| |
| |
| |
Joris Verheijen
Kuifje en het kwaad
‘De mooiste list van de duivel,’ heeft Baudelaire gezegd, ‘is ons ervan te overtuigen dat hij niet bestaat.’ In een moderne, technologische maatschappij, zoals de avonturen van Kuifje die werkelijkheidsgetrouw in beeld brengen, lijkt op het eerste gezicht geen plaats meer te zijn voor de Boze. Maar hij is er wel degelijk. En soms laat hij zich ook zien, wanneer het realistische stripverhaal ineens onderbroken wordt door voorstellingen die eerder aan middeleeuwse manuscripten doen denken. In Het gebroken oor, bijvoorbeeld, rolt Kuifje met twee schurken van het scheepsdek in de zee: Hergé tekent met zijn bekende ‘klare lijn’ het schip, de duik, de worsteling onder water en hoe Kuifje als enige weer bovenkomt. Maar op het volgende plaatje is ook het realisme overboord gevallen en zien we plotseling grijnzende duivels, die de twee bandieten aan lange vorken prikken en ze meevoeren naar de hel.
Het lijkt alsof er onder de zichtbare wereld, die Hergé zo nauwkeurig tekent dat geen auto er ooit met een verkeerd model bumper rondrijdt, een andere realiteit verscholen gaat die van morele of religieuze aard is. Als kapitein Haddock aarzelt of hij whisky zal drinken of niet, als Bobbie twijfelt tussen het redden van Kuifje en zijn kluif, dan verschijnen er engeltjes en duiveltjes boven hun hoofden, die om hun ziel vechten. Deze traditionele katholieke taferelen moeten voor Hergé haast nog reëler zijn geweest dan de werkelijkheid zelf: zelfs als ze niet in beeld zijn, klinken ze nog door in de teksten, vooral in die van Kuifje zelf. In Kuifje in Afrika en De sigaren van de farao, als hij zijn vijand respectievelijk in een ravijn ziet storten en door de krokodillen verslonden ziet worden, prevelt hij: ‘God hebbe zijn ziel!’ Niet omdat hij niet weet wat hij anders moet zeggen, maar omdat hij beseft dat een boef grote kans maakt om in het eeuwige vuur te branden.
Er is een vroege schets bewaard gebleven die de tekenaar maakte van Mephistopheles, een duivelsfiguur die hij kende uit de Faust van Gounod. Uit diezelfde opera over de verlokkingen van het
| |
| |
kwaad komt de juwelenaria (‘Hááá, ik lach...!’), waarmee Bianca Castafiore elke zaal plat krijgt. Volgens het libretto moet Mephistopheles opkomen als zij uitgezongen is, zodat je kunt zeggen dat het gezang van Castafiore alleen al zijn aanwezigheid oproept. In De zaak Zonnebloem zien we hem in zijn rode kostuum, terwijl de sopraan op weg is naar haar kleedkamer. Als de aartsslechterik Rastapopoulos zich, voor een gemaskerd bal in Cokes in voorraad, in datzelfde rode pak hijst, mag je concluderen dat de duivel in de
| |
| |
Kuifje-strips nog springlevend is en omgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij kan verslinden.
Hij verstopt zich soms op plaatsen waar je hem niet verwacht. Iedereen kent de voorplaat van De blauwe lotus, waarop Kuifje zich in een vaas verbergt in een ogenschijnlijk puur Chinees decor. Maar iets klopt er niet: de draak is in de Chinese cultuur altijd een symbool van beschermende kracht, terwijl dit monster niets geruststellends heeft. Het hangt met zijn dreigende kop vlak boven Kuifje, klaar om hem op te vreten, en belichaamt juist de gevaren waar de held voor wegkruipt. Die tegenstelling wordt versterkt door het kleurschema, waarin een vredig, helderblauw hoekje bijna wordt opgeslokt door het agressieve zwart en rood, de huiskleuren van de hel. Hergé heeft zijn best gedaan op de authentieke Chinese details, maar toch is ook deze plaat duidelijk geladen met de symboliek van de bijbel, waarin de draak de meest angstaanjagende verschijningsvorm van de duivel is.
Met zoveel gezanten van Satan om zich heen is het logisch dat Kuifje zelf altijd waakzaam en nuchter blijft. Hij is ongevoelig voor verzoeking en dat is zijn grootste kracht, maar eigenlijk ook meteen zijn probleem. De duivelse dilemma's waar Bobbie en Haddock mee worstelen, gaan aan hem voorbij. Hij is een held die geen twijfel kent - en dus ook geen morele keuzevrijheid. Iets anders dan goede daden doen kan hij niet. Als Rastapopoulos een psychopaat is, die altijd bezig is om kwaad te stichten, dan is Kuifje een psychopaat van de braafheid: misschien minder schadelijk voor zijn omgeving, maar nauwelijks minder gestoord.
