| |
| |
| |
Paul Pennartz
Clara's ogen
Tegenwoordig zou het gebeurde veel minder riskant geweest zijn. Vandaag de dag zijn er onderwatercamera's op anderhalve tot twee meter diepte aan de wanden van het zwembad gemonteerd. De beelden die worden opgevangen kunnen op een monitor in de kamer van de beheerder worden bekeken. Zodra een voorwerp langer dan tien seconden roerloos op de bodem van het zwembad ligt, gaat er een alarm af. Een zwaailicht en een sirene treden in werking en aan de riem van de badmeester gaat een buzzer af. Natuurlijk zijn er altijd wel grapjassen die het systeem voor de gek willen houden. Ze laten zich zinken en proberen dan schijndood op de bodem van het bad te blijven liggen. Het kan wel. Maar gemakkelijk is het niet. Om op de bodem te blijven, moet de zwemmer zijn longen vol water laten lopen.
Maar toentertijd bestond een dergelijk systeem nog helemaal niet. Zwaailichten werden alleen gebruikt in vuurtorens. Sirenes stonden nog als relieken uit de oorlog op scholen, kloosters en politiebureaus. Van tijd tot tijd werden ze getest en dan was hun onheilspellend loeien te horen.
Het water in een zwembad, een openluchtbad, was in de jaren na de oorlog onaangenaam. Het stonk, vooral als het warm weer was. Zwembadwater werd rijkelijk aangevuld met chloor. Het chloor was vooral bedoeld om aankomende schimmels, bacteriën, virussen en ander ongedierte onschadelijk te maken. Bovendien was het belangrijk om de urine te neutraliseren die jongens en meisjes lieten lopen, wanneer ze geen zin hadden om de nog sterker stinkende plashokjes op te zoeken.
Zelf had ik een hekel aan chloorwater. De slijmvliezen van mijn neus werden erdoor geprikkeld. Mijn ogen begonnen te schrijnen als ze met het water in aanraking kwamen. Als je door iemand anders kopje-onder geduwd werd, kreeg je meestal een flinke slok water binnen. Sommigen beweerden dat je darmen daar schoon van werden. Ik werd er misselijk van.
| |
| |
Heel erg was dat natuurlijk niet.
Nu zit ik in het bubbelbad van een sauna en geniet van de warme golfstroom in mijn rug. Het water in het bad ruikt nog licht naar chloor en die geur roept bij mij herinneringen op aan wat zich destijds in het gemeentelijk zwembad van mijn geboorteplaats heeft afgespeeld. Ik zoek naar het moment waarop de geschiedenis zich begon te ontrollen.
In die tijd las ik de kleine advertenties in de krant zelden. Maar op een morgen had ik tijd over. Ik had ontbeten. Mijn zus sliep die dag uit en moest nog ontbijten. De tafel kon dus nog niet worden afgeruimd. Mijn broer was zich aan het wassen in de badkamer, zodat ik moest wachten tot hij klaar zou zijn. De krant bevatte weinig nieuws en uit verveling begon ik de pagina met kleine advertenties door te nemen. Mijn aandacht werd getrokken door een advertentie die opvallend lang was, tenminste voor de rubriek van kleine advertenties.
Noveen St.-Clara. Belangrijk: vraag alleen positieve dingen. Bid 9 dagen Het Weesgegroet bij een brandende kaars. Ook als u er geen zin in heeft. Vraag 2 dingen die vast onmogelijk lijken om gehoord te worden en iets wat u heel erg ter harte gaat. Laat de 9e dag de kaars geheel opbranden en publiceer dit bericht. U krijgt wat u vroeg.
