| |
| |
| |
Jurriaan Kraak
Mijn broeders hoeder
De Griek merkte de gelijkenis het eerst op: zwart haar, lichte, blauwgrijze ogen en dezelfde dunne neus. Het magere gezicht van de Engelsman, die 's nachts tijdens de stop in Thessaloniki de coupé was binnengestrompeld, had iets bekends. Maar zijn komst had aanvankelijk vooral irritatie gewekt vanwege de nachtelijke stoornis en het vooruitzicht tot Venetië de ruimte te moeten delen met een derde persoon en zijn plunjezakken die naar olie en benzine stonken.
De volgende ochtend, toen we in het vroege licht de nieuwkomer eens goed bekeken, maakte de Griek plotseling het gebaar van het hanteren van een filmapparaat. Hij hield duim en wijsvinger tot oculair gekromd voor het linkeroog, terwijl hij met zijn andere hand draaiende bewegingen maakte ter hoogte van zijn oor.
‘Montgomery Clift, Montgomery Clift,’ riep de Griek al filmend tegen zijn overbuurman.
‘Moviestar, Elizabeth Taylor, From Here to Eternity, dead.’
De Engelsman reageerde met het traagste en treurigste lachje dat ik ooit had gezien. Lang keek hij ons met zijn lichte ogen aan en zei, de uitbundigheid negerend: ‘No, my name is Nick, Nick from England, and I'm a motorcycle mechanic.’
Die toevoeging kwam niet als een verrassing, want er hing een benzinelucht in de coupé, zijn bagage zat vol smeervlekken en 's nachts had hij een motorjack als deken gebruikt.
‘You no Nick from England, you Montgomery Clift!’ riep de Griek nog eens. Behalve die paar cinefiele trefwoorden sprak hij geen Engels en het antwoord stelde hem blijkbaar teleur.
‘You moviestar, you?’ vroeg hij nogmaals inzoomend op de Engelsman.
‘No, eh... yes. I know I look like Clift, but he's dead, and...’
Hij bloosde, ging verzitten, keek even uit het raam en richtte, alsof hij steun verwachtte, zijn blik op mij.
Weer die lichte ogen, alweer dat lachje: ‘... and I'm still alive.’
| |
| |
Even later, tijdens het oponthoud aan de grens, in het harde licht van een verrassend koude herfstmorgen, strompelde hij achter ons aan naar het wisselkantoor. Achter mij hoorde ik zijn slepende tred en voelde mij, vreemd genoeg, verantwoordelijk.
Bij het loket raakten we aan de praat. Hij was met zijn motorfiets voor vakantie op weg naar Turkije, toen hij in Noord-Griekenland een ongeluk kreeg. De motorfiets was total loss. In de plunjezakken zaten enkele onderdelen, zei hij. Het frame was in een greppel achtergebleven, de wielen had hij kunnen verkopen. Bij het woord ongeluk had ik kennelijk een blik op zijn been geworpen, want met een snel gebaar zei hij: ‘Nee, dat had ik al.’
Terwijl achter het raam de ravijnen van Macedonië overgingen in het Servische heuvelland, leerde hij mij een Italiaans kaartspelletje, dat hij ‘scoppa’ noemde.
‘Van mijn grootvader geleerd,’ zei hij erbij. Een koffer diende als kaarttafel en terwijl we kaartten vertelde hij over zichzelf, vlot en toch terughoudend. Als hij iets onthulde dat hij zelf vertrouwelijk vond, keken de lichte ogen mij even aan om te controleren of ik de intimiteit wel naar waarde wist te schatten.
Zijn moeder was een Siciliaanse, zijn vader was korporaal geweest in het Britse leger. Ze hadden elkaar in 1943 bij de bevrijding van Catania ontmoet. De korporaal was een jaar later en drieduizend kilometer noordelijker gesneuveld. In het Reichswald. Bij Groesbeek. Groesbeek? De mededeling dat zijn vader in Nederland was gesneuveld, maakte dat ik me een beetje schuldig voelde, maar ik wist niet waarom en ik wist ook niets te zeggen om mijn medeleven te uiten. Groesbeek kende ik helemaal niet. Was Groesbeek wel een dode waard? De namen van doodgewone Nederlandse provincieplaatsen moeten in veel Engelse en Canadese gezinnen een sinistere, schuldige klank hebben: Breskens, Best, Grave, Renkum, Venray, Groesbeek. ‘Your daddy died at a place called Wouwse Plantage’; ik stelde me een moeder voor die haar kinderen zo toesprak in Stoke-on-Trent of Saskatoon.
