| |
| |
| |
Lodewijk van Oord
Torens
1
Er zijn legio redenen om zelfgenoegzaam te zijn, voldoende gronden die arrogantie rechtvaardigen, denkt de schrijver. Haast heeft hij niet, de treinen naar de hoofdstad (waar hij als jonge debutant vanzelfsprekend woont) zullen tot diep in de nacht rijden. De horden winkelende mensen zijn al teruggekeerd naar de vinex-wijken waar ze eerder vandaag uit tevoorschijn zijn gekomen. De winkelfilialen doven een voor een de lichten. Vlaggen en etalagerekken zijn binnengehaald, de kassa's inmiddels opgemaakt. Alleen in de riolen en kelders van de stad zijn de ratten nog aan het werk en kan men nog van bedrijvigheid spreken. Wie goed luistert kan de gracht horen kreunen van het straatvuil dat hij te verteren heeft gekregen. Verder is de stad stil en verlaten. Niets rest dan het weekend.
De schrijver gaat zitten op een bankje, het bankje bij de brug tegenover de bioscoop. Hij vraagt zich af hoeveel boeken er deze middag door zijn handen zijn gegaan. Driehonderd, vijfhonderd? Het is een drukke signeersessie geweest, zo druk dat het personeel op een gegeven moment de deuren heeft moeten sluiten. Ook in deze stad heeft zijn roman weer soepeltjes zijn weg naar onnoemelijk veel nachtkastjes, leestafels en boekenkasten weten te vinden. Hoeveel van die boeken zullen er van kaft tot kaft gelezen worden? Zijn boek werd gekocht door scholieren, door studentes, door oudere dames en door mannen van middelbare leeftijd, die zich met hun leren schoudertassen en jasjes met elleboogstukken onmiddellijk verraadden als leraren Nederlands. ‘Er zijn veel getalenteerde debutanten dezer dagen.’ Dat soort opmerkingen maakten ze. Sommigen namen zelfs de moeite er geleerd bij te kijken.
Langzaam slaat zijn trots om in bezorgdheid. Zullen scholieren zijn boek over vijftig jaar nog op hun boekenlijst zetten? Of zullen de vele drukken die inmiddels verschenen zijn hun leven roemloos eindigen: op stoffige zolders, bij tweedehands sjacheraars of op de manshoge stapels van De Slegte, overgeleverd aan de terminale pest
| |
| |
van het vocht en de wormen. Daar is hij toch geen schrijver voor geworden. Maar waarvoor dan wel? Hij heeft geen idee. Zolang hij zich kan herinneren heeft hij schrijver willen worden, of beter nog: schrijver willen zíjn. Natuurlijk weet hij ook wel dat er tegenwoordig bij het schrijven weinig schrijven meer aan te pas komt en dat ‘typer’ eigenlijk een veel beter woord is. Maar daar wil hij niets van weten, de woorden ‘beroep: schrijver’ hebben voor hem een haast magische betekenis.
Het begint kouder te worden, uit de stegen rondom de gracht steekt een gure wind op. Plotseling hoort de schrijver muziek. Hij probeert te luisteren, maar de wind snijdt de muziek aan repen, versnippert de melodie tot onherkenbare flarden geluid. Dan stopt de muziek, precies op het moment dat de grote torenklok de laatste van acht slagen slaat.
Vanaf het pleintje tussen het stadhuis en de boekwinkel komt een persoon aangelopen. In eerste instantie ziet de schrijver alleen een donkere gestalte, zodra deze dichterbij komt ziet hij dat het een man is. Aan zijn manier van lopen is te zien dat de man niet op weg is ergens naartoe. Hij slentert over de gracht, duidelijk geen haast, klaarblijkelijk geen plannen. De man heeft een lange baard, de krullen lopen door tot aan zijn adamsappel. Hij draagt een gleufhoed en een bruine regenjas. Een zwerver, denkt de schrijver onmiddellijk. De man voldoet in ieder opzicht aan het beeld dat men van een zwerver heeft, zozeer zelfs dat men zich kan afvragen of dat beeld wellicht op deze zwerver gebaseerd is. In zijn handen draagt hij een dwarsfluit. Nu pas realiseert de schrijver zich dat het de zwerver is die de muziek gemaakt moet hebben. Toch geen zwerver, denkt hij, maar een straatmuzikant. Of is hij wellicht toch zwerver, zijn alle straatmuzikanten eigenlijk zwervers? De schrijver heeft er nog nooit over nagedacht.