Misschien werd mijn belangstelling gewekt door de menselijke toon die in de tekst aangeslagen werd: ‘Ook als u er geen zin in heeft.’ Of kwam het door de stelligheid die uit de tekst sprak: ‘U krijgt wat u vroeg’? De heilige Clara kende ik van school en zij was daar als een betrouwbare heilige afgeschilderd. Ook was de opgave simpel en goed uitvoerbaar. Ik dacht: probeer het. Ik vroeg om twee dingen die mij nagenoeg onmogelijk leken en daarnaast vroeg ik om iets dat mij in die tijd erg ter harte ging. Wat die twee eerste verzoeken inhielden ben ik nu vergeten. Maar wat mij erg ter harte ging kan ik mij nog goed herinneren. Heel goed zelfs. De kwestie zat mij toen behoorlijk hoog. Misschien dat ik de gebeurtenis daarom zo goed heb onthouden.
Ik haalde een kaars uit de klerenkast in de slaapkamer van mijn ouders. Ik stak de kaars op negen achtereenvolgende dagen aan. De negende dag liet ik hem geheel opbranden en nu publiceer ik dus het bericht.
Een beetje laat. Maar toch.
| |
| |
Het begin leek zo onschuldig.
Ik was in het zwembad. Het was op een dag in augustus, laat in de middag. De lucht zinderde nog van de hitte. De hete plavuizen naast het zwembad lieten in korte tijd de natte voetsporen verdampen van de andere badgasten die nu in de kleedhokjes verdwenen waren.
Terwijl ik nog een baantje aan het trekken was, realiseerde ik me dat het bad spoedig dicht zou gaan. Ik hield in en keek naar de klok die zes uur aanwees. Op dat moment zag ik Freddie op de rand van het zwembad staan. Hij dook van de rand af in het water en zwom in mijn richting.
Wat toen volgde, was technisch gesproken heel goed mogelijk. Maar psychologisch gezien was het verdere verloop - op zijn zachtst uitgedrukt - onwaarschijnlijk.
Of ik er naderhand spijt van had? Ieder redelijk denkend mens zou van oordeel zijn dat ik er diepe spijt over had moeten voelen. Maar kort na het voorval was ik er nog niet zo zeker van of het mij nu echt speet. Ik was meer in verwarring over de manier waarop de gebeurtenissen waren verlopen dan dat ik ze betreurde. Gewetenloos was ik echter niet.
Ik zal het uitleggen.
Freddie en ik hadden instinctief altijd een hekel aan elkaar gehad. Voorzover mogelijk gingen we elkaar uit de weg. In het gezelschap van anderen probeerden we elkaar voortdurend met stekelige opmerkingen af te troeven. Maar Freddie was alerter dan ik. Telkens weer wist hij me te treffen, zonder dat ik een vinnig antwoord klaar had. Onderhuids liep de spanning tussen ons geleidelijk op. Tot een echte uitbarsting was het nog niet gekomen.
Freddie was een jongen met heel zwart, stevig haar dat altijd goed zat. Hij had een licht getinte huid die in de winter nauwelijks aan kleur verloor en al vroeg in het voorjaar weer bruin werd. Zijn ogen waren amandelvormig en werden omzoomd door lange, zwarte wimpers, zo lang dat menig meisje er jaloers op moet zijn geweest. Toch was zijn uiterlijk niet meisjesachtig. Als hij op straat liep, bewoog hij zich voort met de ingehouden kracht en lenigheid van een panter. Hij liep waakzaam met een soepele en beheerste tred, verend op de hiel en de bal van zijn voorvoet. Zijn passen waren afgemeten en articuleerden de kracht van zijn spieren en de soepelheid van zijn gewrichten. Zijn schouders volgden vanzelfsprekend de bewegingen van zijn armen en benen. Hij leek zijn energie te sparen voor het moment waarop hij haar nodig zou hebben.
| |
| |
Maar zoals een panter, al lopend, zijn kop iets omlaag houdt en aanhoudend naar links en rechts spiedt, hield Freddie zijn hoofd rechtop, iets achterover, zodat zijn kin naar voren stak. Zijn mondhoeken krulden licht omhoog, spottend en met een uitdrukking van: ‘Wie doet me wat?’