‘Ik ben tot mijn tiende op Sicilië gebleven, daarna ging ik naar een broer van mijn vader, omdat mijn moeder me niet meer wilde hebben,’ ging de Engelsman verder. ‘From Catania to Ilford, that's the story of my life.’
Zijn ogen gaven aan dat het mijn beurt was te vertellen. In zulke gevallen fantaseer ik er gemakshalve op los. Als ik niet op het juiste Engelse woord kan komen, neemt mijn levensloop een wending die wel te vertalen is.
| |
| |
De Griek voelde zich buitengesloten en wilde zich in het gesprek mengen. Toen dat niet lukte, trok hij de jongen van de Wagon-Lits de coupé in: ‘Meet my friend,’ nodigde hij ons uit. Maar we kaartten door. Pas toen de trein stopte in Nisj, tussen Skopje en Belgrado, keken we van onze kaarten op.
Tijdens het schudden en delen had mijn tegenspeler verder verteld over zijn leven. Hij had vier jaar op een universiteit doorgebracht, waar hij oud-Engels, psychologie en gedragsleer van mensapen had gestudeerd. Daarna was hij sociaal werker in het East End van Londen geworden en vervolgens toneelknecht en weer later monteur bij importeurs van brommers en motoren. Zo had hij ook in Amstelveen gewerkt, bij de firma Van Veen-Kreidler.
‘Ben je toen nog in Groesbeek geweest?’ vroeg ik, maar die vraag negeerde hij.
Tussen die baantjes door testte hij onbezoldigd motorfietsen van het merk Peerless. Een ongeluk met een experimenteel type had hem een beenbreuk bezorgd die nooit goed was genezen.
Over mijn leven, zo beschermd, zo voorspelbaar en comfortabel, was alles al gezegd. Dus staarden we zwijgend naar buiten, waar de avond langzaam viel. Uit boerderijtjes, omringd door manshoge zonnebloemen, krinkelde rook naar boven. De boeren keerden terug van het werk op de velden en zwaaiden met zeisen en harken naar de trein. Trage ossenkarren, beladen met kalebassen en meloenen, feloranje en geelgoud in het licht van de ondergaande zon, gleden voorbij. In het laatste licht zagen we de voorboden van de grote stad: verlaten rangeerterreinen, karkassen van stoomlocomotieven, werkplaatsen, volkstuintjes, vuilnisbelten en betonnen woonwijken waar de was nog buiten hing. Het gestommel van passagiers met hun koffers in de gang en de geluiden van de trein die over kruisingen, bruggen en wissels reed, maakten mij onrustig.
De Griek stootte ons plotseling aan; hij wist een kroeg vlak bij het station met ‘nice gerrls’, heel veel alcohol, en iets dat hij omschreef als ‘smokie-smokie’. Knipogend stompte hij mij in de onderbuik: ‘Nokko-nokko, pappa rokko.’
‘Oh, Christ, cheap thrills,’ zuchtte de Engelsman; in het halfduister zag ik zijn lichte ogen vragend in mijn richting kijken. Toen gingen tinkelend één voor één de tl-buizen van de binnenverlichting aan. Even was de behoefte een einde te maken aan dit gedwongen samenzijn allesoverheersend.
Het oponthoud in Belgrado zou volgens de jongen van de Wagon- | |
| |
Lits minstens twee uur duren. Toch waagden we ons, als door een navelstreng aan de trein verbonden, niet verder dan het volgende perron. De geneugten van onze Griekse vriend lieten we lopen voor dun bier uit halveliterflessen zonder etiketten en gehaktballetjes met kool in de stationsrestauratie, waar de internationale lucht hing van oud vet, sinaasappelschillen en braaksel.
