| |
| |
| |
Guido Kuijper
De dochters van Terpsichore
Σειρη̂νες [...] τὰς γείνατο Τερψιχόρη Μουσέων μία
Apollonius Rhodius, Argonautica iv 893-896
Iedereen die wel eens op een zinkend schip heeft gezeten weet dat het zaak is er zo snel mogelijk vanaf te komen. Eenmaal van boord moet je weer iets anders bedenken. Er is een aantal mogelijkheden, die er voor het overgrote deel op gericht zijn het ongemak van het koude water zoveel mogelijk te verlichten. Onderzoek heeft aangetoond dat verdrinking de meest gekozen optie is.
De mensen die er evenwel voor kiezen gebruik te maken van een reddingsvlot of -bootje, moeten niet bij voorbaat al gelukkig geprezen worden. Je bent overgeleverd aan de grillen van de zee en, indien aanwezig, de noodvoorraden aan boord. Die zijn in feite niet meer dan een douceurtje. Meestal bestaan ze uit een kapotte zender, een paar natte vuurpijlen, drinkwater, cornedbeef, van die glimmende dekens, een potje vaseline en een bijbel. Daarmee moet je het dan zien te rooien.
In films kan het voorkomen dat iemand op zo'n vlotje zit met alleen een beeldschoon vijftienjarig meisje dat zich na een kwartier snikkend in zijn armen stort: ‘Boehoe! Laat mij toch niet als maagd sterven!’ In de praktijk loop je echter de meeste kans met veel te veel mensen te zijn. Mensen die roepen dat we er allemaal aan gaan, mensen die de moed erin houden door evergreens te gaan zingen en mensen die initiatief nemen.
Die zijn het ergst; ze hebben meestal een cursus gedaan met hun bedrijf: teambuilding. Het idee achter zo'n cursus is dat je overleeft met lotgenoten, en dat daardoor dan een hechte band ontstaat. De narigheid met die mensen is dat ze het doel en het middel door elkaar halen. ‘Omdat we toch met z'n allen in hetzelfde schuitje - ha ha - zitten,’ zeggen ze dan, ‘kunnen we net zo goed wat nader kennis met elkaar maken. Ik heb toevallig nog een watervaste stift bij me.
| |
| |
Wil iedereen zijn naam even op z'n voorhoofd zetten?’ En het allerergste is dat zij na verloop van tijd gaan roepen: ‘Ik probeer tenminste nog iets! Jíj kan alleen maar commentaar leveren!’
Hoewel het belangrijk is het moreel hoog te houden, moet je niet te veel hoop koesteren. Het is een feit dat de media vaker berichten over verdrinkingen dan over reddingen. Om fiscale en juridische redenen is het voor een rederij namelijk aantrekkelijker om haar klanten of personeel te laten verdrinken. Het ligt er ook een beetje aan waar je precies bent. In het zicht van de kust zullen ze je niet negeren, maar buiten de territoriale wateren ben je praktisch kansloos. Je zult moeten wachten. Heel lang soms, en vaak tevergeefs.
Ach, een paar uur moederziel alleen ronddobberen is beslist een aanrader, voor iedereen, maar het moet toch niet veel gekker worden. Stel je voor dat uren dagen zouden worden. Je bent gered van verdrinking, maar wie kan je verzekeren dat je uiteindelijk niet aan uitdroging sterft? Want op zee is dat ironisch genoeg een groot risico. Zolang er een voorraad drinkwater aan boord is, loopt dat natuurlijk zo'n vaart niet, en daarna zal het vooruitzicht op urine over te moeten stappen voorlopig de ergste dorst lessen. Wanneer je daar dan toch aan moet geloven, zal dat even verlichting brengen, totdat je ten slotte te maken krijgt met ‘indikking’. Dan zal geleidelijk de waanzin bezit van je nemen. De Sirenen komen. Volmaakt synchroon zwemmen ze de fandango rond je vlotje. Met wulpse blikken zingen zij in koor hun lied: ‘Als je sterreft van de dorst, geven wij je wel de borst: Heineken-bier, Heineken-bier!’
Maar weinigen hebben dit na kunnen vertellen. Een van die weinigen - die dat dan ook graag en vaak deed - was de oude visserman Durk, ‘de Houte Poot’. Een in alle opzichten fenomenale man. Hoewel hij al twintig jaar met pensioen was rook hij nog steeds naar vis.