Dat was zo erg nog niet.
Van nature was Freddie een sportman. Zijn uithoudingsvermogen was niet bijzonder groot, maar op de korte afstand was hij explosiever en sneller dan wie van de anderen ook en altijd was hij in staat om desnoods op de laatste meter zijn borst nog iets vooruit te gooien. Was bij het verspringen zijn aanloop aanvankelijk traag, halverwege wist hij zijn vaart dusdanig te versnellen en zich zo krachtig af te zetten, dat hij een afstand overbrugde die door niemand overtroffen werd. Toegegeven, in hoogspringen was hij door zijn beperkte lengte misschien niet de beste. Zijn verende aanloop, zijn zorgvuldig afgemeten passen en zijn timing waren echter perfect en hij wierp zich zonder aarzeling ruggelings over de lat, wat hem op zichzelf al grote bewondering van de toeschouwers opleverde.
Toch waren het zeker niet alleen zijn sportieve prestaties die hem veel vrienden verschaften en hem in het middelpunt van de belangstelling plaatsten. Wat Freddie zei, was juist. Wat Freddie deed, was goed. Wat Freddie durfde, durfde niemand anders.
Freddie wist dat. Zijn ijdelheid gedijde in die wolk van belangstelling en bewondering.
Maar dat was het ergste niet.
Freddie zwom nu onmiskenbaar op mij af. Hij zwom niet bijzonder snel. Hij zwom zoals een torpedobootjager door het water glijdt, met een grote gelijkmatigheid en zonder deining of enige rimpeling van betekenis op het wateroppervlak te veroorzaken. Zijn mond, vrijmoedig en uitdagend, hield hij nog juist boven het wateroppervlak. Zijn ogen waren strak op mij gericht en zijn blik liet aan duidelijkheid niets te wensen over: ook in het water zou hij de sterkste blijken en hij zou mij eronder kunnen houden zo lang als hij dat wilde.
Even speelde ik met de gedachte om naar de kant te zwemmen. Maar Freddie was mij inmiddels zo dicht genaderd dat nu wegzwemmen de schijn van een vlucht zou wekken. Een nederlaag was misschien onontkoombaar, maar een vlucht zou ik mezelf nooit kunnen vergeven.
| |
| |
Erg was dat Freddie zich op school met eenzelfde gemak door de leerstof heen werkte als waarmee hij op straat liep. Dat betekende niet dat hij onverschillig stond tegenover goede cijfers of dat hij niet ambitieus was. Freddie was wel degelijk eerzuchtig en als een andere leerling een hoger cijfer haalde voor een repetitie, dan was hij duidelijk geïrriteerd. Het kostte hem eenvoudig weinig moeite om zich de leerstof in te prenten, de informatie in zijn geheugen op te slaan, weer op te roepen en om zonder omhaal van woorden de grote lijnen ervan aan anderen te etaleren. Als hij zich echt inspande, had hij een stelsel van vergelijkingen met veel onbekenden opgelost nog vóór de leraar het laatste symbool op het bord had geschreven.
Zelf mocht ik niet ontevreden zijn over mijn vorderingen op school. Maar de ellende was dat ik mijn gedachten niet onder controle kon houden. Vaak leek het alsof ze een eigen leven gingen leiden en zich van mij niets meer aantrokken. Voortdurend welden in mijn hoofd allerlei associaties en beelden op, losgeweekt door een vraag van de leraar, een formule op het schoolbord of door een Griekse dichter. Bovendien leken niet de belangrijke, maar juist de curieuze en triviale betekenissen van woorden in mijn geheugen te blijven hangen, zoals van het Griekse woordje γρανς, dat zowel ‘oud vrouwtje’ als ‘velletje op de melk’ betekent. Pas later zou ik leren dat dergelijke, schijnbaar onsamenhangende betekenissen allesbehalve toevallig zijn en dat juist deze aan de wortels van de poëzie liggen. Pas later zou ik ook begrijpen waarom feministen zich boos maakten over dergelijke betekenissen, omdat het beendergestel van oude mannetjes net zo gaat krimpen als dat van oude vrouwtjes en dat ook hun huid daardoor te groot wordt, gaat rimpelen en zodoende evenzeer op een velletje op de melk gaat lijken.