Toen we met het geld in de hand op de serveerster stonden te wachten, schoof achter de groezelige ruiten onze wagon voorbij. Een Turkse gastarbeider in de coupé naast de onze hing uit het raam en riep: ‘Wir fahren ab, alle einsteigen, bitte!’
Ik rende naar buiten en zag de Akropolis Express het station uit rijden. Tussen de koffers, bagagewagentjes en afscheidnemers door holde ik de laatste wagon achterna. Een rood lampje verdween schommelend achter de kromming van het donkere, lege uiteinde van het perron.
Te laat, te laat, te laat. Ik keerde me om. In de verte naderde moeizaam een tengere gestalte. Onder de laatste lamp van de overkapping stond de Engelsman hijgend tegenover mij.
‘Where's that bleeding train?’
Zijn lichte ogen keken mij vol afschuw aan.
‘My gear is still on that train, you know.’ Het klonk als een verwijt.
‘Ik zal wel gaan vragen wanneer de volgende trein naar Venetië komt,’ bood ik aan en walgde van mijzelf.
Stug draaide de Engelsman zich om en hinkte, erger dan anders, voor mij uit naar de verlichte bedrijvigheid. Bij een kiosk stond de Wagon-Lits-jongen te bladeren in een tijdschrift met een dikke blondine op het omslag.
‘Nichts Angst haben, train he come back,’ zei hij kosmopolitisch.
‘Ze zijn dus alleen maar aan het rangeren?’ vroeg ik hoopvol in het Duits, erop vertrouwend dat in die taal van staal en treinen het werkwoord ‘rangieren’ bestond.
‘Yes, Lokomotivwechsel,’ grijnsde hij, want hij had onze paniek vanaf het begin met leedvermaak gevolgd.
Gegeneerd stonden de Engelsman en ik, ver van elkaar af, op het perron en zagen de trein terugkeren. Toen we samen met de giechelende Griek instapten, hing de Turk nog steeds uit het raam en riep zonder ophouden zijn berichten aan de reizigers.
‘Alle einsteigen, bitte. Wir fahren ab!’
Zwijgend en vergeefs proberend elkaar in de nauwe coupé niet aan te stoten, installeerden we de couchettes. Verbijsterd door zijn plotselinge uitbarsting durfde ik niets te zeggen, omdat ik wist dat
| |
| |
mijn stem stroef en onnatuurlijk klinken zou.
Nog kilometers verder de nacht in klonk het geroep van de Turk. Hoewel we hem beiden boven het geratel en het geklik van de wielen uit duidelijk konden horen, deden we er het zwijgen toe.
Mist en motregen verborgen de Adriatische Zee, toen we de volgende ochtend Triëst naderden. Door de verandering van het weer en de nieuwe dag was het of de gebeurtenissen van de vorige avond niet hadden plaatsgevonden. Aan de hand van een plattegrond die ik uit een reisgids had gescheurd, bespraken we waar we tijdens het oponthoud geld en cheques konden wisselen. Volgens het kaartje was er op het plein vlak bij het station een bank waar ik mijn Joegoslavische geld kon wisselen. In een zijstraat was het kantoor van American Express gevestigd.
De stop in Triëst - ‘Une heure without Lokomotivwechsel,’ had de jongen van de slaapwagens mij verzekerd - zou ruim voldoende zijn.