De muzikant laat zich met een zucht op het bankje zakken. Onverstoorbaar, hij lijkt de aanwezigheid van de jonge debutant naast zich niet op te merken, haalt hij onder zijn regenjas een linnen tasje vandaan. Het tasje draagt het logo van de boekwinkel waar de schrijver die middag heeft zitten signeren. De muzikant haalt er een langgerekt koffertje uit, legt de dwarsfluit erin en stopt het terug in de tas. Uit zijn binnenzak neemt hij een sigaret en steekt die op. Ook pakt hij uit een van zijn zakken een puntzakje stroopwafelkruimel. Nauwkeurig strooit hij een handvol kruimel voor zich neer. Voor zijn voeten landt een aantal duiven, die aan hun zoveelste maaltijd beginnen.
De schrijver kijkt naar de muzikant en zegt: ‘Hoorde ik u zojuist muziek maken?’
| |
| |
De muzikant kijkt hem nors aan. ‘Dat moet dan voor achten geweest zijn.’
‘Ik hoorde eerst muziek en vervolgens de torenklok. Daarna hield de muziek op. Vervolgens verscheen u hier met uw dwarsfluit.’
‘Dat zal ik dan wel geweest zijn, hè,’ mompelt de muzikant. Hij lijkt de gave te hebben elk gesprek in de kiem te smoren.
Een lange stilte volgt. De muzikant kijkt naar de grond en rookt zijn sigaret. De schrijver staart naar de neonverlichting van de bioscoop en vraagt zich af hoe hij dit gesprek voort kan zetten. De verschijning van de muzikant intrigeert hem. Hij voelt zich met de man, wat is het woord, verbonden. De muzikant lijkt ondertussen alleen geïnteresseerd te zijn in de sigaret die hij rookt, niet in de getalenteerde schrijver naast hem.
Uit de steeg naast de bioscoop komt een meisje aangefietst. Ze draagt paarse schoenen en een felgroene broek. Haar haren zijn gevlochten in ontelbaar veel kleine vlechtjes. Als ze de twee mannen ziet zitten stopt ze, stapt af en zet haar fiets tegen een afgesloten loempiastal. Ze pakt een boek uit haar rugzak en loopt naar het tweetal toe. Ze wendt zich tot de schrijver en vraagt: ‘Wilt u misschien mijn boek signeren?’
‘Dat je me herkend hebt,’ antwoordt hij. ‘Natuurlijk, geef maar hier.’ Hij kijkt naar de muzikant, maar die staart nog steeds naar de grond. Dan haalt hij een vulpen uit zijn zak. Echte schrijvers schrijven met een vulpen, heeft een van zijn voorbeelden eens geschreven. Op de dag dat hij dat las heeft hij al zijn balpennen en fineliners in de vuilnisbak gegooid en bij de kantoorboekhandel een mooie vulpen gekocht. Het was even oefenen, omdat hij linkshandig is vlekte het nogal, maar vanaf die dag voelde hij zich inderdaad een echte schrijver.
Het meisje overhandigt hem een exemplaar van zijn debuutroman De bestseller. Het is een eerste druk, ze is er vroeg bij geweest.
Hij kijkt haar aan en vraagt: ‘Wat is je naam?’
Bij zijn eerste signeersessies vroeg hij de mensen altijd: ‘Hoe heet je?’ Een paar maanden geleden is hij zelf bij een bijeenkomst van een buitenlandse schrijver geweest die hem vroeg: ‘What is your name?’ Sindsdien vraagt hij mensen niet meer hoe ze heten maar wat hun naam is. Dat is iets formeler, iets literairder, vindt hij.
‘Lydia,’ antwoordt ze. ‘Ik had eigenlijk vanmiddag willen komen, in de winkel. Maar ik mocht er niet meer in en nu zag ik u hier zitten, dus vandaar.’
Met grote sierlijke letters schrijft hij ‘Voor Lydia’ op het titelblad, gevolgd door zijn handtekening. Hij laat de inkt even drogen (nog
| |
| |
zo'n zwakte van de vulpen die door de balpen overwonnen is) en geeft het boek terug aan het meisje. Ze stopt het boek terug in haar rugzak, bedankt vriendelijk en neemt met een ‘nou dag hè’ afscheid.
| |
2
‘Dus meneer is schrijver.’ De muzikant kijkt de schrijver neutraal aan. De schrijver knikt, hoopvol over de mogelijke voortzetting van het gesprek.