Maar dat alles wist ik dus nog niet. En ook dat was het ergste niet.
Het ergste, en ook het meest onvergeeflijke, was dat van het meisje met de blauwe ogen. Ze was nieuw in de buurt en daardoor nog niet belast door de hebbelijkheden en onhebbelijkheden die stap voor stap aan het licht komen als buurkinderen met elkaar opgroeien. Het was niet eens een heel opvallend meisje. Sommige meisjes van veertien of vijftien jaar hebben de belijning van jonge, Griekse halfgodinnen. Haar figuur was eerder ietwat gedrongen en ze was iets te breed geschouderd. Maar ze had prachtig kastanjebruin haar, haar ogen glansden als nat marmer in morgenlicht en waren van een blauw dat verlangen, onschuld, belofte en mysterie uitstraalde. Het allermooiste was haar stem. Als ik haar tegen anderen hoorde praten - ze had nog niet tegen mij persoonlijk gesproken - was de
| |
| |
klank van haar stem diep en gesluierd. Haar stem drukte - dat wist ik zeker - een diep verscholen weemoed uit om een liefde die nog eindeloos ver weg lag.
Helaas was dat laatste niet meer dan schijn.
Op een avond had ik vanaf de bovenverdieping van ons huis toegekeken en gezien hoe zij door de tuindeur haar huis uit kwam en de tuin in liep. Schijnbaar gedachteloos was zij naar het hek van de tuin aan de straatzijde geslenterd en had verstolen naar links getuurd. Naar links! Naar links! Dat was helemaal de verkeerde richting. Het was de richting van het huis waarin Freddie woonde. Ik had gevloekt. Ongegeneerd, maar inwendig.
Niet lang daarna zag ik hen ergens in het schemerduister tegen elkaar aan staan. Freddie stond haar op te vrijen met een gretigheid die mij intens jaloers maakte en die mij tevens duidelijk maakte dat er voor mij weinig, eigenlijk helemaal niets, over zou blijven.
Al zwemmend was Freddie mij inmiddels tot op een meter genaderd. We keken elkaar strak en recht in de ogen. Ongeveer tegelijkertijd legden we onze handen op eikaars schouders en begonnen kracht te zetten om de ander naar beneden te duwen. Op dat moment begon in de verte een sirene te loeien. Dat had mij een teken moeten zijn.
Ik zette mij schrap, voorzover water dat mogelijk maakt. Ik had geen spreidvoeten en ook geen platvoeten. Misschien kwam het door mijn knieën die iets te veel naar elkaar toe neigden. Misschien kwam het door de manier waarop ik mijn lichaam spande. Hoe dan ook, mijn lijf leek de lichtheid te hebben gekregen van een ballon die barstensvol lucht is geblazen en met geen mogelijkheid meer onder water geduwd kan worden. Het kostte me doodeenvoudig heel weinig moeite om Freddie naar beneden te drukken.
Zelf was ik daar verbaasd over en door die verbazing hield ik hem maar korte tijd onder water. Onmiddellijk besefte ik dat dit verloop een kwestie van geluk of toeval kon zijn en ik wist met grote zekerheid dat mijn tegenstander deze neergang niet zou verkroppen en terug zou komen.
Licht proestend dook Freddie weer op. Hij nam even afstand. Hij zei geen woord. Hij keek me aan met een blik vol ongeloof, waaruit de overtuiging sprak dat het zojuist gebeurde op een vergissing moest berusten. Opnieuw zette hij zich in beweging en kwam op mij af.
