| |
| |
| |
Arjen Mulder
Dood en doorgaan
Een aspect van de dood van mijn vader dat mij nog altijd de schrik op het lijf jaagt - afgezien van zijn doodsrochel die me keer op keer doet wakker schrikken zodra ik 's nachts in huis een onbekend geluid hoor - is de tijd onmiddellijk na zijn overlijden, toen wij, zijn gezin, rond zijn doodsbed gezeten een uur lang bleven toekijken hoe zijn gezicht en lichaam langzaam in zichzelf wegzakten. Leven is blijkbaar iets dat je naar buiten doet, het geeft je lichaam volume, je poriën staan ervan open, het houdt je in verbinding met dat wat je zelf niet bent. Als je sterft word je wat je achteraf gezien de hele tijd al was. Materie.
Leven is datgene in je wat voorkomt dat je samenvalt met jezelf. Het is de illusie dat je meer bent dan jezelf alleen. Of illusie, misschien moet je zeggen: belangstelling. Een fundamentele gerichtheid op elders. Dat je iets anders ziet dan de werking van de staafjes en kegeltjes in je netvlies en het zenuwapparaat daarachter, namelijk de buitenwereld. De meeste vrienden en bekenden die je op straat tegenkomt, herken je voordat je hun gezicht kunt onderscheiden. Kijken doe je met meer dan je blik alleen, ik zou zeggen: met dat vermogen buiten jezelf te zijn, met het vermogen dat leven is. Je bent waar je oog op gericht is, waar je blik zich bevindt. Vanaf het allereerste begin houdt het leven het lichaam groot, hoe klein het ook is.
Een natuurlijke dood aan het eind van de twintigste eeuw: een jaar lang worden er kijkoperaties en voorlopige maatregelen getroffen zodat je weken van huis bent en je ligt te vervelen in doorsneeziekenhuisbedden met telkens een andere pijn of bloeding, soms opgepept door een bloedtransfusie, dan weer doodop van een assistent-arts die zijn eerste katheter mag plaatsen, van hot naar her gesleept met ziekenwagens en taxi's en kinderen die je willen rijden, met onderbroeken die plakken en pyjamabroeken die vollopen en als er dan eindelijk wordt geconstateerd dat je kanker hebt ben je al
| |
| |
zover afgetakeld dat je een stevige dosis morfine krijgt om de nacht rustig door te komen, lees: dood te gaan zonder al te veel ophef. ‘Mijn geest wil nog wel,’ zei mijn vader tien dagen voor hij zou sterven, na een week in bed te hebben gelegen zonder een woord te kunnen uitbrengen. ‘Maar mijn lichaam is gebroken.’ Ik zuchtte. Dat komt van die volledige narcose in het academisch ziekenhuis van vorige week, dacht ik meteen, waar hij heen was gebracht voor een second opinion.
Heroïsch wist hij na die opmerking zijn goede humeur te herwinnen en iedereen tot aan zijn einde een geweldige tijd te bezorgen. Hij liet aan al zijn kinderen en vrienden merken om hem of haar te geven, al was hij er de man niet naar zoiets te zeggen. De dood, als bioloog heb ik geleerd dat het niet zonder kan, leven, maar als ook-maar-een-mens zeg ik: nee. Het leven is goed, maar de dood hadden ze weg mogen laten. Mijn vader wist te sterven, ‘rustig en in stilte’ zoals Montaigne hoopte dat zijn eigen dood zou zijn, meer dan dat: vrolijk en onverslagen. Maar mijn wantrouwen tegen de dood heeft er astronomische proporties door aangenomen, een wantrouwen dat mijn leven - datgene in mij wat mij naar buiten drijft - enigszins aantast. Wanhoop kan ik het niet noemen, wel een besef van het illusoire karakter van onze immateriële vermogens - bewustzijn, geest, ziel, das Funklein. Een besef dat uiteindelijk de materie zal zegevieren, de materie die al die tijd levenloos is gebleven en haar rechten herneemt zodra je doodgaat.