‘Waarom wordt een mens in hemelsnaam schrijver?’ mompelt de muzikant op een toon alsof het een van de grote vragen van het leven betreft.
‘Interessant dat u dat vraagt, ik heb me dat zojuist ook afgevraagd.’
‘Jij bent schrijver, jij moet het weten,’ zegt de muzikant. ‘Waarom zou je iets zijn als je niet weet waarom?’
Omdat de schrijver niet precies weet of de richting waarin het gesprek zich beweegt hem wel bevalt, besluit hij de vraag terug te stellen.
‘Weet u dan zo zeker waarom u muzikant bent?’
‘Natuurlijk!’
‘En waarom dan wel?’ roept de schrijver, hopend op een pakkende ontboezeming.
‘Ach jongen toch,’ antwoordt de muzikant, ‘ik zal het je zo dadelijk vertellen. Maar eerst moet jij me vertellen waarom je schrijver bent. Denk je dat je iets te melden hebt?’ Hij pakt het zakje kruimel weer uit zijn zak en smijt een nieuwe lading op straat, wat de inmiddels afgedwaalde duiven doet terugkeren.
‘Wel,’ mompelt de schrijver, ‘zoals u wellicht in de kranten gelezen heeft, heb ik vorig jaar mijn debuutroman gepubliceerd en...’
De muzikant valt hem onmiddellijk in de rede: ‘Ik ben niet geïnteresseerd in je roman, ik vraag of je wat te melden hebt!’
‘Wel, volgens de critici getuigt mijn debuut van een sterk gevoel voor...’
‘Spaar me de critici en hun gevoelens.’ De muzikant praat luider dan noodzakelijk is. ‘Wat ik wil weten is: heeft deze schrijver, deze hier naast mij, iets te melden wat rechtvaardigt dat hij schrijver is?’
De schrijver merkt dat hij het gesprek niet meer in de hand heeft. Hij krijgt het gevoel dat hij gemangeld wordt, zoals hij vroeger wel eens tijdens een mondeling gepakt is op dat ene feit dat hij nou net niet kende. Voorzichtig probeert hij met een ‘wat bedoelt u precies?’ weer wat greep op de zaak te krijgen.
| |
| |
‘Laat ik maar over mezelf beginnen,’ zucht de muzikant.
Heel graag, denkt de schrijver, heel graag.
‘Ik ben straatmuzikant, dat is mijn beroep, daar eet ik van. Dat ben ik, omdat mij melodieën gegeven worden.’
De schrijver fronst zijn wenkbrauwen. ‘U kríjgt melodieën? U bedoelt zeker dat u melodieën hoort, in uw hoofd.’
‘Nee, nee, niets daarvan.’ De muzikant schudt zijn hoofd. ‘Ik krijg melodieën, ik krijg ze van de toren, of eigenlijk van de wind.’
‘Hoe moet ik dat precies zien?’ vraagt de schrijver, die vindt dat het gesprek wat abstract begint te worden.
‘Ik zal het je vertellen,’ antwoordt de muzikant. Het lijkt erop dat hij enthousiast begint te worden. Hij steekt een nieuwe sigaret op, draait zich naar de schrijver toe en zegt: ‘Val me maar in de rede als ik te lang praat.’
De schrijver knikt, blij dat de lastige vragen in elk geval voorlopig voorbij zijn.
Dan begint de muzikant te spreken, op rustige, onderwijzende toon. ‘Elke ochtend rond een uur of zeven word ik wakker in de sleep-in waar ik de nacht doorbreng.’
Dus toch een zwerver, denkt de schrijver.
‘Ik drink daar een bakkie koffie, rook een sigaret en vertrek. Om exact kwart voor acht ben ik bij de bakker, hier twee straten verderop, waar ik dagelijks een zakje stroopwafelkruimel koop. 's Zaterdags koop ik er twee, want op zondag is de bakkerij gesloten. Daarna loop ik naar het plein tussen de kerk en de toren. Vroeger was daar ook kerk, maar dat stuk is al eeuwen geleden tijdens een storm ingestort. Nu is het een plein, het kerkplein.’
‘En dan?’ vraagt de schrijver. Hij krijgt het gevoel dat het wel eens een lang verhaal kan worden.
‘Een of twee minuten voor acht kom ik daar aan. Ik pak mijn fluit en maak die schoon. Ook strooi ik wat kruimel voor mij neer. Duiven komen daar dan nog niet op af, die worden pas alert als er meer mensen zijn. Als de klokken acht keer slaan begint mijn werk.’
