| |
| |
| |
Joris Buytendijk
De terugval
Acht
Tevreden keek hij naar het verkeer in de straten. En dieren aan de oever deden niets. Ze genoten van de zon en dachten na over hun leven. Ze moesten hun eten uitspugen en hun levensgezel verlaten, zaad terughalen, ten slotte het ei in. Voorlopig blijven zitten in de zon. Hij voelde rust.
Inkt spatte van zijn handen en kleren. Hij hakte de gaten uit het kladblok. Plastic scherven stuiterden op stenen van het binnenplein, schoten de lucht in, kwamen samen met andere scherven op zijn balkon en klapten als een huls om de inktvulling. De punt van zijn balpen zoog vlekken uit het papier en zijn woorden werden zichtbaar.
Hij nam ze terug en begon er tot zijn verbazing van te genieten. Verwijten en verontschuldigingen wisselden elkaar af, antwoorden kon hij niet geven.
De zon ging hoger en hoger. Hij kauwde de tandafdrukken uit de dop van zijn pen. Zijn bewegingen werden trager. Er stroomde licht uit zijn ogen, waarin de dieren langs het water zaten. Waarin bomen hun bladeren terugnamen van de grond, die ritselend aan de takken groen werden.
Hekken langs vervallen gebouwen, oude pannen in keukenkasten, asfalt, brokken steen waren de spiegel van zijn geheugen. De dingen bestonden om zijn licht te weerkaatsen naar de zon die warmer werd. Zo blies hij zijn zuurstof en maakte de wereld, ten koste van zichzelf.
Hij schreef de laatste woorden van het papier, ‘Lieve allemaal’, en keek neer op het lege blad. Vocht kwam samen in een druppel aan zijn kin en trok langs zijn mondhoek en neusvleugel zijn oog in en vloeide weg over de bol met de stukgebarsten adertjes. Vezels hechtten zich aan elkaar en sloten in een volmaakte ronde om het bloed dat zich uit zijn weefsel terugtrok. Zijn verwrongen gezicht kwam tot rust en blank waren zijn ogen.
| |
| |
De zon zou warmer worden en exploderen. En alles zou samenkomen en ondergaan.
| |
Zeven
Ik had een tienjarig meisje op consult. Fiona, geval van seksueel misbruik. Niets ongewoons, alleen kreeg ik het, terwijl zij doorpraatte, warm. Ik begon te zweten, op mijn rug en tussen mijn billen en er vormden zich vochtige kringen in de stof onder mijn armen.
Ineens was ze stil. Ik zag een kerstboom voor me. Er hing een rode glimmende bal aan een van de takken, waarin ik mezelf vaag weerkaatst zag. Naast de bal brandde een lampje met engelenhaar. Ik zag het licht ontrafeld worden. De boom schudde zachtjes en er regenden naalden uit die tikten op het zeil. Mijn knieën deden zeer.
‘Toe maar,’ zei ik steeds. ‘Ga door.’
Fiona wiebelde op haar stoel. Ik hoorde haar stem, maar geen woord drong tot me door. Hij bewoog zachtjes, de kerstbal. Mijn knieën schuurden over de grond en iemand praatte. Het moest Fiona zijn, maar haar stem klonk zwaar en donker.
‘Het is afgelopen. Hup. Ga maar naar je ouders.’
Fiona staarde me aan.
‘We zijn klaar.’
Ze kwam omhoog en huppelde naar de deur. Met de klink in haar hand riep ze: ‘Vandaag is het vroeg afgelopen,’ en rende de gang op.
Ik heb me meteen ziek gemeld. Uren wandelde ik door de stad. Drie nieuwe pakjes gekocht en een hoed die ik eigenlijk niet mooi vind. Boodschappen gedaan voor het avondeten. Koffie gedronken en drie stukken kwarktaart met slagroom gegeten.
Vlak voor sluitingstijd hakte ik de knoop door en liep een bouwmarkt binnen. Ik kocht een pak wasknijpers en vijf houten stokken van verschillende diktes. Als een bezetene reed ik naar huis, ternauwernood ongelukken voorkomend, maar bij het inparkeren schampte ik toch nog een auto naast me. Niemand heeft het gezien.