De Engelsman stond erop deze mededeling te verifiëren bij de conducteur, maar ik trok hem meteen na aankomst de trein uit. Via de stationshal hobbelden we door de regen naar het park aan de overkant. Daar vouwden we de kaart open op een cafétafeltje, overblijfsel uit een zomer die het te vroeg had opgegeven. Ik wees hem de route naar het kantoor van American Express en wilde zelf op weg gaan naar de bank. Maar de geur van natte aarde en van oude bladeren hield mij tegen. Ik keek naar de late rozen en probeerde de bedompte lucht van de treincoupé die zich in mijn kleren had genesteld van mij af te schudden. Vanachter de struiken die het park omzoomden klonk gedempt het gesis van autobanden op nat asfalt. Een rilling liep over mijn rug bij iedere druppel die uit het bladerdak op mijn hoofd en schouders viel. Ik wachtte tot mijn metgezel achter een beeldengroep was verdwenen. Toen ik met tegenzin mijn schuilplaats verliet, zag ik aan het einde van een rozenlaantje de Engelsman staan. Hij was aan de andere kant het park uit gelopen en stond op het punt de drukke winkelstraat over te steken. De handen bezwerend opgeheven naar het verkeer hinkte hij naar de overkant. Nadat ik hem in een zijstraat, de verkeerde, had zien verdwijnen, vervolgde ik mijn weg.
In de bank was ik de enige klant. Goedgeklede bankbedienden staarden over hun schrijfmachines naar een meisje dat prullenbakken leegde. De oudste bediende nam alle tijd voor mij. Volgens hem was er geen American Express-kantoor in Triëst.
| |
| |
De Engelsman was nog niet terug, toen ik doornat de coupé binnenkwam, waar de Griek met zijn zweetvoeten nieuwe reizigers had weten af te schrikken.
‘Moviestar, he no back,’ constateerde hij, opkijkend uit het tijdschrift met de blondine, dat hij van zijn Wagon-Lits-vriend had geleend.
‘Die komt nog wel,’ zei ik in het Nederlands, want iedere communicatie in het Duits of Engels was voor hem een aanleiding over de seksuele noden van de Griekse gastarbeiders in Stuttgart-Sindelfingen te beginnen.
Toen de Turk weer begon te roepen, draaide ik het raampje naar beneden. Met mijn hoofd in de vochtige buitenlucht zocht ik het perron af. Het uur was nog niet om. Toch zag ik de conducteur zijn plaats innemen ter hoogte van de laatste treeplank van de achterste wagon. Vooraan hing de machinist uit zijn cabine. Er waren op deze vrijdagochtend alleen wat militairen die instapten. Geen spoor van de Engelsman. Niet bij de kiosk, niet bij het buffet. Voor de zekerheid liep ik de gang van onze wagon door en keek langs afwerende blikken in de intimiteit van de coupés. Onder mijn voeten spande de trein zich voor het vertrek. Zacht geknars van de koppelingen, gesis in de leidingen. Reden we al? Het coupéraam bewoog nog niet, ook het reclamebord stond nog op zijn plaats. De jongen van de Wagon-Lits kwam op een sukkeldrafje de restauratie uit en slingerde zich behendig de trein in.
De machinist stak zijn hand op naar de conducteur, die dit gebaar beantwoordde met een stoot op zijn fluitje. De deur sloegen dicht.
‘Einsteigen! Wir fahren ab,’ riep de Turk.
Schokkend schoten hoofden en schouders, halve reclameplaten, ramen en pilaren langs; steeds sneller ging het, de naam ‘Trieste’ op het laatste bord van het perron flitste voorbij.
‘Where ist your Freund?’ De knaap van de slaapwagens informeerde naar de Engelsman, terwijl hij hinkende bewegingen maakte die de pet op zijn afrokapsel deden wiebelen.
‘Te laat, denk ik,’ zei ik in het Nederlands, want de Griek luisterde mee. ‘Verdwaald, of zo.’
‘I take his luggage off the train in Milano. He has a Fahrkarte to there and I give to Wagon-Lits. You warn stationmaster in Venedig,’ zei hij geroutineerd.
‘O.K.,’ zei ik, bij voorbaat twijfelend aan de bereikbaarheid van Italiaanse stationschefs op vrijdagnamiddagen. De Griek keek me vragend aan, nadat zijn vriend was verdwenen. Vervolgens draaide
| |
| |
hij zich om zonder een reactie af te wachten, en ging slapen.
Van St. Giorgio di Nogaro tot vlak voor Venetië sliep ik, profiterend van de extra ruimte, languit liggend op de bank. Maar zodra de trein stilhield, werd ik wakker en luisterde, ongemakkelijk draaiend in mijn klamme kleren, naar de geluiden van het oponthoud: gestommel en gedempt gepraat op de gang, de stationsluidsprekers met hun vervormde stemmen, de rokershoest van een passagier, de Turk met zijn waarschuwingen en de koerende duiven in de overkapping.