De tweede aanval verliep niet anders dan de eerste. Mijn eigen bewegingen waren rustiger. Ik voelde dat ik mezelf en de ander
| |
| |
meer onder controle had. Ik voerde de druk op Freddies schouders nog wat op en hield hem nu iets langer onder water.
Toen Freddies hoofd weer boven water kwam en zijn mond een golf water uitspuwde, was zijn blik opnieuw veranderd. Zijn blik was donker geworden. Het ongeloof had plaatsgemaakt voor verontwaardiging.
Van dat moment af was de krachtmeting niet langer vrijblijvend. Er zou een uitslag zijn: boven blijven of ten onder gaan.
Even zwommen we, als boksers in een vertraagde opname, om elkaar heen. Toen ik Freddie diep adem zag halen, wachtte ik zelf een fractie van een seconde en zoog toen alle lucht in mij op. Dit keer duwde ik door. Ik duwde hem zo diep onder water dat ik mijn voeten op zijn schouders kon plaatsen. Ik bleef staan en richtte mij langzaam op.
Het klinkt misschien vreemd, maar ik genóót. Ik genoot ervan dat ik hem eronder had. Ik genoot van de gedachte dat ik dóór kon gaan en die gedachte verleidde mij om dat ook werkelijk te doen.
Freddie worstelde zich nu eens naar voren, dan weer naar achteren. Het kostte me betrekkelijk weinig moeite om al zijn bewegingen onder controle te houden. Als Freddie probeerde naar voren te ontkomen, roeide ik met mijn armen terug en duwde mijn onderlijf naar voren. Als hij naar achteren probeerde te ontkomen, bewoog ik mijn armen mee tot de uitgangspositie weer was hersteld.
Hoe lang dit geduurd heeft, zou ik niet meer kunnen zeggen. Vaag herinner ik mij dat de hitte mijn hoofd doorzinderde. Dat ik bevangen werd door de navrante geur van het zwemwater. Dat ik duizelde door de overal om mij heen wemelende, schitterende zonnevlekken in het valse, groenblauwe water.
Toen werd ik de reeks van luchtbelletjes gewaar die zonder haast en in een sierlijke boog naar de oppervlakte van het water stegen. Ik keek naar beneden en zag daar het bleke, nu kleiner lijkende lijf van Freddie schemeren.
Ik besloot dat het lang genoeg geduurd had. Zoals een vogel zich licht afzet tegen de rand van een dakgoot en meteen zijn vleugels uitslaat om op te vliegen, zette ik mij met mijn voeten af tegen de schouders van de jongen onder me, hipte omhoog, en sloeg mijn armen uit. Ik zwom kalm in de richting van het meest nabije trapje aan de rand van het zwembad. Toen ik het trapje bereikt had en me langzaam uit het water verhief, voelde ik de zwaarte van mijn lichaam en de vermoeidheid van mijn spieren.
Intussen was onze krachtmeting niet onopgemerkt gebleven. Twee
| |
| |
oudere jongens met polomutsen op hun hoofd kwamen aanrennen, flitsten langs mij heen, doken bijna horizontaal het water in en zwommen met een forse crawlslag naar de plek die ik zojuist verlaten had. Ik keek toe, zag hoe ze onder water verdwenen en even later weer opdoken. Freddie hielden ze tussen zich in. Zijn hoofd hing omlaag. Langzaam sleepten ze hem naar de rand van het bad aan de overzijde.
Anderen kwamen naderbij. Jongens en meisjes die met hun nog natte zwembroek of badpak in de hand juist uit de badhokjes waren gekomen of die voor een van de kleine spiegeltjes tegenover de hokjes hun haren weer op orde hadden gebracht.
De beide polospelers hadden Freddie inmiddels op de rand van het bad gehesen, droegen hem over de plavuizen en legden hem voorzichtig op het platgetrapte, gele gras. Langzaam vormde zich een kring om Freddie en de beide helpers.
