ik kijk weer op om te zien wie er krek heeft geschoten.’
Alma richt een schijnheilige blik opzij. Die heeft ook geen habijt nodig om er als een abdis uit te zien. Frans kijkt terug.
‘Het is mijn maat geweest. Hij geeft mij een pistool aan en staat zelf met een sproeier in zijn handen. Frans, denk ik, weer op mijn qui-vive, hou jij dat speedbootje eens even in de gaten.’
‘Ja, inderdaad.’ Ad weer, wat een lijs. Ik neem hem voor het eerst goed op. Hij is fors gebouwd, dat eerder dan dik, en heeft een onmodieuze rode baard. Zijn kleding is grijs en vormloos.
‘De stuurman staat wild te gebaren. De anderen nemen het zekere voor het onzekere en maken zich uit de voeten. Alles heeft misschien twee minuten geduurd. Maar zoiets zet je wel aan het denken, vader.’ Frans zwijgt even.
‘Je hebt vaker van die overvallen. Ze mieteren je gewoon de zee in. Wat er niet allemaal door je kop kan schieten, op zo'n moment helemaal. Zo gek. Ik moest na zoveel jaar weer aan ome Tiel denken.’
‘Gottegot.’
‘Die zat een keer op de Duitse autobaan, toen hij op de vluchtstrook werd gedrukt door een slee van een Mercedes. Twee mannen springen eruit. Oom Tiel ziet dat ze gewapend zijn en geeft meteen weer gas. Er wordt op hem en tante Herta geschoten. Hij sterft duizend doden, maar is ze kwijt, godzijdank. Hij neemt de eerstvolgende afslag en gaat naar de politie.’ De trein arriveert in Rotterdam. Frans ratelt: ‘Het waren stillen. Ze begonnen te schieten omdat ze dachten dat tante Herta een pistool uit haar handtas pakte. Ze zagen het blikkeren. Maar weet je wat dat was? Ik geef het je te raden. De reflectie van de zon op haar horloge. Dat was in de dagen van die terroristen daar.’
| |
| |
Beide mannen stappen uit. Pas als ze buiten gehoorafstand zijn zegt Alma: ‘Dat is geen kattenpis, Frans. Grote Pier en consorten die heden ten dage de Middellandse Zee onveilig maken. En dat akkevietje met je oom. Dat je daar dan net weer aan moet denken. Ja, het geheugen is een betoverd weefgetouw.’
Ik overzie het gezelschap in de koffiekamer. Het is niet meer helemaal vreemd.
‘Mensen krijgen weer hun normale trekken,’ zegt Wim. ‘Toen ik daarstraks binnenkwam, waren alle gezichten hetzelfde.’
Daar zit wat in. Meteen na aankomst werden we in een soort antichambre geleid. Iets, eerder ernst dan verdriet, tekende de gezichten van bijna alle aanwezigen.
Wim draagt een ouwelijke krijtstreep. Die heeft hij ergens geleend, dat kan niet anders. Het crematorium is een reuzenboleet van baksteen en glas. De koffiekamer kijkt op een plantsoen uit. De hoge ramen kunnen niet open, maar dienen evengoed om te luchten.
‘Het valt me eerlijk gezegd niet mee,’ zeg ik. ‘Alleen die farizeeërs al.’
Op de heenweg kun je het nog goed behappen. Het is maar een gooi van het bijstation. Het is bovendien aardig weer. Her en der zie je groepjes op hun paasbest geklede mensen lopen. Natuurlijk ligt het crematorium in een groene opwelling van de stad, vlak bij een kleuterschool en een dierenasiel.
Maar bij de aanblik van het gebouw zelf begin je toch te twijfelen. Ondanks de vrij logge bouw wekt ook dit crematorium de indruk zich te willen verstoppen. De zindelijke gazons, de kunstmatige heuvels en de waterpartij moeten vooral de aandacht afleiden. Alsof ze het gebouw willen verexcuseren. Eigenlijk was een zware wolkenhemel ook ideaal geweest. Maar vandaag zijn er geen wolken. Eenmaal binnen helpt het personeel je uit de droom. Hun doorgewinterde aansprekersblikken zijn verreweg het ergst.
‘Moet je die schijnheilige koppen zien.’
Alma komt met drie kopjes koffie aandragen. ‘Ik zag jullie al van verre. Hallo, Wim. Er is instructie hier om jonge mensen die geen deel uitmaken van de familie het laatst te serveren. Daarom ben ik zelf maar even gaan halen.’
Wim lacht. ‘Ward zei al dat je zou komen. Jij was geen vraagteken. Proficiat.’
‘Gecondoleerd,’ zegt Alma snel.
Alweer een handdruk met een dubbele lading. Terwijl ik Hats ou- | |
| |
ders condoleerde had ik me zo-even in één moeite door aan hen gepoogd voor te stellen. Nu worden er tegelijk condoleanties en felicitaties uitgewisseld.