Uit interviews blijkt dat Hergé in zijn persoonlijk leven ook moeite had met die ziekelijke braafheid, die onuitroeibare padvindersgeest in hem. Begin jaren vijftig raakte hij in een diepe crisis, waarbij hij geplaagd werd door nachtmerries vol wit. Hij kwam terecht bij een psychoanalyticus in Zwitserland, een leerling van Jung, die hem zei: ‘U moet die duivel van de zuiverheid in u doden.’ De tekenaar was onthutst en noemde dat inzicht ‘een complete omkering van mijn waardenstelsel!’ En het moet ook wel een schok geweest zijn, voor iemand die zich zijn leven lang tegen de Prins der Duisternis had verweerd, om te ontdekken dat hij zonder het te weten een andere demon had gediend.
Verder kreeg Hergé de raad om te stoppen met het tekenen van stripverhalen, waarbij je je kunt afvragen wat het verband is met het eerste advies. Bedoelde de dokter misschien dat Kuifje zelf de belichaming van die ‘zuiverheidsduivel’ was en dat hij daarom maar dood moest? Zover wilde Hergé in elk geval niet gaan. Hij stopte
| |
| |
met de therapie en in plaats daarvan voltooide hij eindelijk Kuifje in Tibet, volgens de liefhebbers zijn meest indrukwekkende album. Ook zijn meest persoonlijke, al ligt dat er niet duimendik bovenop. Het is het verhaal van een spannende reddingstocht over eindeloze witte hellingen en vlakten, maar onder de besneeuwde oppervlakte is ook wel te zien dat de auteur met zijn eigen duivels heeft geworsteld. Zeker is dat Tibet een keerpunt is, niet alleen in het leven van Hergé maar ook in zijn werk. Het lijkt alsof vanaf deze strip de tegenstelling tussen goed en kwaad minder scherp wordt en Kuifje zelf ook met andere ogen naar zijn vijanden begint te kijken. De vraag dringt zich dus op: kunnen we in het verhaal zelf aanwijzingen vinden die die ommekeer kunnen verklaren? Wat gebeurt er daarboven in de Himalaya?
Een van de dingen die al meteen opvallen aan Tibet is dat Kuifje voor het eerst eens lekker onredelijk durft te zijn. Het verhaal begint in Zwitserland, waar hij net als Hergé zelf komt voor zijn rust. Op een ochtend staat er in de krant dat een vliegtuig met zijn oude vriend Tchang is neergestort in de Himalaya en dat er geen hoop meer is om nog overlevenden te vinden. Toch besluit Kuifje meteen om erheen te gaan en te gaan zoeken. Het is een uitzichtloze onderneming, iedereen raadt het hem af, maar hij houdt koppig vol. ‘Tchang is niet dood,’ zegt hij, ‘ik heb hem in mijn droom gezien.’
Tot dat moment heeft Kuifje de wereld steeds bekeken met de objectieve, onpersoonlijke redelijkheid van de verslaggever, die door die objectiviteit nooit bij de waarheid komt. Nu begrijpt hij dat wie uitgaat van de rede alleen maar waarschijnlijkheden vindt, zoals de verhalen die in de krant staan. Waarheid en redelijkheid zijn twee verschillende zaken. Zulke subtiliteiten zijn natuurlijk niet besteed aan kapitein Haddock, die zich afvraagt of zijn vriend soms gek is geworden. Dat dacht hij al eens eerder, in De zonnetempel, toen Kuifje plotseling riep dat ze gered waren. Het grote verschil is dat Kuifje daar juist zijn redelijke vermogens ten volle gebruikte, omdat hij met behulp van een stuk krant een ingenieus ontsnappingsplan bedacht. Hier is het precies omgekeerd: Haddock beroept zich op een krantenbericht, terwijl Kuifje op zijn ziel vertrouwt. Eigenlijk handelt hij meer in de geest van de boeddhistische monniken die hij aan het einde van het verhaal tegenkomt en die zich ook door visioenen laten leiden.
Een ander verschil met zijn eerdere avonturen is dat Kuifje in Tibet nauwelijks levensbedreigende gevaren ontmoet. Haddock wel, zijn leven komt aan een dun klimmerstouw te hangen, en Tchang is
| |
| |
de hele tijd door in de macht van de Verschrikkelijke Sneeuwman. Maar Kuifje krijgt weinig meer te verduren dan sneeuw, wind en kou en je zou haast zeggen dat zulke vage, onbestemde dreigingen beneden zijn niveau zijn.
