| |
| |
| |
Micha Hamel
Codicil
Trots op hun vrijgevigheid strompelen montere
orgaandonoren door de poort, het botte hoofd vol nog zonder
geloof, hoop of benul van hun tweede doodse leven lang.
Zojuist begraven of verbrand
(dat wil zeggen: het restant)
wordt plots tot dier dode
schrik het deksel versplinterd,
laken weggerukt, en knipperen huh?
hoornvliesloze mollenogen in heidense
paniek het zoeklicht tegemoet.
Slordig ligt de spa in het gras.
Blootsvoets tussen scherven urn,
tot achter aansluiten gemaand, en
nog steeds geen idee, hoogstens een
biochemische tunnel die jammerlijk
stoelt op seculier hiernamaals concept.
Poortwachter begroet fijntjes deze
windbuilen zonder weerga, toeristen -
gebloemde bermuda - die menen in het
afdingen te zijn geslaagd, de betaalde
prijs danig te hebben verlaagd, doch
| |
| |
geen geschenk mee, noch gedacht aan
eten voor onderweg, en dan ook nog
ter plaatse arriveren zonder wat niet al,
maar wel met de torso vol
losse eindjes, dichtgenaaid
en (stilt honger nu) met kapok gevuld,
voor het aangezicht des Heren verschijnen.
Kent God toch mijn goedmoedig
in iemand anders achtergelaten hart, en beloont Hij doorgaans
onbaatzuchtigheid, het lijf nu is een geschonden bottenzak,
een door mensenhanden geschapen en leeggeschept
dingmatig dingachtig ding, terwijl mijn ouders per
doop toch hadden beloofd het dankbare
afschrift van zijn hand te bewaren in een geheime
kluis waarvan niemand de code kent.
(... maar Meester, in de doos zat een gaatje, en toen kwam er
licht van buiten in de spelonk, en toen en toen hebben we
met de wassen beelden in de zon gespeeld)
Er is een dik boek (met een aantal levendig
beschreven voorbeelden van Zijn toorn), en dit
is het boek waar Hij nu uit voorlezen gaat
als wij bij Hem op schoot mogen zitten.
Rechts naast Hem zit een vriendelijk gezicht
dat ontwijkt mijn vragende blik.
| |
| |
| |
Maandag
Het hoofd is nog niet wakker, het lijf wordt beschermd
door een schildpadschild van een ongewenst goedkope donsjas.
Tanden zijn gepoetst, doch dusdanig wordt de hondenadem
gevreesd dat kauwgum vierentwintig uur paraat is. Oksels
omstandig aangestreept met deodorant, ronduit meisjesachtig
zijn de rode wangen die oplichten bij schrik en bewondering, in gesprek
met al het onverwachte, in geval van diefstal, toneelspel, zang en dans.
Op de fiets door de dageraad snellend met haar,
krakend van gel, denk ik voor het eerst
aan de zin van het leven. Het snaarstijve lid is geketend
door middel van twee onderbroeken over elkaar, een van mijn oudste broer geleende
truc die op de klassenavond hopelijk wonderwel van pas komen gaat.
Gisteren heb ik mijn speelgoed verbrand
onder het motto ‘Ik ben wel jong maar ik ben toch niet
zo jong meer als ik was’.
Er zijn zwarte en witte leerlingen
en puistenkoppen. Hoe ze te vermijden, aan te raken of
uit te roeien is de vraag. Waarom niet gewoon met een mes
bewerken en met alcohol overgieten? In de klamme spijkerbroek brandt
Precies even onbenullig als een smeltend Playmobil-poppetje
lacht de lerares bij binnenkomst, ze passeert de prullenbak
waarin op de bodem mijn kaasbelegde boterhammen liggen.
Als met woedende bordenwisser enkele fluimen zijn verwijderd
gaat de bel, begint de dag, en gaat de bel alweer.
| |
| |
In de pauze, na mijn eerste sigaret,
snijdt een cirkelzaag mijn lichaam los
van mijn geest, en zie ik mijn razend
karkas tollend tasten naar een vriend.
| |
| |
| |
Zondag
Wie met tedere hockeystick gemaand wordt
zich van de velden te verwijderen en nu achter
de hekken kijkt naar de film die hij op zijn kamer
had willen draaien, broedt zich huiswaarts spoedend
op een zieke wraak die hij zijn medeleerlingen
aan kan doen door met puisterige horrorkop
voor een hunner slaapkamerramen te verschijnen,
een liefdesbrief in de hand.
De gedempte foep van de tennisbal lanceert geen
gedachte dan die aan een grootse toekomst zonder begin.
Elk sportgeluid stoort omdat het afleidt van de
heilige sfeer van de zondag, die uitsluitend voor een
groots en tranengolvend zieden is gereserveerd.
Duidelijk is dat het verschiet ver achter mij ligt, en terecht
concluderen mijn met lome tegenzin negens halende hersens:
De jeugd valt nooit iets te verwijten. Immers bezit zij feilloze an tennes
voor de onvervulbaarheid van de beloftes die gedaan zijn door de generaties
die gedurende de achterliggende jaren gevolmachtigd waren de we reld
te verzadigen met de werkelijke resultaten van hun zijn.
Ferm kerf ik het mes in mijn wang.
| |
| |
| |
Hans Croiset
Op het eerste gezicht denk je:
Kuikense blik kijkt verstoord
op uit een boek, bezigt met
Zijn wenkbrauwen overhuiven
eeuwen, verlangen zichtbaar
naar de jongste tijd, toen
bloedig was en in de open
lucht werd uitgeschreeuwd.
Later zie je de broosheid,
de wil om iets goed te doen
en de terechte verwaarlozing
van de angst voor zijn vrouw.
Oprechte liefde geeft hem twee benen
om op te staan, verbazing is zijn
Die frons is van de schooljongen
die zijn schoen zet op het eerste ijs.
Stiekem rookt hij vaders sigaren.
| |
| |
| |
Michaël Zeeman
Wat het bleekhoofd in zich borg
kortelings het clownspak uitgetrokken:
weer een boek der boeken, het vers
gesteven overhemd vaderlijk nu
met parelknoopjes toe. Sigaar rechts,
links glas, docerend, huis aan kant:
Nee jongen dat zijn geen vrouwen
dat zijn ezelinnen die met een akelig
klein rugzakje door de stad fietsen nota bene
hun geschoren benen peddelend onder de - verlaagde
schaduw van het tussenbeense - minirok
schalks opzij kijkend naar jou of mij met in het gezicht
waaiende pieken maar geen gedicht gelezen niet bijbelvast
geen boek begrepen zelfs geen kinderen thuis nee,
een tijdschriftje voor het slapengaan.
wat droeve voornemen om onrealistischer in het leven te staan
| |
| |
| |
Stilleven
Een schilderij voor boven je bed.
Het is een soort testbeeld,
doen alle kleuren het, doen
mijn ogen het nog vandaag?
Zo'n schuimende zeeslag is toch wat anders.
Hoe oefent een acrobaat zijn dodensprong?
Drie keer mis en dan pas raak. Waarom
is de gymzaal dan niet bezaaid met dode turners?
Vóór de fotografie was er geen
stilstaand beeld, een schilder moest het uit de tijd vissen
|
|