Ook kust Wim Alma plichtmatig driemaal op de wang. Ik moet denken aan een mop die mijn vader mij als kind ooit heeft verteld. Tijdens de oorlog was Adolf Hitler naar een waarzegster gestapt met de vraag wanneer hij zou sterven. De oude vrouw gunde haar glazen bol geen blik waardig en antwoordde: ‘U sterft op een joodse feestdag, mijn Führer.’ Natuurlijk wilde Hitler graag weten welke. ‘Dat maakt niet uit, u sterft op een joodse feestdag.’
‘Hoe zat het ook alweer met Hats zusje, Wim?’ vraagt Alma. ‘Andrea hier wil dat dolgraag weten. Ward zei er net niet al te veel over.’ Flauw. Ik maak zwakjes een afkeurend geluid. Ik wil het toch weten.
Wim blijft Alma ongestoord aankijken. Ook hij moet vaststellen dat ze in die drie jaar nauwelijks is veranderd. Haar gezicht is gebruind. Het is misschien iets dikker.
‘Nee maar, dat is sterk.’ Ineens staat Frans weer voor ons. Ik vond hem er al zo opgedirkt uitzien. De stentor klinkt weer voluit.
‘Ik ben de oudste neef van de overledene,’ meldt Frans. Zijn aftershave dringt nog even diep de neus binnen. ‘Zo denk je: we zien elkaar nooit meer, en zo kom je mekaar weer tegen voor je het weet. Zaten we toch alle vier met hetzelfde sterfgeval in de maag.’
Alma schiet in de lach. Even later komt ook Ad aangeschoffeld.
We stappen uit aan de achterkant van het Kurhaus. Hier is de wind stukken brutaler dan in de stad en de lucht transparant. Nu en dan duikt de zon op, die dan niet voorzichtig maar nadrukkelijk schijnt. Alma niest. Haar haar (los al) hangt in steeds andere strengen over haar voorhoofd. Wim zet zijn kraag op als we het strand op lopen, de zee oogt vlak. Hier ontbreken de vergoelijkende gazons. Hier is gemijmer echt.
Alma en Wim zwijgen. Het gesprek op Hat brengen is wel het minste.
‘Jij had toch geen contact meer met Hat, Wim?’ vraag ik.
Nee, dat was ook verwaterd. Zo gaan die dingen. Wel had Hat hem laatst nog een heel pak met paperassen gestuurd. Hat had de voorbije jaren in elk geval niet stilgezeten. Hij had heel aardig over zijn familie geschreven, maar bijvoorbeeld ook over hen drieën. In het begin kon het allemaal niet op. Alma moest te zijner tijd maar eens naar de schrijfsels kijken.
Ook Hats broer Ward had er voor zijn toespraakje daarstraks he- | |
| |
le stukken uit geput. Neem dat beeldende relaas van hoe Hat, op bezoek bij die-en-die tante, als enige van alle aanwezige kinderen een kruidje-roer-mij-niet had durven aanraken. Of de grappige constatering dat er van de andere kinderen uit het gezin veelal daden werden gememoreerd, terwijl het bij Hat altijd ging om dingen die hij had gezegd.
Dat was vooral zo sprekend omdat Hat zelf het precies zo had opgeschreven. Wim zwijgt even.
‘Een dozijn ooms en tantes passeert de revue. De meesten allang dood en begraven. Aan vaderskant zijn de generaties tot knappens toe opgerekt.’
Alma kijkt vragend.
‘Zijn eigen bewoordingen,’ zegt Wim. ‘Hats vader, al aardig op leeftijd zoals je hebt kunnen zien, is toch nog de jongste van acht kinderen. Wat je noemt een nakomertje. En Hat zelf is er eigenlijk ook weer een. Zodoende krijg je dus grote leeftijdsverschillen. Voor de slechte verstaander waren Hats ooms en tantes van vaderskant evenzovele opa's en oma's. Zijn neven en nichten waren ooms en tantes en hun kinderen, Hats achterneven en -nichten dus, vaak jaren ouder dan hijzelf, eindelijk neven en nichten.’
Wim wist nog iets. Als hij zich goed herinnerde, was de meisjesnaam van onze moeder ‘Barz’. Klopt.
‘Die naam wordt geregeld genoemd in de verhalen. Het gekke is dat er ook officiële stukken bij zijn, geboorteakten en al.’
‘Ik ben benieuwd,’ zegt Alma lauw.
Nou, er wordt dus eerst tien minuten lang over de doden niets dan goeds gezegd.
We kuieren verder. De driekleur op het dak van het Kurhaus kan zo te zien wel wat water gebruiken. De pier raakt uit zicht. Alma beseft hoezeer de middag beantwoordt aan haar verwachtingen en zwijgt.
Ik tuur over zee uit. Ik doe nog een duit in het zakje. Ik begin te vertellen hoe wij eens, op vakantie aan de Middellandse Zee, te ver uit de kust zijn geraakt in een rubberbootje.