Tot dan toe is het zijn gewoonte om in elk album een paar keer aan een gruwelijke dood te ontsnappen, meestal met listigheid en soms ook met stom geluk. Zo wordt hij in Amerika door de directeur van een vleesverwerkende fabriek in een grote gehaktmolen geduwd, maar weer gered door de arbeiders: er breekt net een staking uit en alle machines vallen stil. In De zonnetempel willen de inca's de brandstapel onder hem aansteken, maar als ze overvallen worden door een totale zonsverduistering durven ze niet meer, enzovoort.
Deze situaties vormen zo'n vast onderdeel van de verhalen tot aan het Tibet-album, dat je moet aannemen dat Kuifje er niet door pech of onvoorzichtigheid in verzeild raakt, maar dat ze op de een of andere manier bij zijn methode horen: om zijn doel te bereiken moet hij eerst zichzelf prijsgeven, met huid en haar. En de strategie werkt: sommige van zijn vijanden beginnen zelfs te geloven dat hij onsterfelijk is, als ze hem voor de zoveelste keer niet hebben kunnen doden. Na een fatale val verrijst hij letterlijk weer uit de aarde en rennen de boeven gillend weg.
In hun boek Dialektik der Aufklärung hebben de filosofen Horkheimer en Adorno op een vergelijkbaar patroon gewezen in de Odyssee van Homerus. Odysseus, zeggen ze, brengt zichzelf aan zijn vijanden ten offer, als de ultieme list om ze te overwinnen. Het is de strategie van een underdog, want net als Kuifje vecht Odysseus tegen machten waar hij fysiek niet tegen opgewassen is. Dat betekent dat hij niet zelf het gevecht kan dicteren, maar zich eraan moet overleveren. ‘Hij moet de offerceremonies, waarin hij steeds weer terechtkomt, als gegeven erkennen: verbreken kan hij ze niet. In plaats daarvan maakt hij ze tot het uitgangspunt van zijn eigen rationele beslissing.’ Hij onderwerpt zich dus aan de spelregels van zijn vijanden, maar wint zo de ruimte om met ze te spelen. Terwijl Haddock bijvoorbeeld uit alle macht probeert om aan de brandstapel van de zonnetempel te ontsnappen, accepteert Kuifje de voorwaarden die de inca hem gesteld heeft en weet hij zijn beulen daarmee te slim af te zijn. Of neem het ritueel in De sigaren van de farao, waar het gemaskerde genootschap in de gaten krijgt dat er een indringer onder hen is en alle leden het wachtwoord tegen de leider moeten komen fluisteren. Kuifje kent het wachtwoord niet, maar in plaats van te vluchten weet hij het zo te draaien dat ze allemaal in zijn oor komen fluisteren.
| |
| |
Omdat de tegenpartij er nooit op rekent dat de held zich op een presenteerblaadje komt aanbieden, is de overgave zelf vaak de beste list. Odysseus is de geschiedenis ingegaan als de bedenker van het Trojaanse paard, waarin hij zichzelf en zijn krijgers letterlijk verpakt als een cadeautje voor de vijand. Kuifje gebruikt er meestal een leeg olievat voor, dat de bandieten dan nietsvermoedend naar binnen halen, zoals in Amerika. Vooral in zijn vroege avonturen reduceert hij zichzelf steeds weer tot een ding, een onbezield object in de macht van de anderen, om hun kwade bedoelingen te neutraliseren. In De sigaren laat hij zich fusilleren en begraven door de Arabieren, maar Janssen en Janssens hebben de kogels vervangen door losse flodders en ook alvast een luchtslangetje in de grafkist aangebracht, zodat hij kan blijven ademen tot ze hem opgraven. Om een huurmoordenaar te slim af te zijn zet hij poppen van zichzelf en Bobbie voor het raam, die meteen omvergeschoten worden.
Voor het succes dat deze strategie brengt moet wel een prijs betaald worden. Wie zichzelf als een object overlevert aan de wil van de ander moet in de eerste plaats afstand doen van zijn eigen per-
| |
| |
soonlijkheid en zijn verlangens grondig verloochenen. Kuifje is daar natuurlijk een extreem voorbeeld van, hij is zo leeg vanbinnen dat hij niet eens weet hoe het is om eigen wensen te hebben. Volgens Horkheimer en Adorno is dat een gevaar dat in het gebruik van de rede besloten ligt. Ze gebruiken het voorbeeld van Odysseus om te illustreren hoe in hun ogen het ideaal van de Verlichting, om mensen door de rede te bevrijden, juist tot nieuwe vormen van slavernij heeft kunnen leiden.
