enorme mok koffie en lispelend de koppen leest achter op zijn dubbelgevouwen krant; hoe ze hem nog altijd nawuift en met wijde armen begroet, hoe ze loopt, zich aankleedt, hoe ze eet, drinkt en slaapt. - Een winterjas en twee nieuwe colberts heeft hij weliswaar niet dringend nodig maar hij koopt ze alvast zodat zij ze kan kiezen, en voor de stoel en de lamp die ze mee wil nemen zoekt hij nu al naar identieke vervanging om haar sfeer in het huis intact te houden. Onderwijl ruimt zij bijna onmerkbaar op, maar in de prullenmand vindt hij verscheurde brieven, in een vuilniszak een pluizige trui, een nachtpon, het sleetse bontmanteltje waarin hij haar voor het eerst had gezien en verscheidene paren schoenen, ook die rode, vergezeld van het tasje dat er precies bij paste.
Hij brengt alles in veiligheid, hij kan het niet missen, maar wat moet hij doen met de lange, rossige haren die dagelijks in hun borstel achterblijven, met de lichtblauwe watten waarmee ze haar gezicht's avonds schoonmaakt? Of met de vele kromgedrukte sigarettenfilters in zijn koperen asbak, de half ingevulde kruiswoordpuzzels achter op de krant, met de gebroken tandenstokers in diezelfde asbak, of met de papieren zakdoekjes in de prullenmand die soms met sneeuw gevuld lijkt omdat ze vaker dan ooit in tranen is? Hij heeft geen idee wat hij moet kiezen of laten, het is om volslagen gek van te worden; maar ze mag nog niet weggaan. Hij wil niet dat ze weggaat voor de maand, en de dag, die ze destijds bij kaarslicht hebben afgesproken en waar zij ook zelf manmoedig aan vast blijft houden.
Totdat de dag aanbreekt dat hij 's ochtends, nog maar net op zijn werk, een telefoontje krijgt waar hij secondenlang niets van begrijpt: een schuivend geluid vermengd met scherp geritsel, met de verre stem van een man, met pianomuziek die hij zelf ook net heeft gekocht en een soort gekwaak of gepiep - dat plotseling luid en duidelijk gesust wordt door de stem van zijn vrouw; hij kijkt verbluft in de hoorn, houdt hem opnieuw aan zijn oor en hoort nu diezelfde vrouw - zijn vrouw, onmiskenbaar - zachtjes lachen, ‘poesie toch, wees eens lief’ en dan een zin die verder verwijderd is, iets met koffie, of honger, terwijl de Chopin-preludes doorklinken op de achtergrond. Nieuw geschuif, een bons, geschuur en getik alsof een knoop tegen de hoorn wrijft; hij voelt het bloed in zijn slapen kloppen want de mannenstem is opeens angstaanjagend dichtbij en het vegende, smakkende geluid dat hij nu verneemt is vrijwel niet te verdragen. Hij weet dat ze zijn kantoornummer een plaats heeft gegeven in het zilveren telefoontje dat ze overal met zich meedraagt, meteen 's ochtends al in de ruime zakken van haar kimono waar ze