Ik pakte de stokken van de achterbank en de wasknijpers en rende naar de lift. Uit ongeduld nam ik de trap. Ik sprintte naar boven zoals ik nog nooit gesprint had. Zeven trappen. Eén stok viel onder mijn armen uit, en stuiterde naar beneden het trappenhuis in, maar ik rende door.
De sleutel haperde, ik trapte tegen de deur, stormde mijn appartement binnen - de stokken ketsten tegen de deurpost - en ging meteen door naar de huiskamer. De gordijnen waren open, maar ik
| |
| |
trok mijn colbert en rokje uit en ging op de plavuizen liggen. Ik rukte mijn beha los en trapte mijn slipje uit dat helemaal nat was. Mijn billen wasemden vale plekken op de vloer. De kilte van de stenen trok langzaam mijn vlees binnen.
Ik tastte naast me en drong met mijn nagels in het plastic dat strak om de wasknijpers lag. Mijn vingers gleden naar binnen, in de holtes tussen de knijpers, en ik scheurde het omhulsel verder open.
Ik ademde, maar bewoog niet. Nooit eerder had ik gevoeld hoe krachtig mijn hart het bloed door mijn lijf stuwde. Ik zag het kolken door grote holle buizen en uitvloeien in een wirwar van vaatjes.
Als altijd hing de rode kerstbal aan een tak en zag ik mijn vervormde gezicht. De nagels van mijn tenen tikten tegen de stenen vloer. Mijn dijspieren trokken ritmisch samen. Met bibberende handen omvatte ik de stok en ging dieper. De boom beweegt. Naalden vallen op het zeil. Prikkelingen op mijn neuspunt en in mijn hals en in mijn knieholtes. Mijn huid die begint te branden. Ik voel vlammetjes uit mijn poriën rijzen en donsharen kronkelend ineenschroeien. Tot mijn schrik zie ik hoe in een blauw elektrisch licht, voor het open raam, een man zweeft. De telefoon rinkelt. Ik kruip op de bank om te slapen. Ik schaam me voor die man.
Ik wilde lang en heilzaam slapen, maar de telefoon rinkelde.
| |
Zes
Ze pakte de hoorn op en staarde voor zich uit. Wat zullen we vandaag weer eens doen? Het maakt niet uit, zolang het er maar tien zijn. Mevrouw Rovers begon op willekeurige toetsen te drukken en hield de hoorn tegen haar oor.
‘Hallo, met wie spreek ik? Is dit niet Gerrit? Met mevrouw Rovers. Ja, ik was op zoek naar Gerrit, maar die is er kennelijk niet. Weet u dat zeker, mijn zoon Gerrit? Hou je je moeder weer voor de gek, Gerrit? Ja, dat zal wel.
Ja.
Op die manier.
Weet u, het zit zo, mijn ogen zijn niet helemaal goed meer, dus af en toe ga ik ernaast. Nu heeft mijn zoon, Gerrit, wel eens zo'n brilletje voor me meegenomen, weet u wel, om beter te kunnen lezen, maar ik geloof niet dat ik het nog kan vinden. Ja, ik probeerde hem dus...’
Mevrouw Rovers zat in haar stoel en keek naar het sinaasappelsap op de salontafel dat ze al zeker een uur geleden voor zichzelf had ingeschonken.
| |
| |
‘Het is een beste stoel,’ mompelde ze, ‘maar als je erin zit, kom je er niet meer uit.’
Ze reikte voorover naar het glas, nam het in haar hand en zakte weer terug. Ze hield het glas scheef totdat het sap nog net niet over de rand vloeide. Op het vrijgekomen glas bleven stukjes vruchtvlees achter die ze aandachtig bestudeerde.
‘Het is plastic,’ zei ze beslist. ‘Het is allemaal plastic wat de klok slaat.’
Ze zette haar drankje terug op tafel en draaide een nummer.