‘Dan krijgt u de melodie?’
‘Precies. Op het moment dat de grote klok acht keer slaat hoor ik geen acht slagen maar twee maten.’
‘U bedoelt...’
‘Eén, twee, drie, vier.’ De muzikant telt rustig, met zijn rechter-wijsvinger de maat aangevend. ‘Eén, twee, drie, vier. Twee trage vierkwartsmaten. Door het lawaai van de klokken worden de duiven in de toren wakker en vliegen op. Sommige zien de kruimel en landen aan mijn voeten. Eén duif landt altijd op mijn schouder. Die duif brengt mij de melodie.’
| |
| |
‘En dat is zeker elke dag dezelfde duif,’ roept de schrijver, die het nu echt merkwaardig vindt worden.
‘Nee, dat is nu juist het frappante. Het is elke dag een andere.’
‘Typisch.’
‘Inderdaad. Als je me niet gelooft kun je het navragen bij de eigenaar van het hotel op het plein, het hotel naast de muziekschool. De beste man staat elke dag, jaar in jaar uit, door de ramen naar me te staren.’
‘Ik geloof u.’ De schrijver besluit vanaf nu alles te geloven.
‘Goed dan, op het moment dat die duif op mijn schouder landt, hoor ik de melodie in mijn hoofd.’
Dus toch, denkt de schrijver.
‘Die melodie speel ik op mijn dwarsfluit. Het lukt niet altijd meteen, ik ben niet zo'n virtuoos. Maar na een halfuurtje heb ik de melodie wel te pakken. Meestal is ze traag en slepend. Dan ga ik de winkelstraat in, open mijn koffer en begin te spelen.’
‘De hele dag dezelfde melodie?’
‘Nou, niet helemaal. Ik varieer, als een jazzmuzikant. Ik werk de melodie uit, maak er een thema van, improviseer wat. Maar de melodie blijft de basis, het geraamte. Ik dien die dag die melodie.’
De schrijver kijkt de muzikant vol verbazing aan. De man is gek, er zitten duiven in zijn kop!
‘'s Avonds,’ vervolgt de muzikant, ‘als de klok opnieuw acht keer slaat, speel ik de melodie voor het laatst. Dan is de dag op en de melodie af. Op het moment dat ik 's avonds in de sleep-in inslaap ben ik de melodie voorgoed kwijt. De volgende ochtend kan ik mij haar niet meer herinneren.’
‘Waarom schrijft u de melodie niet op?’ Een voor de hand liggende vraag van de schrijver.
‘Waarom zou ik? Ik verheug mij meer op de nieuwe melodie van morgen dan op de oude van vandaag. Trouwens, het is mijn melodie niet. Ik leen hem slechts voor een dag.’
‘Van wie is ie dan?’ vraagt de schrijver. De muzikant zucht diep, waardoor de schrijver het idee krijgt een onnoemelijk domme vraag gesteld te hebben.
‘Van de wind!’ roept de muzikant. Hij werpt zijn handen de lucht in en roept nogmaals: ‘Van de wind! De toren vangt de melodieën op als een antenne. Maar de melodie is van de wind, als een soort geest waait de melodie mee met de wind.’
‘Vandaar die duif,’ zegt de schrijver, die zijn klassieken kent. De muzikant haalt zijn schouders op.
‘Wat gebeurt er met de melodie nadat u haar een dag geleend hebt?’
| |
| |
‘Ik weet het niet,’ mompelt de muzikant. ‘Ik geef de melodie terug aan de wind. Wellicht pikt een andere toren ergens in de wereld de melodie weer op. De melodie die ik vandaag achterlaat wordt morgen misschien wel gespeeld door een muzikant in Keulen, Parijs of Siena, wie weet.’
De schrijver weet niet wat hij moet zeggen. Al zijn ideeën over het kunstenaarschap, de kunstenaar als genie, de kunstenaar als autonoom scheppend wezen, worden door de oude muzikant, de zwerver en zijn duiven, weg gerelativeerd.
‘Het klinkt allemaal nogal religieus wat u zegt,’ zegt hij na lang overwogen te hebben of hij deze opmerking wel moet maken.
‘Ik weet niet zoveel van religie,’ antwoordt de muzikant. ‘Geloof jij aan God?’
O nee, denkt de schrijver, het kruisverhoor begint weer.