In Afrika, meldt Llewelyn Powys in Black Laughter (1925), in Oost-Afrika moet je niet raar opkijken als je naast een riviertje een lijk ziet liggen dat men daar gewoon heeft achtergelaten. Twee vrienden zwerven te voet over de savanne niet ver van Lake Elmenteita. Ze zien een groep handelaren een kamp opslaan en besluiten die avond twee paarden te stelen. De overval mislukt, een van hen wordt op de vlucht in zijn been geschoten. De ander sleept hem een eind mee tot aan een beek, spoelt de wond uit, gaat op een afstand zitten wachten. De gewonde sterft de volgende ochtend en zijn vriend loopt onmiddellijk de vlakte op, zonder nog één keer om te kijken. ‘In this part of Africa as soon as a man dies his corpse is abandoned and never looked upon again.’
De beschrijving die Llewelyn Powys geeft van het koloniale leven en vooral ook het koloniale wangedrag in Brits-Afrika heeft iets onverbiddelijks, met name omdat de schrijver zichzelf zonder de minste vergoelijking als voorbeeld neemt van de kortzichtige, gewelddadige, blanke mentaliteit - net zoals Ernst Jüngers roman over de
| |
| |
Eerste Wereldoorlog, In Stahlgewittern (1920), zo'n verbijsterend boek is omdat Jünger zijn eigen blinde drang om naar het front te stormen waar telkens weer massa's medestrijders aan flarden worden geschoten, weergeeft zonder er de minste sympathie voor te willen wekken: als een insect dat zichzelf bestudeert met de blik van een entomoloog.
Hoe kun je jezelf en je medemensen anders leren kennen, dan door niet alleen je prettige, rationele kanten serieus te nemen, maar ook je onaangenaamste reacties? Llewelyn Powys is het soort schrijver van wie je al lezend steeds meer gaat houden en van wie je op een gegeven moment alles accepteert en waardeert, inclusief die onaangename reacties. Zo schrijft Powys wanneer hij en zijn broer Willy weer eens een lijk langs een watertje vinden: ‘We zagen het lichaam van een inboorling voorover op de grond liggen, met stijve beparelde benen die grotesk omhoogstaken tegen de zijkant van de oever. We reden door. Ik overwoog nog terug te gaan om te ontdekken waardoor de man aan zijn einde was gekomen op deze afgelegen plek, maar toen herinnerde ik me dat ik in Afrika was. Uiteindelijk ging het me allemaal niets aan. Een dode nikker meer of minder, wat deed het ertoe?’
Dat doet kolonialisme met de kolonialist - het tast je ziel aan - wat Joseph Conrad in Heart of Darkness (1902) zijn Mr Kurtz in het Afrikaanse oerwoud fluisterend laat formuleren: ‘The horror! The horror!’ Op mijn eigen, ietwat onderdrukte maar volkomen vanzelfsprekende wijze heb ik zielsveel van mijn vader gehouden, maar daarom vond ik hem als dode niet minder afschrikwekkend. Een foto van hem van een jaar eerder, die mijn moeder in de rouwkamer naast het condoleanceregister had gezet, leek veel beter op hem dan zijn lijk. Die foto erkende ik als de man die mijn vader was, de vreemde figuur onder de glasplaat in de elektrisch gekoelde doodskist niet. Maar dat laatste beeld uit de kist achtervolgt mij nu nog bijna dagelijks, terwijl ik vertederd foto's van hem kan bekijken (en me verbijsterd afvraag waarom ik niet veel eerder doorhad dat hij dat laatste jaar gewoon aan het doodgaan was - je ziet hem uitmergelen).