Van de overzijde keek ik toe. Ik voelde me te schuldig om naar het groepje toe te gaan. Ik voelde me ook te schuldig om het zwembad uit te gaan.
Het was doodstil geworden. Bewegingloos keken de mensen naar wat zich voor hun ogen afspeelde. Dat ergerde me. Weer stond Freddie in het middelpunt van de belangstelling.
Vanuit het niets dook plotseling de badmeester op. Hij drong zich tussen de omstanders door naar het midden van de kring. Hij boog zich voorover, was een tijdlang uit het zicht verdwenen, richtte zich weer op en wendde zich tot de mensen die dicht bij hem stonden. Een van hen wees naar de plek waar ik me bevond. Met gebalde vuisten rende de man langs de rand van het zwembad en stormde op mij af. Hij was een grote, grofgebouwde man met kleurloze, door de zon gebleekte haren. Hij was van top tot teen verbrand en zijn huid contrasteerde schril met zijn hagelwitte shirt en short. Hij was te dik en zijn buik bolde over zijn korte, witte broek.
De kwaadheid van de man liet me betrekkelijk onberoerd. Misschien besefte ik vaag dat die maar deels oprecht was, en voor een ander deel voortkwam uit pure schrik. Misschien begreep ik intuïtief ook dat de boosheid van de man was gewekt door het besef dat hij ter plekke had moeten zijn, dat zijn toezicht had gefaald.
Waarschijnlijk verwachtte hij dat ik mijn gedrag goed zou praten. Maar wat had ik tegen hem moeten zeggen? Ik kon er geen zinnige reden voor bedenken. Ik zweeg en bleef zwijgen.
Ten slotte draaide de man zich om, gaf me nogmaals de verzekering dat ik er nog van zou horen en begaf zich weer naar de overzijde van het bad. Mensen maakten zich los uit het groepje en begaven
| |
| |
zich, de een na de ander, in de richting van de uitgang van het bad. Freddie stond weer overeind en liep langzaam, ondersteund door een paar jongens, met onzekere passen achter hen aan.
Zelf liep ik nu ook in de richting van de uitgang. Ik haalde mijn kleren op, koos een badhokje en begon me langzaam aan te kleden. Ik had geen haast. Ik voelde me onbehaaglijk, maar nog steeds niet schuldig.
Toen ik naar de fietsenstalling liep, op mijn fiets stapte en over het fietspad terug naar huis fietste, stond de zon al laag en wierp een prachtig strijklicht over het gele koren en over de bosschages verder weg. De schaduwen van de hoge eikenbomen langs de rijksweg drongen diep in de velden aan de rechterzijde van de weg.
Natuurlijk werd ik naderhand op mijn gedrag aangesproken. In de fijnmazige netwerken van een buurtschap en van een middelbare school in een provinciestad deden verhalen over opvallende gebeurtenissen snel de ronde en het duurde nooit lang voordat een van de vele notabelen - niet zonder genoegen - de rol op zich nam de aanstichter of aanstichters gevoelig de les te lezen. In die contreien waren het vooral priester-leraren die zich bij uitstek geroepen voelden om deze taak op zich te nemen. Voor hen waren het nog gouden tijden. Het begrip ‘ziel’ had nog niet de geest gegeven. Mensen hadden nog een ziel die bezoedeld en gezuiverd kon worden en er waren maar weinig bezigheden die zoveel voldoening gaven als het redden van zo'n ziel.
Ik wachtte in een van de spreekkamers van het schoolgebouw, een karig gemeubileerde ruimte. De tafel was te hoog om mijn ellebogen op te zetten of de stoelen waren te laag en ze waren te hard. Buiten op straat was het stil en heet. Ik vond het een luie straat, een straat die geen haast, geen beweging, en geen mensen toeliet.
In de kamer zelf, die aan de noordzijde lag, was het koel. Het stonk er. Het stonk er op een vreemde manier naar oude mannen en naar boenwas. Het vertrek had een hoog venster, maar het raam werd kennelijk zelden opengezet.