‘Natuurlijk niet. Wie gelooft er deze dagen nog in God? Een schrijver maakt zijn eigen wereld. Daar heeft hij God niet voor nodig.’
‘En hoe komt hij aan die wereld?’
‘Nou, die verzint hij, in zijn hoofd. Wat u “krijgen” noemt, noem ik verzinnen. Wat bij u de toren doet, of de wind of de duif, weet ik wie, noem ik verbeelding.’
‘Een hoe komt dat idee in iemands hoofd?’
‘Ja, hoe komt iemand aan een idee? Mensen hebben daar het talent voor. Het talent om verhalen te verzinnen, of melodieën.’
‘Maar hoe kom je in hémelsnaam aan dat talent?’ kraait de muzikant. Ik heb je, ik heb je bijna, lijkt hij te willen zeggen.
‘Ik krijg sterk het vermoeden dat dat volgens u iets met hemelsnaam te maken heeft,’ antwoordt de schrijver. Hij lacht om zichzelf, hij vindt zijn eigen opmerking wel gewiekst. ‘U gelooft wel in God, of áán God, zoals u dat noemt?’
‘Alle kunstenaars geloven aan God, of zijn op zoek naar God,’ zegt de muzikant, meer tot zichzelf of de duiven voor zich dan tot de schrijver. ‘Zolang we niet weten waar de verhalen, de melodieën, de verbeelding vandaan komen, blijven we zoeken.’
‘U hoeft niet te zoeken, u hoeft alleen maar elke ochtend op tijd voor die toren te staan met een hoeveelheid stroopwafelkruimel.’
‘Dat is waar,’ zegt de muzikant, ‘maar ik kan de melodie 's avonds alleen laten gaan als ik erop vertrouw dat ik morgen een andere krijg.’
‘Dat is bij mij niet anders. Als ik een manuscript bij mijn uitgever inlever, weet ik niet of ik ooit nog een nieuw verhaal zal verzinnen.’
De muzikant lacht hartelijk en slaat met zijn blote hand hard op
| |
| |
het bovenbeen van de schrijver. ‘We hebben elkaar begrepen!’ roept hij, ‘we hebben elkaar begrepen!’ Hij kijkt op zijn zakhorloge en zegt: ‘Ik moet gaan, als ik niet op tijd binnen ben, is mijn bed vergeven. Dag, het was me een genoegen.’ Hij veegt de kruimels van zijn regenjas en staat op.
‘Bedankt voor dit gesprek,’ zegt de schrijver. ‘U klinkt als een wijs man.’
‘Ach, wijsheid, wijsheid,’ mompelt de muzikant. ‘Volgende week word ik vijfentachtig. Als de wijsheid nu nog niet gekomen is, komt ie nooit meer.’ Speels salueert hij en verdwijnt. De schrijver blijft zitten en kijkt voor zich uit. Hij denkt na over het gesprek, het bizarre gesprek dat hem overkomen is.
| |
3
Hij kijkt op de klok. Het is al na tienen. Het verhaal van de muzikant heeft hem geïntrigeerd, zoals verhalen uit andere belevingswerelden hem altijd intrigeren. Hij besluit zijn terugreis naar de hoofdstad uit te stellen. Hij loopt de gracht af, langs de oude vismarkt, en slaat bij de koffieshop linksaf het kerkplein op. Hij stapt het hotel naast de muziekschool binnen en vraagt om een kamer met uitzicht op het plein.
Op zijn kamer aangekomen realiseert hij zich dat hij helemaal geen spullen bij zich heeft om de nacht door te brengen; geen toilettas, geen tandenborstel, geen schoon ondergoed. Hij legt al zijn bezittingen, zijn portemonnee en zijn vulpen, op het kleine tafeltje. Hij schuift de vitrage voor het kamerhoge raam terzijde en staart naar de toren. Hij moet toegeven, het is een bijzondere toren. Door de grote verticale openingen ziet hij de klokken glinsteren in het maanlicht. De wijzerplaat is verlicht, alleen het lampje van de acht brandt niet, dat is waarschijnlijk stuk. Hij beseft dat hij nog nooit zo lang naar een toren gekeken heeft.
Hij kijkt om zich heen. De hotelkamer is mooi maar ouderwets ingericht. Boven het bed hangt een reproductie van Bruegels De toren van Babel. Hij probeert zich het verhaal uit Genesis te herinneren, maar dat lukt niet, de school met de bijbel heeft hij inmiddels te lang geleden verlaten. Hij opent de la onder het tafeltje en vindt de onvermijdelijke bijbel. Na wat bladeren vindt hij het verhaal en leest het een aantal keer door.