‘Hallo, u spreekt met mevrouw Rovers, is Gerrit daar? Maar hij had gezegd dat hij vandaag thuis zou zijn. Ik heb nog speciaal - kent geen Gerrit? Dat weet u heel zeker? Nee, onmogelijk, ik heb niet eerder gebeld. Gisteren? Nee hoor. Ik was gisteren met mijn zoon Gerrit weg. Hij heeft me opgehaald met de auto van de zaak. Ik had eerst nee gezegd, maar het was een diner van zijn werk. Ik geloof dat hij dertig jaar in dienst was en daarom hadden ze een diner voor hem georganiseerd. Er waren zeker tweehonderd mensen en op het einde gingen ze een lied voor hem zingen dat ze speciaal voor hem hadden geschreven. Nou ja, de melodie bestond al, maar de tekst was helemaal op zijn situatie - hallo?
Een kleine minuut. Het kon slechter,’ besloot mevrouw Rovers met de hoorn nog steeds tegen haar oor, en ze sprak verder: ‘Ik heb helemaal geen zoon die Gerrit heet. Wat dacht u daarvan, meneer? Ik ben nooit getrouwd geweest. Ik hou niet van mannen. Ik vind mannen Gods grootste vergissing, op de rest van de schepping na.’
Mevrouw Rovers stond op uit haar stoel en zette de televisie aan. Ze helde voorover en staarde een tijdje met een scheef hoofd naar het beeld. Het puntje van haar neus raakte het scherm en liet een vette afdruk achter. ‘Allemaal onzin.’ En ze drukte het apparaat uit.
Ze haakte de leesbril die op het televisietoestel lag in haar opgestoken haar en liep naar het raam. Voorzichtig opende ze de zware gordijnen. Het middaglicht drong de kamer binnen. De ogen van mevrouw Rovers traanden ervan, maar ze stond zichzelf niet toe ze dicht te knijpen. Daar kwam iets voorbij. In de gauwigheid leek het een man te zijn. Hij had geknikt naar mevrouw Rovers.
Mevrouw Rovers begon te blozen en trok met een ruk de gordijnen dicht. ‘De mensen gooien tegenwoordig hun vuilniszakken van het balkon, omdat ze dat makkelijk vinden,’ zei ze hardop. Ze keek haar kamer rond. Naar het dressoir met de fotolijsten. De kamerplant in de hoek die nodig water behoefde. Even dacht ze de gieter te willen gaan pakken die in de keuken op het aanrecht stond, maar ze liep naar haar stoel en ging zitten. ‘Het is die stoel,’ zei ze. ‘Het is
| |
| |
een beste stoel.’ Ze toetste een nummer in en wachtte, maar niemand nam op.
| |
Vijf
Hij leunde tegen zijn auto en rolde een shagje. ‘Heel mooi,’ mompelde hij, zijn sigaret beoordelend. Hij maakte een vlam, brandde overtollig vloei weg en stak zijn sigaret aan. Hij hield een moment zijn adem in, opende zijn mond en trok de rook die uit zijn mond stroomde opnieuw zijn neus binnen.
Een windvlaag rukte zijn sigaret los van zijn vingers, die hij onwillekeurig samenkneep, midden op de gloeiende kegel. Vonken dreven met de wind mee en doofden. Haar auto reed de straat binnen.
Hij rende naar zijn normale post, hernam zich en leunde tegen de heg. Op zijn vingers zaten zwarte schroeiplekken. Ik sta gewoon een sigaret te rollen, dacht hij. Dat is niet verboden.
Ze kwam met grote snelheid aangereden, maar draaide niet goed in. Het portier van haar auto raspte piepend langs de flanken van de zijne. Hij wendde zijn hoofd af en concentreerde zich op zijn tabak. Toen hij weer in haar richting durfde te kijken, was ze bezig op de achterbank. Ze maakte op hem een nerveuze indruk.
Met ketsende stokken onder haar armen holde ze naar de lift. Hij zag haar richting de trappen gaan. Nu begon ook hij zijn pas te versnellen.
Hij sprong de trap op en voelde hoe een voorwerp zijn neus schampte. Het kletterde tegen een trede en sloeg zijn scheenbeen weg. Bijna viel hij achterover de trap af, maar hij kon zich vastgrijpen aan de leuning. Een holle galm resoneerde in de hal. Voor zijn voeten lag een stok.