Volgens Bronislaw Malinowski vormt de afkeer van lijken een van de bestaansredenen, zo niet de sociale oorsprong van de georganiseerde godsdienst. Dat had hij ontdekt in de eerste decennia van de twintigste eeuw op de Trobiand-eilanden ten oosten van Nieuw-Guinea. ‘De dood van een man of vrouw is geen geringe gebeurtenis in een primitieve groep van een beperkt aantal individuen,’ merkt de antropoloog op in Magie, Science and Religion (1948). Het verlies
| |
| |
van een groepslid verstoort de normale gang van het leven en veroorzaakt een verregaande demoralisatie bij de overige leden van de stam. Malinowski: ‘De sterke drang om toe te geven aan angst en afschuw en het lijk aan zijn lot over te laten, uit het dorp weg te hollen en alle bezittingen van de dode te vernietigen - dat zijn allemaal reële impulsen en als men eraan zou toegeven zou dat heel gevaarlijk zijn, de groep zou uiteenvallen en de materiële basis onder de primitieve cultuur zou worden verwoest.’
Zijn conclusie: ‘Het doodsceremonieel dat de overlevenden bindt aan het lichaam en klinkt aan de plek van de dood, de overtuigingen omtrent het voortbestaan van de geest, de weldadige invloed of kwaadaardige bedoelingen van die geest, de verplichting ook tot een reeks herdenkings- en offerceremoniën - met dit alles gaat de godsdienst in tegen de centrifugale krachten van angst, ontzetting en demoralisatie, en vormt zo het krachtigste middel tot de herintegratie van de geschonden groepssolidariteit en het herstel van het moreel.’ Terwijl je van nature wilt maken dat je wegkomt, zegt je geloof: blijf, zie de feiten onder ogen, ook deze crisis zal de stam, de groep, de familie te boven komen, met elkaar.
Wij zijn, waar het de dood betreft, nog altijd primitieven - de dood ontwikkelt zich niet gelijk op met de vooruitgang. In de eerste maanden na mijn vaders dood had ik regelmatig de indruk dat hij bezit had genomen van mijn lichaam en dat hij mij gebaren voorschreef die ik eerder nooit zo had gemaakt. Om te ontdekken wat deze bij leven nogal ongrijpbare man voor iemand was geweest, wat hij waardeerde en wat hij onaangenaam vond, hoefde ik alleen aandachtig mijn eigen verheugde en kribbige reacties te bestuderen: daarin was hij nog aanwezig, weldadig, kwaadaardig (het was zowel prettig als vreeswekkend).
De herdenkingsceremonie van zijn gereformeerde begrafenis had op mij niet afdoende gewerkt. Er was een volgende crisis voor nodig, een verheugende ditmaal, voordat er een einde kwam aan de overheersende aanwezigheid van mijn vader in mijn lichaam. Maar de primitieve groep - mijn familie - doorstond de doodscrisis wel zonder kleerscheuren. In die zin werkte de godsdienst als vanouds. Zonder geloof ben je een van Llewelyn Powys' nihilistische Afrikanen, met geloof schaar je je onder Malinowski's ceremoniële Trobianden. Godsdienst is lichaamsaanvaarding. Godsdienst is zelfbeheersing via sociale rituelen. De overledene is de enige die geen last heeft van het vervallende lichaam waarmee de nabestaanden in het reine moeten komen. Dit geeft de stervende iets triomfantelijks, iets wat ik hierboven misschien onbedachtzaam ‘heroïsch’ noemde. Zo- | |
| |
als Ernst Jünger het drama van het sterven samenvatte: ‘Doodgaan is moeilijk, maar het lukt.’