Op het station van Venetië kreeg ik de chef niet te zien. Een meisje van het internationale-hostesstype stond me in het Engels te woord. Ze knikte begrijpend, maar ik had niet het gevoel dat ze woorden als ‘disabled’ en ‘clubfoot’ begreep. Het ging me te ver het gebrek van de Engelsman uit te beelden en voor de naam Montgomery Clift was ze te jong.
Hield mijn verantwoordelijkheid hiermee op? Die vraag had ik me al gesteld toen ik tevergeefs wachtte in de gang naast de kamer van de stationschef.
‘Houdt mijn verantwoordelijkheid hiermee op?’ vroeg ik toen het gesprek ten einde liep, in het Nederlands, want ik had geen zin meer naar Engelse woorden te zoeken. Ze keek me professioneel stralend aan.
‘Yes,’ knikte ze, ‘jawohl, verantwortlich.’
‘Ik bedoel: ben ik mijn broeders hoeder?’
‘Nooo, nein...’ aarzelde ze niet-begrijpend. Ik zag de argwaan in haar ogen groeien: enge jongen, dacht ze waarschijnlijk. Haar hand tastte naar de alarmknop onder het bureau.
Ik beende naar de uitgang van het station. Maar vlak voor de deuren, waarachter het water en de stenen van Venetië lokkend deinden, hield ik in. Had ik wroeging? Zeker door dat lamme been van hem. Tevergeefs voerde ik bewijzen van mijn onschuld aan: verwijtbaar onvermogen tot klokkijken, medepassagier weet zich ontslagen van iedere verantwoordelijkheid, laatkomer kan geen recht doen gelden op medewerking medetreingebruiker.
Het hielp niet. Het was toch mijn plattegrond geweest? Het waren toch mijn aanwijzingen?
Rondom mij groepten bejaarde toeristen samen, gehuld in grijze plastic opvouwjassen. Ze duwden tegen mij aan en bonkten met hun rijdende koffers over mijn tenen. Ik draaide mij om en ging terug naar de perrons.
| |
| |
Daar wachtte ik op de sneltreinen uit Triest, Monfalcone, Santa Dona de Piave, Cessia, Portogruaro en, voor de zekerheid, op de boemels uit Treviso en Motta di Livenza.
Een waterkoude wind woei over het perron terwijl ik de reizigers bestudeerde die uit de treinen van deze vrijdagmiddag stapten. Pas toen de luidsprekers geruime tijd zwegen en zelfs de kruiers even hun kantines opzochten, durfde ik een broodje te kopen bij het aluminium buffet in de hal. Het brood was zo hard dat ik mijn verhemelte eraan openhaalde, maar ook zo duur betaald dat ik doorat.
Tegen zevenen, na tevergeefs een nieuwe serie treinen te hebben afgewacht, stond ik op, verliet het station en zocht een vaporetto die me naar de jeugdherberg kon brengen.
Op de kade voor de jeugdherberg zaten rugzaktoeristen bijeen en wachtten tot de deuren zouden opengaan. Zoals in het naseizoen gebruikelijk lag de gemiddelde leeftijd iets hoger dan in juli of augustus. Te midden van het gedrang lag een vaal stel te vrijen op de natte stenen. Uit de baal geitenwol, gebleekte katoen en indiazijde stak af en toe een hoofd omhoog om te zien of de deur al openstond. Ik zocht een dukdalf, een eind van de meute verwijderd, en zag de zon ondergaan boven de petroleumhaven van Mestre. Heel even verbleekten de affakkelvlammen tegen de oranje avondhemel.
Hij spreekt Italiaans, hij heeft zijn paspoort en zijn cheques en waarschijnlijk ook zijn treinkaartje, want dat bewaart iedereen bij zijn geld. Hij moet zich dus kunnen redden. Maar, waarom is hij dan niet een trein later gekomen? Of zou hij vanuit Triëst meteen naar Milaan zijn doorgereisd? Onwaarschijnlijk, want hij zal ervan uitgaan dat ik hier met zijn bagage op hem wacht.