Hij sprintte de trappen op. Door de tralies van de leuningen zag hij de wapperende panden van haar colbertje. Ze ging snel, maar hij liep op haar in. Hij stapte mis en gleed enkele treden terug, ving de klap op met zijn handen. Zijn ogen bleven gericht op de spijlen waarachter de grijze schim van haar kleding zich voortbewoog. Hij kreeg een hoestaanval en bleef een moment stilstaan, voelde zijn hart tekeergaan diep in zijn keel. Hooghartig klikten haar hakken door, in een ondoorbroken ritme. Hij strompelde verder, zichzelf met beide handen aan de trapleuning omhoog hijsend. Twee treden tegelijk, drie. Ze moest er al zijn. Waar was hij? Zesde verdieping. Vier treden tegelijk. Eén terug glijden. Drie treden. En hij stond bovenaan te hijgen, zijn rug krom, zijn armen steunend op zijn
| |
| |
knieën. Aan het eind van de gang was ze aan het stuntelen met haar sleutels.
Juist toen hij haar wilde roepen, schoot de deur open en stormde ze haar appartement binnen. Beheerst wandelde hij naar haar toe. Hij streelde de lak van haar deur en zakte op zijn knieën. Zijn knieën deden zeer. Hij deinsde terug.
| |
Vier
Ik heb mijn kamer afgesloten en zit aan mijn bureau. Ik kijk televisie. En schimmen vallen langs de luxaflex.
| |
Drie
‘... de man jarenlang ontucht kon bedrijven zonder dat overheidsinstanties ingrepen nu wil meneer van vucht hoofd stichting welzijn kind een onderzoek instellen naar de gang van zaken alsmede een...’
‘Ze kunnen me nog meer vertellen,’ zei ze tegen haar man en klikte de televisie uit. Haar man bromde instemmend en las verder in zijn krant. Ze keek naar zijn lippen, die telkens tegen elkaar drukten totdat ze bijna geheel in zijn mondholte verdwenen.
Ze stond op, liep naar de keuken en opende een lade. Enige tijd tuurde ze naar een broodmes. Het zijn heel bijzondere kartels, hield ze zichzelf voor. Die zie je niet vaak. Ze plaatste haar vingertoppen ertegenaan en oefende druk uit. Zodra het pijn begon te doen, hief ze haar hand voor zich op en bekeek het patroon in haar vlees.
‘Geen bloed,’ mompelde ze. Ze ging naar de koelkast en rukte de groentela open. Er bleek een bloemkool in te liggen. Geroutineerd tilde ze de la uit zijn voegen en keerde hem om boven de afvalbak.
‘We hebben geen groente in huis,’ schreeuwde ze.
‘Jawel hoor,’ riep haar man. ‘In de koelkast. Bloemkool. Heb ik gisteren gehaald.’
‘Leugenaar,’ zei ze, op fluistertoon. ‘Ga maar kijken. De la is leeg. Op een dag hoef je niet meer de vermoorde onschuld te spelen.’ Ze trapte haar hielen diep in het laminaat.
Zo bleef ze staan, draaide de warme kraan open, deed een stop in de wasbak en wachtte tot deze tot aan de rand gevuld was. Met haar blote handen ging ze naar de bodem. Stoom kringelde langs haar armen omhoog. Het doet pijn, maar hij zal de kastanjes niet voor me uit het vuur halen. Hij stelt zich verdekt op. Hij wil niet dat ik erachter kom. Maar ik weet alles.
‘Jij mag me die bloemkool aan komen wijzen,’ riep ze.
| |
| |
Haar man reageerde niet. Ze greep een mes uit de la en stormde de huiskamer in. Zijn stoel was leeg. Ze hoorde gestommel in de wc en rende vlug de keuken in. De bel klonk.
Van een afstand wierp ze het mes in de la, droogde haar handen en begaf zich naar de intercom. ‘Hallo, lieverd. Ja hoor, opa en oma vinden het hartstikke leuk als je komt. Ik druk op het knopje, dan kan je naar boven komen.’ Ze schonk een glas frisdrank in, nam een koekje uit de trommel en ging alvast in de deuropening staan. ‘Hoi, lieverd,’ zei ze en ze trok Fiona naar zich toe en drukte haar lippen langdurig tegen haar wang, net naast haar mond. ‘Je hebt een leuk jurkje aan vandaag. Kom je meteen naar binnen? Opa is op de wc.’
Fiona stond in de keuken en dronk van haar limonade. ‘Heb je een fijne dag gehad?’
Fiona knikte.