Zijn verweerde kop ging voor het grootste deel schuil achter haar. Lang grijs haar dat onder zijn pet vandaan waaierde en vloeiend overging in een imposante baardpartij. Onder zijn pet was hij kaal, en de glimmende witte schedel detoneerde met zijn doorgroefde en getaande gelaat. Maar zijn pet zette hij nooit af, behalve om het litteken te laten zien dat een kor daar eens had geslagen. Steevast droeg hij een dikke rode schipperstrui en een oud zwart jasje dat maar niet wilde uitscheuren, ook al was Durk in de loop der jaren nogal uitgedijd.
Zijn bijnaam doet wellicht vermoeden dat hij een houten poot had, maar dit was niet het geval. Hij had eigenlijk meteen na het ongeluk al een mooie kunststof prothese gekregen, en zolang hij zijn broek aanhield was er eigenlijk niets van te zien.
| |
| |
Verder ging Durk prat op een gave die hem in staat stelde het weer feilloos te voorspellen. Als er een stilte viel in het café wierp hij een blik naar buiten. En ook al verhinderde de spiegeling in het glas het zicht, toch wist hij: storm. Dat zei hij dan ook: ‘Nou, manne, 't ziet ernaar uit dat we zwaar weer krijgen.’ Soms kon hij pas na een week of twee zijn gelijk claimen, maar dat deed hij dan ook: ‘Nou, manne; storm. Zeiket niet?’
Voor hem had de zee geen geheimen meer. Geen geheimen althans die de moeite van het ontsluieren waard waren. Met deze mededeling leidde hij steevast een avondvullende monoloog over spookschepen, kraken en vangstquota in. Gaandeweg zou hij herhaaldelijk lichaamsdelen ontbloten om zijn verhaal te illustreren. Littekens waren meegegroeid met zijn lichaam, hetgeen de verhalen alleen maar ten goede kwam. Wat eens het souvenir van een lutte d'amour met een Ierse schone was, werd inmiddels erkend als het bewijs van een kundig gepareerde aanval van een witte haai. Ook zijn tatoeages hadden groteske vormen aangenomen. Zeemeerminnen waren walvissen geworden, een klipper ging ten onder in de maagstreek.
Altijd besloot hij met het verhaal over zijn schipbreuk. ‘Het was een januarinacht in '46. Zwanger van haring zette de Maria Jacoba koers naar huis. Aan de vraag naar rolmops kon de Doggersbank in die dagen nauwelijks voldoen, en daardoor waren we gedwongen uit te wijken naar de Azoren. Storm en vermoeidheid eisten op de thuisreis hun tol: tijdens de hondenwacht werd ik ongeveer ter hoogte van Porto door een ongezekerde boom overboord geslagen. En hoewel de ouwe - jouw grootvader, Nelis - mij achteraf verzekerd heeft dat onmiddellijk na de ontdekking van mijn verdwijning een grootscheepse zoekactie in gang werd gezet, was alle moeite vergeefs. Ik vermoed overigens dat de kroegen van Oostende op dat moment ook niet de meest voor de hand liggende plek om te zoeken waren. Hoe dan ook, ik had het geluk op het drijvend kadaver van een bruinvis te stuiten. Daarop heb ik vier dagen gebivakkeerd.’
Het relaas van zijn ontberingen werd dan zó onsmakelijk dat zelfs de meest door de wol geverfde vroedvrouw liever een blokje om zou gaan dan het aan te horen. Ten slotte kwam hij dan te spreken over de Sirenen. Wanneer hij op macabere toon hun lied had gereciteerd, was er meestal wel een groentje dat vroeg: ‘Hoe heeft u daar in godsnaam weerstand aan kunnen bieden?’
Meewarig placht Durk dan het hoofd af te wenden, zijn pijp nog eens aan te steken, en na drie gorgelende trekken te zeggen: ‘Wat zou jij daarmee moeten? Tegenwoordig kán toch niemand meer vier da- | |
| |
gen op zee drijven? Ze hebben van die hele kopters, en van die zenders. Vroeger, ja, vroeger was het vak nog vol gevaren. Hard werken, schamel bestaan. Maar wij hadden ons geloof, en daarmee heb ik die Sirenen kunnen trotseren.’
Het groentje was daarmee natuurlijk niet tevreden, en zou steeds verder de fuik van Durk in zwemmen. ‘Met geloof alleen?’ vroeg hij dan, waarop Durk zou antwoorden: ‘Nou ja, en een flinke portie Zeemanszalf natuurlijk. Laten we er nou maar over ophouden. Ik word helemaal akelig als ik aan die wijven terugdenk. Nelis, geef die jongen eens een jonkie.’