Hij gaat liggen op het tweepersoonsbed en sluit zijn ogen. De slaap brengt hem terug in de boekwinkel. Grote posters met zijn portret schreeuwen het programma van de dag de winkel in: ‘Van- | |
| |
daag signeersessie!’ Tientallen kasten zijn volledig gevuld met exemplaren van zijn boek. In het midden van de winkel bouwt de schrijver een manshoge toren van boeken. Personeel sleept nieuwe exemplaren aan, een dame brengt een keukentrapje. Klanten kijken toe terwijl hij meer en meer boeken op de toren stapelt. Ineens, zonder enige aanleiding, stort de toren als een kaartenhuis in elkaar, de schrijver meesleurend in zijn val.
Hij schrikt wakker. Hij staat op, pakt een flesje whisky uit de minibar, schenkt de inhoud in het glas dat hij bij de wastafel vindt en kijkt, zittend op zijn bed, naar de toren. Het is bijna elf uur. Hij voelt zich moe en alleen. Wat is het toch met hotelkamers, denkt hij, dat mensen zich eenzaam gaan voelen, dat ze ineens onzeker worden en zelfs de bijbel gaan lezen? Hij kleedt zich uit, neemt bij wijze van tandenpoetsen een laatste slok whisky, stapt in het grote bed en valt vrijwel onmiddellijk in slaap.
Hij wordt wakker als hij de klokken zeven keer hoort slaan. Sinds zijn studententijd is hij altijd na exact acht uur slapen wakker geworden. Hij wast zich snel en onzorgvuldig, kleedt zich aan en loopt de trap af. Hij neemt plaats aan de tafel voor het raam die voor het ontbijt is gedekt.
Enkele minuten voor acht, als de hotelier hem net een tweede kop koffie heeft ingeschonken, komt op het plein de muzikant aangelopen. De schrijver herkent zijn contouren al van verre.
De hotelier tikt de schrijver op de schouder en zegt: ‘Moet je zo meteen opletten.’
‘Wat gebeurt er dan?’ Het lijkt hem verstandig om te doen alsof hij nergens vanaf weet.
‘Kijk zelf maar.’
De muzikant staat klaar. Hij heeft de stroopwafelkruimel voor zich uitgestrooid. De klokken slaan acht keer. Een zwerm duiven, opgeschrikt door de klokken zoals ze elk uur opnieuw opgeschrikt worden, vliegt op uit de toren. Nu moet het gebeuren, denkt de schrijver, nu moet het gebeuren. Of niet, natuurlijk.
De meeste duiven verdwijnen in de dakgoten van de omringende panden. Twee fladderen neer aan de voeten van de muzikant en beginnen aan hun eerste maaltijd. Maar de schouder van de muzikant blijft leeg.
‘Kijk!’ roept de hotelier, ‘een witte duif op zijn schouder!’
‘Waar dan? Ik zie niets!’
‘Op zijn rechterschouder, hier aan onze kant, kijk dan. Al veertig jaar lang landt er elke ochtend een duif op zijn schouder!’
De schrijver ziet geen duif. Hij vindt het allemaal behoorlijk onnozel worden.
| |
| |
‘O, daar!’ zegt hij. Hij speelt het spel maar mee, het heeft weinig zin in de vroege ochtend door een hotelier voor gek versleten te worden.
‘Zie je hem nu?’
‘Ja, ik zie 'm!’
‘Is het niet ongelofelijk?’
‘Dat is het zeker.’
Terwijl buiten de muzikant zijn eerste melodie speelt, besluit de schrijver dat het welletjes is. Hij overhandigt zijn creditcard aan de hotelier en vraagt om de rekening.
‘Als u hier wilt tekenen.’
De schrijver neemt zijn vulpen en draait de dop eraf. Dan aarzelt hij en zegt: ‘Heeft u voor mij misschien een balpen? Deze pen vlekt nogal.’
‘Maar natuurlijk.’ De hotelier overhandigt hem een balpen met het logo van het hotel erop.
‘Kijkt u eens, die mag u houden.’
‘Dank u.’
Buiten werpt de schrijver een laatste blik op de toren. Hij kijkt om zich heen, de muzikant is niet meer te zien. Dan zet hij het op een lopen, langs het gele conservatoriumgebouw, naar het station, op weg naar de hoofdstad.
|
|