‘Het is weer voorbij,’ zei ze. ‘Je hoeft niet meer bang te zijn. Zolang je bij mij bent.’
Ze streek over Fiona's rug. ‘Ja hoor, lieverd. Opa is op de wc. Laat me eens zien wat je vandaag aanhebt.’ Ze tilde Fiona's jurkje op en wreef over haar onderbroek.
‘Wat een fijne stof, hè,’ zei ze en Fiona knikte.
| |
Twee
Ze liet de punt van haar merkstift over haar rok glijden. Op sommige plaatsen blijft de inkt achter, maar andere stukken zijn onzichtbaar beschermd. Je kunt het niet voorspellen.
Ze rolde naar de rand van haar bed en pakte een kistje van de grond, waar mandarijnen in hadden gezeten. Ik ga het opschrijven, besloot ze.
Ze zette een kussen rechtop tegen de muur en dacht na. Ze schrok van de poes die met haar kop de deur open had geduwd en op schoot kwam liggen. Onachtzaam gaf ze het beest een paar halen, waardoor het meteen begon te spinnen.
De punt van haar stift piepte over het hout.
Er is geen enkele reden. Mijn vader zit op zijn werkkamer en hij draait jazz. Als ik mijn spiegelbeeld bekijk, word ik niet somber. De poes ligt op mijn schoot en is tevreden. Straks komt mijn moeder thee brengen.
Vandaag heb ik voor een proefwerk van wiskunde een negenenhalf gehaald.
| |
| |
Maar ik ga het doen, omdat het niet kan.
Al heel lang stond er in een hoek van haar kamer een honkbalknuppel. Na schooltijd lag ze op haar bed en staarde naar het grote raam. Niet naar buiten, maar naar het raam zelf.
‘Het zal opluchten,’ zei ze.
Ze duwde de poes van zich af, kwam op van haar bed en vatte de knuppel stevig in beide handen. Ze ging naast het raam staan, zuchtte diep en sloot haar ogen.
Kalm was ze, terwijl ze op het glas stuitte en het begon te bollen. Een scheurtje door het glas bewoog, zich vertakte en als bliksemschicht over het oppervlak trok. De eerste scherven het zonlicht in dwarrelen. En de man wervelt tussen duizenden kristallen terwijl bundels licht langs hem gaan.
| |
Een
Wat er van hem over was, lag op de grond. Door zijn oogharen keek hij voor zich uit. Hij had de balans opgemaakt, tientallen keren, met steeds dezelfde uitkomst. Als het kon, zou hij alles terugdraaien, maar dat kon niet.
Hij hoorde een zacht knetteren, alsof bolletjes elektriciteit van het ene naar het andere object oversprongen. Tastend vond hij naast zich zijn wodka. Hij hief het hoofd om te kunnen drinken. De vloeistof brandde op zijn kin en tegen zijn huig en zakte geleidelijk in zijn lichaam weg. Hij nam nog een slok en voelde oogleden samensmelten. De balans is tientallen keren opgemaakt, mompelde hij. De dingen staan vast.
Op het water dreef hij weg. Waar was het water? Hij dobberde voor het raam. Een man knikte naar hem. En hij zag hoe de man hem de hand reikte.
Geen sprake van. Ik heb mijzelf hierheen gebracht. Niemand staat bij mij in het krijt.
Hij nam nog een slok. Zijn armen bungelden boven zijn lichaam. Heel even dacht hij nog de rug te voelen van een hand.
| |
Nul
Het mos tussen de tegels stuwde water de aarde in en verstoof mineralen. Een mier sleepte een dode wesp naar de plaats waar zijn vleugels zouden helen. Nog verzwakt zou hij ronddolen door de bladeren en het zand en plots wegvliegen, met krachtige slagen.
| |
| |
Hij begreep het. Hoe zijn huid zich om zijn romp en ledematen spannen zou, om zijn gezicht. Hoe vlees zich zou kapselen om zijn beenderen die krakend rechttrokken.
Het was dodelijk stil. Stenen braken terug. Wolken zakten naar de aarde en losten op in zee. Huizen werden steen voor steen afgebroken, door mensen die almaar minder wisten.
En hij steeg, terwijl bladeren en wolken stof krompen rond zijn lichaam.
|
|