Tegen de wand aan de andere zijde van het vertrek, naast de deur, hing een portret. Ik liep ernaartoe en las het onderschrift. Het was een portret van de heilige Clara. Ze had een mager gezicht en opvallend heldere, grote ogen die - zoals gebruikelijk bij heiligen - ten hemel waren geslagen. Onder haar sluier zocht dun grijs haar zich krullend een uitweg naar voren.
Op dat moment hoorde ik op de gang zware voetstappen naderbij komen. Snel liep ik terug naar mijn plaats en wachtte af.
| |
| |
De deur van de kamer zwaaide open en de prefect torende naar binnen. Door de zwarte toog die tot aan zijn voeten reikte leek hij nog langer dan hij al was. Zijn buik had een enorme omvang en werd met moeite in toom gehouden door een brede zwarte band die zijn middel omspande. Zijn wangen hingen dik en zwaar omlaag als de wangzakken van een buldog. Zijn bolle, wijd opengesperde ogen, zijn dikke brillenglazen en zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen gaven aan zijn gezicht eerder een uitdrukking van verontwaardiging dan van boosheid. Hij stond bekend om zijn barsheid, zijn onbehouwenheid en zijn eerlijkheid. Hij wist dat hij op de school een levende legende was en hij deed zijn best om het te blijven.
Moeizaam zeeg de priester neer op een van de stoelen aan het hoofd van de tafel. Hij ademde zwaar. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Hij nam een sigaar uit zijn koker, knipte de punt af, stak hem tussen zijn zware lippen en keek mij aan.
‘We kennen jou niet als iemand die geweld gebruikt,’ begon hij. ‘We kennen jou als een kalme jongen.’ Hij streek een lucifer aan en hield het vlammetje even in de lucht. Hij bleef mij aankijken.
Het was even stil.
‘Wat was er met jou aan de hand?’ zei hij toen.
Ik zweeg en pijnigde mijn hersens. Natuurlijk moest mijn gedrag een oorzaak hebben. Maar het was te ingewikkeld en ik kon de woorden niet vinden om een begin te maken met een verklaring die noodzakelijk wijdlopig en toch nog onvolledig zou zijn.
‘Ik weet het niet. Het kwam opeens over me,’ zei ik ten slotte. Ik had de neiging om mijn blik af te wenden, maar dwong mezelf de grote man aan te blijven kijken.
De priester trok een paar maal heftig aan zijn sigaar. Hij schudde zijn hoofd.
‘Dat is geen antwoord,’ zei hij. ‘Je moet er niet omheen draaien. Er moet een reden zijn waarom je zover gegaan bent.’
Ik zweeg opnieuw. Waarom zou er altijd een reden moeten zijn voor dingen die je doet?
De man zoog weer aan zijn sigaar. Terwijl hij de rook naar buiten blies, bleven zijn bolle ogen strak op mij gericht.
Of ik ongelukkig was?
Ik haalde mijn schouders op.
Of ik er spijt van had?
Ik kon het niet zeggen. Maar ik was oprecht blij voor Freddie dat het goed was afgelopen.
‘Eigenlijk was ik hem even vergeten,’ zei ik. ‘Het was alsof ik er met mijn hoofd niet meer was.’
| |
| |
‘Vergeten,’ herhaalde hij. In zijn stem klonk iets van ongeloof door.
Op dat moment overkwam me de vreemde gewaarwording die je op straat wel eens hebt, wanneer je vóélt dat er iemand naar je kijkt. Iemand ver weg in het raam van de bovenverdieping van een huis. Een onbekende. Onwillekeurig kijk je dan terug. Maar het was niet de priester wiens blik ik voelde. Het was de heilige Clara tegen de wand achter zijn brede rug.