Op de grens van nog-levend en al-dood heeft zich een hele mythologie ontwikkeld. Er is een verzameling gewaarwordingen op geënt die bekendstaan als ‘bijnadoodervaringen’. Na reanimatie bij een hartstilstand en na redding van een verdrinkingsdood melden de overlevenden wonderlijke zaken te hebben meegemaakt. Een gevoel van diepe rust en vrede was over hen gekomen, soms keek men omlaag en zag men de doktoren bezig het eigen lichaam te reanimeren, soms kwam men meteen al anderen tegen, gestorven vrienden, familieleden, onbekenden ook. Er verscheen een prachtig gekleurd licht of een lichtwezen dat een liefdevolle warmte uitstraalde zoals men niet eerder had ervaren. Het lichtwezen stelde een fundamentele vraag, de enige vraag die er werkelijk toe doet, maar dat gebeurt non-verbaal (het is niet na te vertellen). De vraag verplichtte de pasgestorvene het eigen leven in alle nuchterheid te overzien en er een waardeoordeel over te geven. Daarop bemerkte men een barrière te naderen, klaarblijkelijk de grens tussen dit en een volgend bestaan, maar op dat moment voelde men dat men terug moest naar het aardse leven. Hiertegen kwam men in verzet - men wilde verder, was al deel van een bestaan aan gene zijde en ervoer vreugde, liefde, vrede. Desondanks moest men zijn fysieke lichaam weer in - en dan leefde men ook weer, en men leeft nog altijd. Diep teleurgesteld. Voorgoed veranderd. ‘We hoeven niet bang te zijn voor de dood.’
In uitzonderlijke gevallen lukt het bijnadoden een heel eind in het land van de doden door te dringen. Men drijft door een duistere leegte naar een magnetisch en stralend gulden licht waaruit liefde, warmte en totale aanvaarding stromen. Men vindt zijn verloren geliefden weer, al zijn zij vaak degenen die de boodschap overbrengen dat men helaas, helaas toch terug zal moeten. ‘Tot later...’ Is de beslissing tot terugkeer eenmaal gevallen, dan is men ook vrijwel onmiddellijk weer in zijn lichaam en in leven. ‘Het gevoel was zo mooi dat mijn leven me sindsdien zwaar is gevallen. In feite wacht ik alleen om terug te mogen.’ Degenen die publiekelijk over hun bijnadoodervaring durven spreken, gebruiken onder uitvoerige verontschuldigingen, maar ook onverschrokken, woorden als ‘universele liefde’, ‘goddelijk’, ‘alomvattend licht’, ‘eenheid met al het bestaande’.
Er zijn in diverse laboratoria metingen verricht en de bijnadoodervaring blijkt op te treden tijdens een zuurstofgebrek in de hersenen. Dit verklaart volgens medici waarom bergbeklimmers, dronkaards en praktiseerders van wurgseks vergelijkbare ervarin- | |
| |
gen rapporteren. Aan dit soort interpretaties hebben de bijnadoodmensen geen boodschap. Dat spirituele ervaringen gelijk opgaan met fysieke verschijnselen ligt voor de hand - ook verliefdheid gaat met de nodige chemische veranderingen in je lichaam gepaard - maar dat zegt niets over aard en waarde van de ervaringen die de medici weg pogen te redeneren. Het gaat er niet om hoe je aan een inzicht komt, maar wat dat inzicht is. En het inzicht hier luidt: de dood is goed. Het is beter daar. Zonder lichaam is beter dan met.
Als de dood zoiets moois is, als de dood, in de woorden van E.M. Cioran, ‘een gevoel van extreme superioriteit’ is, dan roept dat onvermijdelijk de vraag op waarom wij nog leven, terwijl het daar zoveel prettiger, grootser, zinvoller, wezenlijker is. Waarom in verscheurdheid leven als de eenheid binnen handbereik is, waarom pijn moeten wegslikken als je daar vrede, glorie, overwinning krijgt toebedeeld? Verontrustend aan de verhalen van de teruggekeerden is dat hun doodservaring zo overweldigend was dat ze er geen vraagtekens bij kunnen plaatsen, al zouden ze willen. De bijnadoodervaarders zijn geen onnozele mensen die een bijeffect voor de hoofdzaak aanzien, zoals de medici stellen, ze zijn op de grens van leven en dood door iets verleid waarop ze geen weerwoord hadden. Ze zijn argeloos ingegaan op de uitnodiging te overlijden, maar hun geliefden hebben hen teruggestuurd. Nemen zij dit hun overleden vrienden en kennissen kwalijk? Nee, want ook die waren niet vrij, ook zij deelden enkel mee wat het noodlot voor de nieuwkomers in petto had - terug... Aan dat noodlot viel niet te tornen.