Maar behalve zijn eigen wil loochent Kuifje ook het verlangen van de ánder - en dat is minstens zo belangrijk. Dáár boekt hij zijn grootste triomf, want in dat grillige, ondoorgrondelijke verlangen van de ander schuilt precies het duivelse kwaad waar hij tegen vecht. Het bedreigende aan het verlangen is dat het altijd op een tekort duidt, een leemte, een gat: de wereld is niet compleet, het is niet goed zoals het is en je weet ook niet wat eraan ontbreekt. Dat geldt nog meer voor het verlangen van de ander, zoals de psychoanalyticus Lacan heeft gezegd, omdat je nooit weet welk object je de ander moet geven om hem of haar helemaal tevreden te stellen. Zolang er verlangen bestaat, verstoort het de illusie van een vredige, complete wereld. Daar kan natuurlijk alleen maar de duivel achter zitten. Of het gaat om de hebzucht en de machtswellust van Rastapopoulos, de allesverslindende vraatzucht van leeuwen en tijgers of de eeuwige drankzucht van Haddock, het kwaad dat Kuifje ontmoet komt altijd voort uit onstilbare verlangens. Het verborgen doel van de strategie van de overgave is om daar een eind aan te maken. Wie zichzelf namelijk voorstelt als hét object van de ander (‘Ik ben datgene waar jij naar zoekt’), ontneemt die ander de ruimte om verder nog te verlangen. Het is een manier om de realiteit van het tekort te ontkennen, het gat in de wereld te dichten en de ander met zijn mond vol tanden te laten staan. Dat is een dimensie van het listige offer die Horkheimer en Adorno over het hoofd hebben gezien.
Alle elementen van deze strategie van de overgave zijn terug te vinden in een nachtmerrie die Kuifje heeft in De krab met de gulden scharen. Hergé is op zijn best als hij dromen tekent en hier is de drankduivel in Haddock gevaren, zodat hij een fles wijn ziet waar er geen is. Eerst zien we hoe Kuifje de wilde blik van de kapitein probeert te peilen. Zodra hij merkt dat die blik op hém gericht is, verandert hij zelf in de fles. Daarmee doet hij wat hij ook altijd doet als hij wakker is: hij brengt zichzelf in levensgevaar. In de flesvormige pupillen van de kapitein kunnen we zien dat Kuifje wel weer precies beantwoordt aan diens verlangen. Deze scène lijkt verrassend veel op het omslag van De blauwe lotus, alleen steekt het hoofd van Kuif- | |
| |
je nu uit een fles in plaats van een vaas en heeft Haddock de rol van de draak overgenomen.
Een manier om deze enge droom uit te leggen is om er een allegorie op de bijbelse vermaning ‘Weest nuchter en waakt’ in te zien: Kuifje gaat daar zo ver in dat hij zelfs in zijn slaap oefent om klaar te zijn voor de strijd. Op het eerstvolgende plaatje is hij erin geslaagd om zichzelf wakker te woelen en dat telt toch ook een beetje als een triomf over het kwaad.
Het motief van het ‘gat in de werkelijkheid’ speelt een grote rol bij deze strategie. Als Kuifje in de ontknoping van een avontuur bij het hoofdkwartier van de bandieten komt, vindt hij de deur er meestal op een kier staan. Hoewel zulke kieren het wat makkelijker maken om binnen te dringen, komen ze zo vaak voor dat ze wel een diepere bestaansreden moeten hebben: het lijkt alsof het de bressen zijn die het verlangen heeft geslagen in een wereld die tot dan toe gaaf was. De taak van Kuifje is om het kwaad erachter te verslaan en de kieren te dichten, waar het verlangen als een soort van fatale tochtstroom doorheen komt.
Het beste is dat te zien in De blauwe lotus, waar de gelijknamige opiumschuiverij als dekmantel fungeert voor een internationale bende. Bij zijn bezoeken vangt Kuifje af en toe door een kier in het gordijn een glimp op van de duistere transacties, die daarachter plaatsvinden. Aan het einde laat hij zich in een olievat binnensmokkelen in het hoofdkwartier van de schurken. Als die hem vinden willen ze zijn hoofd afhakken, maar net op dat moment komen zijn vrienden hem redden. ‘Ziezo, heren!’ zegt hij triomfantelijk, ‘Waart u zo onnozel om te denken dat ik mij heel onschuldig in de muil
| |
| |
van de wolf zou wagen?’ Daarna kijkt hij eens wat rond, steekt zijn hoofd door een gordijn en ontdekt tot zijn verbazing dat hij langs een achteringang uitgerekend in ‘De blauwe lotus’ is terechtgekomen. Op het betreffende plaatje zien we alleen zijn hoofd, dat midden in de ronde schildering op de gordijnstof uitkomt zodat het bijna een onderdeel van de versiering wordt. Dat hoofd, het object dat zijn vijanden zo graag wilden hebben, is nu het object dat de ontstane opening opvult. De wereld wordt weer heel, het leven kan gewoon verder gaan en we hoeven niet meer bang te zijn.