‘Dat was in de tijd dat ik aldoor zo benieuwd was naar wat er in Alma omging. En zij mij maar van alles wijsmaken. Dat Karel de Grote en Alexander de Grote broers zijn die altijd ruziën. Dat het zonnetje eigenlijk helemaal niet mooi is, maar verschrikkelijk. Gelet op alle ontploffingen.’ Alma kijkt mij vragend aan.
‘Zonder een spier te vertrekken: dat wij misschien geen zusjes zijn omdat zij (ik beslist niet) een aangenomen kind is en moet zien uit te vinden welke koningin haar echte moeder is. Maar goed. Ons
| |
| |
bootje drijft dus steeds verder af. Alma vindt het wel grappig. Ze houdt zich niet groot, ze geniet. Ze begint aan een opsomming van de plaatsen waar we zouden kunnen uitkomen: Amerika, Spanje, misschien wel Carthago. Wegvaren is veel gemakkelijker dan weglopen, zegt Alma.’
Alma grinnikt.
‘Haar kalmte maakte mij aan het huilen. Ik vond de zee ineens wel erg groot en massief worden en plaste ten slotte in mijn broek. Alma, definitief gegrepen door haar eigen idee, was gebeten over zoveel onwil en werd boos. Uiteindelijk had pappa hulp gehaald en waren we, enkel en alleen of toch nog met flink verbrande schouders, opgepikt.’
Wim haakt hierop in. ‘Gisteren was ik in een nostalgische bui. Ik heb een hele rits 8-mm-films geprojecteerd op een muur van de woonkamer. Eén vakantiefilmpje toont het staartje van een roemloze boottocht op het Lago Maggiore. Ik mocht mee met het echtpaar dat naast ons op de camping stond. Je had legio van die vierkante, polyester bootjes. Noch qua vorm noch qua materiaal spraken die erg tot de verbeelding. Hun boot deed het wel degelijk. De voor mijn gevoel al eindeloze, zonovergoten rit naar het meer was olie op het vuur.’
We lopen de haven in. De meeuwen - op ooghoogte opgeblazen tot ondieren van ijzerdraad en crêpepapier, je door een onzichtbare hand toegeworpen met de bedoeling je aan het schrikken te maken, maar de voortdurende herhaling maakt het tafereel koddig - komen nu zo dichtbij dat je hun vleugels kunt horen slaan.
‘Aanvankelijk beantwoordde alles aan de verwachtingen. Vooral de bochten, die de man abrupter aansneed dan nodig. Ik vroeg me al af waar en wanneer we precies de Italiaans-Zwitserse grens zouden passeren. Voor mij een van de boeiendste aspecten van dit meer: hoe kon de landsgrens nou worden vastgesteld in geval van een water?’
Af en toe krijg ik de rillingen.
‘Daar kwam bij dat het bij het passeren van die verzonnen lijn op slag een uur vroeger was, omdat de Italianen er toen in tegenstelling tot de Zwitsers geen zomertijd op nahielden. Enfin, na een tijdje viel de boot ineens stil. Benzine op. Ook een opgediepte jerrycan bleek op een bodempje na leeg. De man kieperde hem in een opwelling om in het meer. Na een hevige uitval van zijn echtgenote, van dat Italiaans kon ik echt niks meer maken, begon de man terug te roeien. Op zijn gezicht een voorbarige vermoeidheidsgrimas. Er ging een eeuwigheid overheen voordat we weer bij de auto waren. Tot
| |
| |
overmaat van ramp zie ik, al van verre, mijn vader alles filmen vanaf de kant.’
Even later komen we weer flats tegen.
Bij Alma thuis beginnen ze met taart en port. De bedoeling is om straks te gaan eten in de stad. Eindelijk voert haar verjaardag de boventoon.
Intussen doet Alma een greep in een la. Ze moet en zal Wim het kiekje laten zien dat aan ons maritiem avontuur herinnert. Er bestaat namelijk een ontluisterende foto van. Naast een triomfantelijk ogende oudere zus die het koeioneren nooit moe wordt sta ik, nog steeds in een huilkramp. Klodders Nivea al op mijn schouders. De schelle kleuren van de foto's toentertijd helpen niet bepaald om de ingedroogde plasbloem op mijn bikinibroekje te verhullen. Ik zie eruit alsof mij nog iets veel ergers overkomen is. Wat me ook nog steeds dwarszat was dat mijn moeder mij vóór de vakantie een pagekopje had aangepraat. Alma was er niet in getrapt en had een hoofd vol krullen die spotten.
Maar wat wil het toeval? Op een van de andere foto's van dezelfde vakantie herkent Wim zijn moeder. Die foto is er een van een trits, gemaakt in een Duits wegrestaurant. Geroezemoes in alle talen, serveersters in dirndl, banken en tafels vastgeschroefd aan de vloer. Dat werk. Alma en Andrea, respectievelijk samen, met mamma en met pappa. Op de tweede of derde foto staat ook gewoon Wim zelf. Alma belt me nog dezelfde avond. Ze vertelt het met hoorbare schrik.
‘Dat geloof je toch niet?’
Het blijft even stil aan de andere kant van de lijn. Nee. Maar daarom is het ook ongelofelijk.
|
|