Wat mijn argwaan wekt is dat niemand op het idee is gekomen dat die liefde-en-lichtervaring aan gene zijde wel eens de val zou kunnen zijn die de dood voor ons opstelt om ons uit het leven te lokken en onze ziel los te laten. In de dood, in het sterven van je lichaam krijgt de natuur na een heel leven opnieuw de overhand, de beschaving biedt niet langer houvast: je gaat. En wat krijg je opeens van die natuur aangeboden? Vrede, universele liefde, eenheid, allemaal zaken die in de beschaving niet te vinden zijn. De enige tegenprestatie die je voor al dit moois moet leveren is dat je dood blijft. Ik mis de paranoïde variant van de bijnadoodervaring. Die gestorven begeleiders die je terugjagen zijn je redders: zij weten dat jij op het punt staat de stommiteit te begaan die hun het leven heeft gekost.
In de romans en verhalen van T.F. Powys, een broer van de bovengenoemde Llewelyn, worden eenvoudige dorpelingen soms aangesproken door een boom, de zee, een ravijn. En wat zegt de natuur dan, bijvoorbeeld in Powys' Fables (1929)? De boom: ‘Waarom loop
| |
| |
je die vijver daar niet in?’ De zee: ‘Kom maar, ga maar gewoon kopje-onder.’ Het ravijn: ‘Doe je nu een stap naar voren?’ Als je luistert naar wat de natuur van ons mensen vraagt is dat: waarom ga je niet gewoon dood? Waarom zou je blijven leven? Ik bied je honderden mogelijkheden om er bijna pijnloos een einde aan te maken. Waar wacht je nog op? Kom, spring maar, laat je maar vallen, het is niet dramatisch, er wordt geen moed gevraagd. Onbeduidende vrouwen hebben het gedaan. Het enige wat je hoeft te doen is jezelf een zetje geven.
T.F. Powys heeft een vreemd, meewarig oeuvre geschreven - met medelijden voor de mens, maar zonder veel vertrouwen in de goedheid of het geluk van de personages die de gehuchten en heuvels van zijn wereld bevolken. Niemand deugt en de natuur deugt nog minder. Als je denkt verlossing te vinden, bemerk je alles te verliezen. De dood is een list van de natuur om je je leven uit handen te spelen, maar tegelijk de enige uitweg uit dit tranendal. Bij elk boek dat ik van deze schrijver vind kost het me moeite te ontdekken of hij zijn lezers in de maling neemt of juist het ultieme inzicht deelachtig laat worden. Zoveel is zeker: T.F. Powys heeft als geen ander begrepen dat je bij elke uitnodiging om dood te gaan heel erg op je tellen moet passen. Verstandiger is bij zo'n aanval van doodsdrift een tijd op een hek langs de weg te gaan leunen, over de velden te staren en te wachten tot het voorbij is, zoals de schrijver zelf regelmatig placht te doen.
De bijnadoodervaring is geen bewijs dat het aan gene zijde pas echt prettig wordt, maar een teken dat je zo lang mogelijk uit die contreien moet blijven: ze schuwen er geen middel om je bij de lurven te grijpen. Ze snappen waar je het kwetsbaarst bent - de pijn of benauwdheid waarmee je kampt in je benarde situatie van drenkeling of zieke - en ze onderdrukken die ellende chemisch, waardoor je vrede en opluchting deelachtig worden. Maar als het werkelijk zo schitterend is na de dood, heeft het geen zin dat wij hier nog zijn. Wij zijn er echter nog steeds, en met steeds meer ook. Dat suggereert dat het leven uit is op iets anders dan doodgaan, dat het om iets anders gaat. Wat?