De vanzelfsprekendheid waarmee Durk het woord ‘Zeemanszalf’ uitsprak, gaf de jongen het gevoel dat er iets heel fundamenteels aan zijn opvoeding schortte. Hij zou omzichtig verder vragen: ‘Ehm, maar hoe werkt dat dan, die zalf? Ik geloof niet dat ik het begrijp.’
Durk liet natuurlijk geen kans voorbijgaan om de jongen op zijn onervarenheid te wijzen: ‘Ja, jongen, er spelen op zee natuurlijk nog talloze zaken waarvan jij geen weet hebt. Maar zeg 's, hoe lang vaar je nu al, één, twee weken?’
‘Twee maanden... in vaste dienst dan; hoezo?’
‘En is er iemand in het dorp die jij heel erg mist als je ver weg op zee te kooi ligt?’
‘M'n moeder natuurlijk.’
‘Ja, natuurlijk mis je je moeder! Maar is er nóg iemand, iemand die in je dromen bij je is, en dat je dan wakker schrikt met een boom waaraan je moeiteloos een paternoster met zes makrelen omhoog kunt takelen?’
De jongen zou negen van de tien keer blozend toegeven dat er zo iemand was. Ze heetten meestal Marijke, Marietje of Sien.
‘En zie je dan, nog half dromend, die Marijke soms naast je liggen? Dat je denkt: goh, wat 'n leuke stoute meid dat ze zich zo stiekem aan boord heeft verstopt, en als je haar dan probeert te omhelzen, bijt je in je kussen?’ Natuurlijk had de jongen zoiets wel meegemaakt. Dat doet de zee nu eenmaal met je.
‘Wanneer je over een maand of drie op kabeljauw gaat, ver weg, lang weg, zul je zien dat het niet meer uitmaakt of je Marijke ziet of Maria of Mary. 't Is allemaal eender, maar uiteindelijk bijt je toch weer in je kussen. En als je dan gaat passagieren in Cascais of Aberdeen, zie je ze: dezelfde Maria of Mary als uit je dromen. Ze lachen, lonken en roepen je na; je mag zo met ze mee. En wat doe jij dan? Ver van huis waar vrouw en kinderen bidden voor jouw behouden terugkeer?’
| |
| |
‘Nou, eh, we zijn nog niet getrouwd, en hebben nog geen kinderen.’
‘Dát vroeg ik niet, jochie! Wat doe je in zo'n geval?’
‘...’
‘Je kan met ze meegaan of niet. Zo simpel is dat. Wanneer je met ze meegaat, kom je later misschien in de problemen, wanneer je niet met ze meegaat, heb je óf een probleem dat je ter plekke op moet lossen óf je hebt een probleem dat op dat ogenblik juist een oplossing is. Kejjeme volgen?’
‘Ja... nou ja, maar hoe zit het dan met dat probleem dat dan juist een opl...’
‘Ja ja, daar kom ik zo op. Eerst luisteren. Wanneer je alleen op zee moet overleven heb je precies dezelfde problemen, alleen nog erger. Je hebt geen afleiding. Je kunt niet wegvluchten. Na een tijdje komen de Sirenen. Ze lachen, lonken en roepen je na; je mag zo met ze mee. En jij denkt: goh, wat een aardige mevrouwen dat ze zich zo om mij bekommeren. Net als wanneer je Marijke naast je in de kooi ziet liggen, besef je niet hoe je wordt beetgenomen. En ditmaal bijt je niet in het kussen, maar in de koude zee. Dan is het gedaan met je.
Je moet hun verleiding dus kunnen weerstaan; je kan je afsluiten voor hun gezang, of je kan jezelf aan de mast binden. Dat is het hele eiereten.’ Dan trok Durk zijn wenkbrauwen op in een gebaar waaruit bleek dat hij geen vragen verwachtte. Hij stak zijn pijp weer aan en bestelde nog twee jenever. Maar natuurlijk zat de jongen nog vol vragen.
‘En de zálf dan?’
‘Jij bent niet heel erg snugger, hè? Maar ik mag jou wel. Kom, ik zal het laten zien,’ bromde hij dan, en stond op. Met een ernstige blik wenkte hij de jongen mee naar het boothuis.