Wat er zo anders is in het Tibet-album, is dat Kuifje er voor het eerst dat gevaarlijke verlangen van de ander onder ogen leert zien - en daarmee ook dat van zichzelf. Dat gebeurt als hij en Haddock zijn vriend Tchang al uit het hol van de Verschrikkelijke Sneeuwman gered hebben. Op de weg terug horen ze het monster brullen, maar deze keer jaagt het geluid ze geen angst meer aan, zoals eerder in het verhaal. ‘Die kreet gaat door merg en been,’ zegt Kuifje, ‘je zou geloven dat hij verdriet heeft!’ Ze praten over de menselijkheid van
| |
| |
de yeti, die zich erg aan Tchang gehecht heeft en moeite heeft om hem te laten gaan. Zijn schreeuw is de uitdrukking van een intens gemis en Kuifje begrijpt dat, omdat hij zelf ook luidkeels de naam van zijn vriend heeft lopen roepen.
De yeti lijkt een beetje op de mensenetende gorilla Ranko, die we tegenkwamen in De zwarte rotsen. Dat gruwelijke monster werd door Kuifje ingepakt met zijn gebruikelijke strategie, zodat er aan het eind niet meer van overbleef dan een zielig aapje. Met de yeti gaat het anders en dat heeft alles te maken met de aanwezigheid van Tchang. Er is geen een-op-een-confrontatie meer tussen Kuifje en zijn vijand, omdat Tchang tussen hen in staat als degene naar wie ze allebei verlangen. Zo krijgt Kuifje voor het eerst de ruimte om iets van zichzelf in zijn tegenstander te herkennen. Op hetzelfde moment dat hij leert zien wat de ander mist, ervaart hij ook zijn eigen verlangen. Lacan heeft die wending beschreven in zijn interpretatie van Hamlet: daar ontwaakt de hoofdpersoon uit zijn lethargie op het moment dat hij zichzelf hervindt in het verlangen van Laërtes, die van hetzelfde meisje houdt als hij.
Tegelijk accepteert Kuifje dat die ander getekend is door een tekort en dat hijzelf, ook al is hij nog zo'n held, dat tekort niet zal kunnen vervullen. Er blijven kieren in de wereld die hij niet kan dichten. Geen ouderwets happy end in Tibet, maar het beeld van de Sneeuwman, die vanachter een steen de vertrekkende expeditie nastaart. We zien hem in deze laatste plaatjes alleen op zijn rug en door dat simpele, maar subtiele effect maakt Hergé de yeti nog menselijker. In plaats van dat we op hem neerkijken als op een meelijwekkende haarbal, zoals op Ranko de Gorilla, kijken we nu met hem mee en voelen we zijn gemis alsof het het onze is.
Met het einde van het Tibetaanse avontuur is dit overzicht van het kwaad in de stripboeken van Kuifje ook zo goed als compleet, want hij komt verder geen duivels meer tegen. De juwelen van Bianca Castafiore is een komedie van een Mozartiaanse lichtheid, over een misdaad die geen misdaad blijkt te zijn. En in Vlucht 714 klopt Rastapopoulos zich weliswaar op zijn borst dat hij het ‘genie van het kwaad’ is en ‘slechter dan de duivel’, maar in werkelijkheid heeft hij niets meer van de sublieme doortraptheid die hij in vroegere albums bezat. Van zijn satanische aura ontdaan komt hij over als een onhandige, lachwekkende nietsnut en er hangt geen zwavellucht om hem heen, maar vieze sigarenrook. Spannend willen die laatste verhalen niet meer worden, misschien ook omdat Kuifje zelf wat meer ontspannen is. Aan het begin van De picaro's staat hij zelfs op zijn kop yoga te doen, alsof de strijd hem niet meer interesseert. De
| |
| |
wereld is niet beter geworden, maar het is zijn eigen blik die is veranderd. En zoals Hegel heeft gezegd, het pure kwaad bestaat nergens anders dan in de blik van degene die het waarneemt.
Illustraties: ©HERGÉ/MOULINSART 2004
|
|