Ik zou de vraag willen herformuleren. Waarom hebben wij een lichaam, of waarom heeft ons lichaam de vorm die het heeft? De biologie is als wetenschap gebouwd op de stelling dat er nooit spontaan leven kan ontstaan in de wereld. Ooit, helemaal aan het begin, is dat wel gebeurd in wat men zich een tijdlang als een ‘oersoep’ voorstelde - een cocktail van minerale en organische moleculen in de grote
| |
| |
oceaan die vierenhalf miljard jaar geleden de aardbol bedekte. Tegenwoordig zoekt men het eerder in een oerlaag in het gesteente, een meter of wat onder het aardoppervlak, waar de oudste bacteriën zijn gevonden. In het jonge, toch nog één miljard jaar oude, geologische, hydrologische en meteorologische geheel dat de aarde toen was, raakte iets dermate uit balans dat deze storing alleen te herstellen viel door levende wezens te laten ontstaan. Alleen in veruit-evenwicht-toestanden komt er orde voort uit chaos. De materie werd indertijd zo erg in elkaar gedrukt en gemangeld dat er leven uit ontstond - er werd geen levenskracht van buiten aangevoerd.
Wetenschap bloeit op zodra wordt ontdekt dat in de standaardverklaring van een verschijnsel een niet-materiële factor voorkomt en men deze factor schrapt en opnieuw begint met verklaren. Zo was er ooit niet alleen sprake van levenskracht, élan vital, prana en orgon als verklaring voor wat levende wezens levend hield, ook bestond vuur uit de stof flogiston, plantte geluid zich voort door een ether, kon je worden gemesmeriseerd met dierlijk magnetisme, huisde ons bewustzijn in een ziel, reguleerde een ik de psychologie van het individu, enzovoort. Bestaat allemaal niet. Het genie van de wetenschap is dat ze uitsluitend de materie erkent, puur materialistisch is - al kan materie worden omgezet in energie en omgekeerd, waarbij de geordendheid van de massa/energie toe- of afneemt, in wetenschappelijke termen: waarbij de materie geïnformeerd wordt of juist informatie verliest. Stel dat er alleen materie, energie en informatie bestaan, verklaar dan de wereld en alle verschijnselen daarin, zo luidt de opdracht van de wetenschap.
Het leven is geïnformeerde, dat wil zeggen geordende materie, een dynamische structuur, een complex systeem. Er is geen levensstof die het systeem doet leven, het systeem leeft zelf doordat het zo complex en hoog-geïnformeerd is. Niemand heeft ooit enig systeem tot leven zien komen, maar het mooie van de theorie is dat op een dag iemand dat wel zou kunnen zien, want alle bestanddelen waaruit leven kan ontstaan zijn aanwezig, er is geen wonder voor nodig, geen ingreep van buitenaf. De overtuiging dat God het heelal en al het leven heeft geschapen, lost het raadsel van het bestaan van de wereld niet op, maar verschuift de vraag alleen maar: waarom bestaat Die dan? (En eventueel: waarom moest Hij zo nodig dit universum scheppen?)
De eerste, spontaan ontstane organismen begonnen koolstof op te nemen en zuivere zuurstof af te scheiden en al doende ontstond in een paar honderd miljoen jaar een oeratmosfeer. Daarin konden de
| |
| |
eencelligen zich vanaf de ‘Cambrische explosie’ verder evolueren tot de huidige stand van zaken, via al die geologische tijdvakken en paleontologische wezens die je in de diverse handboeken beschreven vindt. Het leven nam allerlei vormen aan, maar het leven zelf van al die vormen was nog altijd afkomstig uit die allereerste microbiologische bolletjes die in de oerlagen en -soepen begonnen waren met ademen, delen, groeien, voortplanten. Het leven dat wij in ons dragen loopt via een ononderbroken lijn vier miljard jaar terug. Het is nog altijd zo uniek dat er een radicale medische wetenschap is ontwikkeld om dat leven, eenmaal aanwezig in een lichaam, in stand te houden, niet alleen met natuurlijke en synthetische medicijnen, maar ook met bestralingen, orgaantransplantaties, vervanging en versterking van lichaamsdelen door technische prothesen, gentherapieën, psychiatrische dwangopnames. En terecht, want als de patiënt overlijdt kan hij niet meer tot leven worden gewekt voor een tweede kans.