Vissers hebben de reputatie een nors slag mensen te zijn, verhard door hun ruwe bestaan, koudbloedig als hun oogst. Maar schijn bedriegt. Nee, juist op dit soort avonden hingen warmte, vriendschap en liefde bijna tastbaar in de lucht. Avonden als deze doordrenkten de bevolking van het vissersdorp van het besef dat men een schakel was in een lange ketting, en dat zij aan die lange ketting een nieuwe schakel konden klinken. Men had deel aan een magisch gebeuren: De Doop Van Een Visser. Hier en daar pinkten verweerde koppen een traantje weg. Daarnaast werd er zenuwachtig gegniffeld: voorpret.
Na ongeveer een kwartier zou de jongen, voortgeduwd door Durk, onder luid gebulder weer in het café onthaald worden. Steevast bedremmeld en woedend tegelijk. Nelis reikte Durk het gor- | |
| |
dijn, de kroon en de drietand aan. Een ogenblik later maande Neptunus zelve vanaf het biljart het volk tot kalmte.
Neptunus stak een rede af waarin hij eerst de dappere en diepgelovige vissermannen en -svrouwen prees om hun standvastigheid, een en ander illustrerend met pakkende exempla uit het recente (‘De geschiedenis oordeelt misschien dat ze aan de verkeerde kant streden, maar mede dankzij de standvastigheid van mannen als Harm - God hebbe zijn ziel - en Klaas - knikje naar Klaas - werd het de bolsjewieken tot in de straten van Stalingrad ingepeperd dat ons dorp niets van dat rooie schorem moest hebben’) en het minder recente (‘En ook toen de graaf de kuise Gertrude ten slotte aan de wellustige handen van zijn stalknechten uitleverde onderbrak ze haar gebed niet. Van elk baarde zij in het totaal zeven kinderen in één worp. Ze voedde hen in alle liefde en godsvrucht op. De Heere beloonde haar door een engel te zenden die elke nacht de netten kwam boeten’) verleden.
Daarna werd de jongen erop gewezen dat hij vanaf nu deel uitmaakte van deze rijke traditie en werden hem nog allemaal dingen op het hart gedrukt die hij toch niet hoorde omdat zijn oren met vaseline waren dichtgesmeerd. Het had er in ieder geval mee te maken dat hij nu wist - hij kon zelfs kiezen - hoe de verleidingen van wulpse Sirenen te weerstaan.
Met een perfect gevoel voor drama reikte Durk de dopeling ten slotte het potje vaseline aan. Deze keek wat wantrouwend om zich heen, maar de aanmoedigende knikjes van de andere vissers deden hem het potje ten slotte tezamen met de gelukswensen van Neptunus wat schuchter in ontvangst nemen. Gejuich, schouderbeuken, mannenverbroedering; Nelis trok aan de bel en tot diep in de nacht zou het feest zijn. De dopeling zou het feest met gemengde gevoelens ondergaan: de rest van de avond peuterde hij vaseline uit zijn oren, en de rest van de avond bleef hij staan. Nee, hij zou zich niet meer aan de mast laten binden - en aan die van Durk al helemaal niet.
Op een kleine beroepsbevolking waarvan een heel dorp afhankelijk is, drukt elk verlies extra zwaar. Het is moeilijk genoeg om aan een goede bemanning te komen. Wanneer d'r dan eentje overboord slaat of een klap van de giek krijgt, is het leed nauwelijks te overzien. Maar je kan moeilijk bij de pakken neer gaan zitten, met al die hongerige monden thuis. Varen is noodzakelijk, en varen is overleven. Dat moetje leren. En overleven op zee leer je niet op school of op de universiteit. Laat staan op cursus met je bedrijf.
| |
| |
Het welzijn van een kleine gemeenschap hangt af van de wijsheid die mannen als Durk gedurende een lang leven vergaard hebben en doorgeven aan de volgende generatie. Durk wist jonge vissers de kunst van het overleven in te prenten. Het is aan hem te danken dat de afgelopen vijftig jaar vrijwel niemand uit het dorp meer door de Sirenen verleid is.
Dat is mooi, zult u denken. Maar in diezelfde tijd stak een gevaar de kop op waartegen zelfs een man als Durk machteloos zou blijken te staan. Een monster, onverzadigbaar als de Sirenen, maar zonder hun bevallige wulpsheid. Vanuit Den Haag slaat het zijn klauwen uit naar alles wat mooi, puur en oorspronkelijk is. Het is bekend onder eufemismen als Vooruitgang, Arbo-wet en De Vaart der Volkeren; fraaie namen die het kwaad trachten te bezweren, maar het hooguit verdoezelen kunnen.