Zij had haar blik niet langer omhooggeslagen. Zij keek me recht in de ogen. Ze lachte niet. Ze glimlachte niet. Ze keek met wijd open ogen, haar wenkbrauwen enigszins opgetrokken, haar lippen een beetje samengeknepen. Ze keek niet bestraffend en ook niet verdrietig. De uitdrukking van haar gezicht lag daar ergens tussenin. Teleurgesteld keek ze me aan. Ja, teleurgesteld en licht verwijtend. Ik begreep dat wel. Ze had mijn bede verhoord. Maar ik was te ver gegaan. Daar had ze helemaal gelijk in.
Ik vond haar mooi, en tegelijk ook eenzaam. Ze moest zich wel alleen voelen in deze gemeenschap van priesters en jongens. Ik wist dat er destijds in hun kloosterlijk bestaan wel degelijk momenten van gezelligheid waren. Van het verhaal van de godsdienstleraar herinnerde ik mij dat de zusters soms gingen picknicken bij de minderbroeders.
Meteen kwamen mij hele taferelen voor de geest.
Ik zag dertig à veertig broeders en zusters in het hoge gras zitten in de schaduw van de noordelijke muur van hun klooster ergens in de zonovergoten streek rond Assisi. De picknick is zojuist beëindigd en de broeders steken de oudere zusters en novices de hand toe en helpen hen galant om overeind te komen.
‘Het was gezellig!’
‘Ja, het was gezellig.’
‘We moeten het spoedig weer eens doen.’
‘Tot ziens.’
‘Tot ziens.’
‘Tot zoens.’
Iedereen kijkt op.
Ja, het is de jongste broeder die zich versproken heeft. Hij bloost en ontwijkt de blik van de jongste novice. Hij loopt nog niet helemaal in de pas en zijn verlangen uit zich nog in zijn woorden.
Ik was zo in beslag genomen door dit beeld van de zusters en broeders, dat ik de man tegenover mij vergeten was.
Over de gang holden een paar jongens voorbij. Hun stemmen schalden door de holle ruimte.
| |
| |
Ik keek weer naar de prefect.
Hij was nu werkelijk boos.
‘Waar kijk je nou toch naar?’ baste hij. Zijn stem klonk nijdig en hij draaide zijn hoofd naar achteren, veel sneller dan je zou verwachten van een man met zulke massieve schouders en met zo'n brede nek. Maar Clara was hem te snel af en had haar blik allang weer omhooggeslagen.
De priester draaide zich weer naar mij toe. ‘Ja, je kunt nu wel blijven zwijgen,’ zei hij. ‘Het zal je niet helpen. Ik moet je waarschuwen. Het was bijna verkeerd afgelopen en dat weet je. Als het nodig is, dan kunnen we een rechtszaak tegen je aanspannen en dat kan heel vervelend voor jou aflopen.’
Hij wachtte even en zei toen: ‘Ik laat je een keer terugkomen, maar eerst ga je maar eens biechten.’ Hij drukte zijn sigaar krachtig uit in de asbak. ‘Ik verwacht van jou openheid. Er speelt in jou een heleboel waar ik geen vat op krijg. En daar houd ik niet van.’
Het onderhoud was geëindigd.
Het water in het bubbelbad is inmiddels tot rust gekomen. Ik sta op, loop de treetjes op naar de begane grond, neem mijn handdoek van het haakje en loop in de richting van de grot met de koudwaterslang om me af te spoelen. Het is nu stil in het buitengebied van de sauna. De andere bezoekers zijn kennelijk al naar binnen gegaan.
Ik heb al wel eens eerder over het gebeurde verteld. De meeste mensen geloven me niet. Mijn vrouw moet er een beetje om lachen. Misschien waren het geen bovennatuurlijke krachten die mij boven water hielden. Misschien was ik het gewoon zelf. Maar dat de ogen van de heilige, Clara's ogen, omlaag zwenkten en mij recht aankeken, dat heb ik me niet verbeeld. Dat heb ik met mijn eigen ogen gezien.
|
|