Dat is een tot bescheidenheid stemmende gedachte, zeker nu onderzoekers en uitvinders als Nils Baricelli, Tom Ray, Karl Sims en Theo Jansen pogingen ondernemen in de computer kunstmatig leven tot stand te brengen. Dat onderzoek is vooral bedoeld om te leren begrijpen wat er precies aan het begin kan zijn gebeurd bij de ‘generatio spontanea’ van het leven op aarde, en hoe het zich sedertdien kan hebben ontwikkeld tot de diverse hoofdgroepen van levende wezens die er nu zijn - planten, dieren, schimmels, bacteriën. Maar de pretenties van ‘a-life’ reiken verder. In de natuurwetenschappen wordt telkens weer getracht om uitgaande van het idee dat alleen materie, energie en informatie werkelijk bestaan, alle levende systemen te reduceren tot scheikundige, natuurkundige en in laatste instantie wiskundig te beschrijven processen. In de praktijk wordt het leven ook alleen maar bestudeerd door levende organismen dood te maken en te ontleden tot de drie basiselementen waaruit ze bestaan.
Aan deze werkwijze houden natuurwetenschappers een sarcastisch soort humor over. Ze vinden niets zo grappig als met onbewogen gezicht te verklaren dat het stom toeval is dat wij zijn ontstaan in de evolutie, dat het universum geen zin heeft omdat het over vijftien miljard jaar uitdooft en alles en iedereen dan de koudedood sterft, dat de mens in feite een fysisch-chemische machine is en dus mechanisch kan worden nagebouwd. De onderzoekers van artificieel leven draaien deze gedachtegang om: zij beginnen bij de koudedood en pogen terugredenerend het leven tevoorschijn te toveren, het leven opgevat als uiting van een code, genetisch in de natuur,
| |
| |
digitaal in de computer. Je kunt de eigenschappen van water niet reduceren tot of afleiden uit eigenschappen van de twee waterstofatomen en het ene zuurstofatoom waaruit een watermolecuul is opgebouwd. Zo kun je ook de eigenschappen van een levend wezen niet reduceren tot de eiwitten, suikers, vetten en koolhydraten waaruit cellen, organen en lichamen zijn opgebouwd. Als je gaat combineren is het principieel onvoorspelbaar wat de combinatie uiteindelijk zal doen.
Op dat onvoorspelbare gokken de makers van artificieel leven: ze willen dat hun onderzoeksobject zich losmaakt van zijn onderzoeker en een eigen weg kiest. Ze spelen de wetenschap tegen zichzelf uit door het materialisme, dat de filosofische grondslag van de wetenschappelijke praktijk vormt, letterlijk te nemen en leven te maken dat alleen uit materie, energie en informatie bestaat, dat wil zeggen: een werkende computer. Er is vooralsnog geen langdurig evoluerend artificieel leven voortgebracht. Dat komt misschien omdat de computer als leefmilieu minder veeleisend is dan de oeratmosfeer indertijd, misschien ook omdat de computer nog te immaterieel en simpel is. De ademhaling, voedselopname, voortbeweging en deling van een ‘primitief’ eencellig organisme zijn zulke krankzinnig complexe processen, daar kom je met een computer nog lang niet bij. Maar het begin is er.