‘Hey, you! You want to come in?’ riep de jeugdherbergvader, die me nog geen twintig leek. Achter mij was de kade leeg.
Binnen ging ik aan een tafeltje zitten en wachtte tot de verkoop in de kampwinkel zou beginnen. Het zoveelste diner van chocoladerepen, pinda's en een fles cola.
De volgende morgen was ik als eerste weg. Koud waaide de wind over het water. Venetië had niets meer van de vermoeide weelde die de stad in andere jaargetijden tot zo'n feest maakt en leek al het vocht in zich op te zuigen, klaar voor een winter van longontsteking en jicht.
De watertaxi legde aan bij de trappen naar het station. De aanvechting weer plaats te nemen op de bank waarlangs de reizigers uit Triest zouden passeren schudde ik van mij af.
| |
| |
Waar was hij nu? Ik had een schutblad uit een pocketboek gescheurd en met de boodschap ‘nick, your luggage is at the wagon-lits office in milan’ op het prikbord achtergelaten. Zonder ondertekening. Kende hij mijn naam wel? Bovendien voelde ik een grote weerzin mijn naam in dit huis vol vreemden aan te plakken.
Niemand had mij het papiertje zien ophangen.
Ik liep het station voorbij, de uitgestrekte en verlaten parkeerplaatsen voorbij. Weg uit de stad waar hij vandaag, misschien morgen, zou aankomen. Zijn lichte ogen speurend naar de naamloze Nederlander. Waar is godverdomme mijn bagage? ‘My gear is still on that bleeding train, you know.’ Geduldig zou hij alle plaatsen in de gaten houden waarlangs de stroom van jonge reizigers in een stad als deze loopt: station, postkantoor afdeling poste restante, tourist information, American Express; de goedkope restaurants waar de Turkse obers zich misschien iets herinneren; de donkere terrassen, ver van het San Marcoplein, waar het gedreun van discomuziek de aanwezigheid van een jeugdig publiek verraadt, en, ten slotte, de jeugdherberg.
Onwillekeurig versnelde ik mijn pas. Halverwege de brug over de lagune, met links van mij het ondiepe water en rechts de weg, de spoorlijn en weer het water, voelde ik mij veilig. Een bedorven waddenlucht woei mij vanuit het westen tegemoet en de aanblik van de vlammen van Mestre met de donkere sneeuwlucht erachter deed me rillen. Geen menselijk wezen te bekennen, behalve de bestuurders van de auto's die vanachter beslagen ramen naar de in mist en regen gehulde stad tuurden.
‘Ben ik mijn broeders hoeder?’ vroeg ik hardop aan een meeuw die vanaf een pilaar mijn nadering afwachtte.
‘Welnee!’ krijste de meeuw en vloog traag op. ‘Welnee,’ riep hij nogmaals, zijwaarts zeilend over de weg, over de spoorbaan. Zonder geluid naderde vanaf het vasteland een trein.
Daar zul je hem hebben, dacht ik en liep haastig door. Uit een raampje van het laatste treinstel hing een bejaard echtpaar in grijze plastic regenkleding verpakt.
‘Ben ik mijn broeders hoeder?’ schreeuwde ik, de trein nakijkend.
Hun gezwaai uit de verte had iets ontkennends.
Vlak voor het einde van de brug ging ik op het randje van het trottoir lopen. Ik schudde mijn vuist naar het verkeer en riep: ‘Ben ik mijn broeders hoeder?’
Een bestuurder schrok, zijn auto zwenkte naar links en weer terug.
| |
| |
‘Welneee...! Welneee...!’
Het geluid van de claxon stierf weg in de verte, achter modderspatten en regenwater.
Ter hoogte van de laatste rotonde viel de eerste natte sneeuw. Ik stak mijn duim omhoog en wees over mijn schouder. Naar het noorden, met tien mijl achter de rug en met nog tienduizend mijl te gaan.
|
|