Ze hebben Durk een tijdje geleden opgehaald. De meesten kunnen het nog steeds niet bevatten. Duidelijk was in ieder geval wel dat het iets te maken had met de drie studentes - leden van het dispuut Terpsichore, zoals achter op hun jassen te lezen viel - die afgelopen september in tijdelijke dienst traden bij Lauwert. Natuurlijk had iedereen zich afgevraagd wat je met die meiden aan moest. Een bekend gezegde leert ons immers ‘vrouwen en kip zijn een ramp op een schip’. Maar de wet schijnt geen oog te hebben voor dit soort wijsheden. Nee, van de wet moet je af en toe een vrouw aannemen. Dat werd Lauwert ook op het hart gedrukt door de vader van een van die studentes. Die kon het weten, want hij was advocaat. En ach... het was maar tijdelijk.
Daarom werd besloten de dames een kans te geven. De vrouw van Lauwert richtte een kamer in hun huisje speciaal voor de gasten in. Het bleken aardige, nette en beleefde meisjes. Ze hadden de gastvrouw bij aankomst een flesje parfum gegeven, en ze hadden macaroni gekookt. Dat had Lauwert nog nooit geproefd, maar het had hem heerlijk gesmaakt. Het belangrijkste was dat de meisjes in ieder geval de indruk wekten niet wars te zijn van aanpakken. Ze zouden immers twee weken lang meedraaien, en de gehele gage zouden ze afstaan aan hun vereniging! Wat een inzet!
Natuurlijk was Lauwert nog bang dat de dames eenmaal aan boord zouden bezwijken onder de werkdruk, maar in de echtelijke sponde nam zijn vrouw de laatste scepsis weg: ‘Nou, Lau, dat is niet eerlijk wat je daar zegt. Je zit altijd te klagen dat het deze dagen zo moeilijk is om aan goed personeel te komen. En als de Here onze gebeden dan eens verhoort, ben je daar blind voor! Weet je nog hoe
| |
| |
jullie op die Humphrey reageerden? “Negers en kip zijn een ramp op een schip...” 't Is fraai hoor! Maar je bent het met me eens dat hij een waardevolle kracht is gebleken. En nu die drie meiden je willen komen helpen sla je wéér door. Je bent een kleine man, Lau, en als je wilt dat ik mij nog langer voor jouw zaak afpeiger, kun je me maar beter nazeggen: ik dank U, Heer (et cetera, et cetera).’
Lau deed wat hem werd gezegd, en zich aldus met zijn vrouw en zijn Heer verzoend hebbend, berustte hij met vredig gemoed in de situatie. En het zou hem niet spijten: de meiden van Terpsichore weerden zich kranig. Zonder klagen sjouwden ze de zware en ijskoude kratten van boord; elk aanbod van hulp werd bijna verontwaardigd afgeslagen. Bij het schoonmaken van de vis overtroffen ze ieders verwachtingen en braken ze alle records. Ze konden zelfs nog tijd vrijmaken om macaroni te maken. Ongekend: niemand wist ooit beter of aan boord at je brood met haring. Soms gebakken, soms gerookt, maar altijd haring. Lau stopte ieder aan het eind van de week dan ook terecht een meier toe, die ze - zo moesten ze verzekeren - niet aan de club zouden afstaan. En dat deden ze ook niet.
Die zaterdagavond gingen ze om hun succes en de goede vangst te vieren met de mannen mee naar de kroeg. Het was er bomvol en druk. Er werden belangrijke zaken besproken en afgehandeld; desalniettemin toonde men massaal en oprecht belangstelling voor het wel en wee van de dames. Zo vaak kwamen er geen gasten uit de stad, laat staan studentes. Keer op keer werd er gevraagd of die Terpsichore wier naam achter op de bobbeljassen geborduurd stond, misschien hun moeder was. Uiteindelijk beaamden ze dat maar - ja, je blééf dansen. Elk resterend vooroordeel tegen vrouwelijke vissers ten slotte namen ze weg met schunnige moppen en een respectabele bierconsumptie.
De avond was zo al een eindje gevorderd toen de deur openging. Er woeien bladeren naar binnen, en er viel een stilte. Een kolossale man sprak vanuit de deuropening de menigte toe met de woorden: ‘Nou, manne; storm. Zeiket niet?’