En dan trekt op een dag het oerwoud in Oost-Afrika zich terug en ontstaan er savannen, zoals al vele malen eerder was gebeurd en sindsdien nog regelmatig zou gebeuren. De oerwoudgrens zwabbert heen en weer over het continent, zodat bijvoorbeeld uitgesproken open-vlaktedieren als olifanten, okapi's en gazellen midden in het tropisch regenwoud van Kongo leven. Maar die ene keer trekt een groep apen uit het bos de vlakten op en evolueert in korte tijd tot ons. De mens heeft 97,5 procent van zijn dna gemeen met naaste verwanten als chimpansees, bonobo's en gorilla's. De meeste organen in ons lichaam verschillen ook nauwelijks van die van mensapen. Maar de hersenen van de soort Homo sapiens variëren zo sterk per individu, dat biologen menen dat ze een afzonderlijke, razendsnelle evolutie moeten hebben doorlopen. Iets dergelijks moet ook zijn gebeurd toen de dolfijnen terugkeerden naar zee.
Gelijk opgaand met de evolutie van de hersenen veranderde het apenlichaam: de beharing verdween, behalve op enkele leuke erotische zones, het lichaam ging overeind staan en ontwikkelde een strottenhoofd waarmee het leerde praten. Iets in het ecosysteem op die Afrikaanse savannen rond Lake Elmenteita moet zo uit even- | |
| |
wicht zijn geraakt dat de balans pas herstelde toen de mens werd wat hij is (als de balans al herstelde). Vanaf het allereerste leven vormen lichaam en natuurlijke omgeving één geheel, één als geheel werkend systeem.
Er loopt een ononderbroken lijn terug tot de Afrikaanse Eva, zoals ze is genoemd, de populatie van vijftig oermoeders in wie alle genealogieën van de menselijke soort uiteindelijk samenkomen. De verschillen in huidskleur tussen de mensenrassen zijn zo onbeduidend dat computersystemen die in staat zijn huidskleur te herkennen geen verschil waarnemen tussen zwart, blank, geel en rood. Gelijk met het mensenlichaam kregen we, langzaam maar zeker, het bewustzijn dat ons vertelt dat we op een dag doodgaan, terug de materie in. Ook olifanten weten dat ze zullen sterven en ze rouwen lange tijd om overleden verwanten. Ook walvissen weten het vermoedelijk. Wanneer een olifant de dood voelt naderen verwijdert hij zich uit de kudde om in eenzaamheid zijn lot tegemoet te gaan. Daardoor is vluchtgedrag niet aan de orde bij de nabestaanden - olifanten hebben geen godsdienst nodig. Walvissen sterven door in eenzaamheid naar de bodem van de oceaan te zinken, waar aasetende visjes en wormen de teraardebestelling verzorgen. Soms blijft er een kolossale slijmklodder aan het oppervlak achter. De mens daarentegen sterft tussen andere mensen, met bewustzijn en al.
Het gaat in het leven niet om doodgaan, maar om doorgaan, doorgaan in telkens andere vormen. De metamorfose. De mens is een diersoort die niet langer afhankelijk is van zijn natuurlijke omgeving omdat hij zelf het landschap aanlegt dat hij bewoont. Net als termieten. En in die geconstrueerde beschaving gebeurt wat altijd is gebeurd, sinds het begin van de natuur: levende wezens laten de materie en energie en informatie in hun lichaam herrangschikken en dan komt er een levend wezen bij dat ademt en groeit. Ze kunnen dit proces een tikje bijsturen, een tikje controleren, maar ze moeten er vooral vertrouwen in hebben, wachten, het z'n gang laten gaan. Ze brengen leven voort. Ze proberen te begrijpen of toch minstens te voelen waar ze mee bezig zijn. Het voelt goed. Het voelt als liefde, vrede, eenheid. Als het tegenovergestelde van reductie, destructie, eenzaamheid. Als een combinatie van verbazing en dankbaarheid. Als heerlijk lichamelijk gedoe. Wij zijn niet geschapen, want er was altijd al iemand vóór ons. Ook de Afrikaanse Eva had een moeder die haar knuffelde en lieve dingetjes toefluisterde. Wij hebben een mogelijkheid over de grens van ons leven te gaan, niet naar binnen, maar naar buiten.
|
|