Zodra hij op de barkruk had plaatsgenomen haakte hij in op een willekeurig gesprek met de woorden: ‘Voor mij heeft de zee geen geheimen meer. Geen geheimen althans die de moeite van het ontsluieren waard zijn...’ Gedurende enkele uren zou in die volle kroeg geen geluid Durk nog overstemmen. De drie dochters van Terpsichore luisterden met ingehouden adem.
Toen Durk later terugkwam van het boothuis, was hij alleen. Er
| |
| |
was verslagenheid van zijn gezicht af te lezen. Zijn jasje was gescheurd. Met een vreemde blik in zijn ogen wimpelde hij geagiteerd de drietand, het gordijn en de kroon af die Nelis hem aanreikte: vanavond geen Neptunus. Zwijgend plofte hij neer op zijn kruk. Zwijgend sloeg hij vijf jenevers achterover. En toen kwamen ze hem halen.
In de rechtszaal vertelde Durk voor de laatste maal hoe de verlokkingen der Sirenen getrotseerd konden worden. De aanklager sprak van ‘sadisme’ en ‘primitieve, barbaarse machocultuur’ Dat je vaseline in iemands oren smeerde was nog tot daaraan toe, als het daar tenminste bij bleef. Maar wat Durk had gedaan ging alle perken te buiten.
Durk liet het gelaten over zich heen komen. Er was nooit zo'n punt van gemaakt. Het hoorde d'r nu eenmaal bij. Met doffe blik staarde hij wat voor zich uit. Pas toen de verdediging hem een verklaring liet afleggen, kwam de twinkel in zijn ogen terug. Hij begon: ‘Voor mij heeft de zee geen geheimen meer, edelachtbare. Geen geheimen althans die de moeite van het ontsluieren waard zijn...’ Verscheidene keren sommeerde de rechter hem terzake te komen, waarop Durk alleen maar sneller ging praten. Want dít waren voor hem de zaken waar het om ging.
Uiteindelijk had Durk in minder dan een uur, maar met des te meer vuur, zijn gehele levensverhaal deels verteld, deels nagespeeld. Toen hij na afloop vragend naar zijn advocaat keek, klopte deze hem op zijn schouder: hij had het goed gedaan. De verdediging wilde vooral aantonen dat Durk verminderd toerekeningsvatbaar was.
Twee weken later zou het vonnis worden uitgesproken. Toen de zitting werd heropend leefde Durk in de overtuiging dat hem recht zou worden gedaan. Hij stond dan ook trots op: borst naar voren, klaar om de medaille in ontvangst te nemen. Hij snapte niet veel van het juridisch jargon, maar aan de blik van de rechter kon hij al vrij snel aflezen dat een onderscheiding er waarschijnlijk niet in zat.
Toen het vonnis in normale-mensentaal werd toegelicht, trok er een huivering door de stoere Durk. Hij moest even gaan zitten, maar ook de stoel was de zwaarte van het vonnis te veel en zakte door de poten. Zijn eigen poot - de kunststof prothese - kreeg het eveneens te kwaad en schoot los. Op de grond barstte hij in huilen uit. Een ware vloed van zilte tranen werd zijn baard in gezogen.
In de zaal wisselden de vrienden van Durk - massaal was men naar de stad gereisd om hem bij te staan in dit moeilijke uur - verslagen blikken uit. Hun stille ontgoocheling overschreeuwde de
| |
| |
triomf van de aanklagers met wel duizend onhoorbare decibellen. Alles waarin ze geloofd hadden was verwerpelijk gevonden door een man in een jurk. Wijsheid waaraan de gemeenschap haar verleden en heden te danken had, werd afgedaan als sadistische waanzin. Daarmee werd er een streep gezet door de toekomst van het vissersdorp: een zinkend schip moet je nu eenmaal zo snel mogelijk verlaten.
Eeuwenlang had men er verontrust het tij zien opkomen. Tweemaal per dag naderde de zee het tot de rand. Al zovele mannen had ze in haar schoot verzwolgen; was het dan nooit genoeg? Kwam ze nu dan zelfs de vrouwen, de kinderen, ja, het hele dorp opeisen? Steeds weer was het tij gekeerd. De fatale vloed kwam uiteindelijk van Durk.
Nu de gebroken man op de vloer van de rechtszaal. Eens de trotse visser die met het gordijn om zich heen gedrapeerd en de kroon op zijn hoofd vanaf het biljart met één enkel gebaar van zijn drietand een volle kroeg tot stilte kon bewegen.
|
|