| |
| |
| |
Sjoerd de Jong
Roest in de goudmijn
Als iemand me halverwege de jaren zeventig had onthuld dat ik deel uitmaakte van een ‘verloren generatie’, zou ik hem schaapachtig hebben aangekeken, een hap van mijn tosti hebben genomen en mijn schouders hebben opgehaald. Daarna had ik het hippiemeisje achter de tap van het jeugdhonk gevraagd de plaat om te draaien, en het gesprek hervat over de wonderbaarlijke comeback van Steve Miller.
Het leek er toen namelijk nog net even op dat de plek en de formule waren gevonden - de babyboom had Nederland opgestuwd naar ongekende hoogten van welvaart en welzijn, sociale mobiliteit en politiek activisme. Er leek een gestage triomf van de jeugdige, toekomstgerichte wil op komst die op elk openlucht-popconcert, van Kralingen tot het Haagse Zuiderpark, werd bevestigd.
Toch had de ontnuchtering toen al toegeslagen. De oudere broers en zussen die in de hoogste klassen van de middelbare school de straat op gingen om in hun legerjassen en soldatenkistjes te demonstreren voor de vrede, bleken vooral de voorhoede van hun eigen emancipatie. In de jaren daarna nestelden ze zich comfortabel op de open plekken in het bos die de gevestigde orde hen, met een strategisch oog op de bestuurlijke cohesie van het land, had laten uithakken. De babyboomers deden wat van hen werd verwacht: na een gestage klimtocht in steeds hogere bomen bereikten ze het bladerdak, waarna ze de ladder achter zich optrokken. De kinderen van de jaren zestig hadden gewonnen, die van de jaren zeventig bleven sip achter, al hadden ze zelf nog niet goed door welke dreun hun daarna, met de economische crisis van de vroege jaren tachtig, te wachten stond. Te links voor het leger, maar te rechts voor de barricades. Te jong voor de Stones, te oud voor punk.
De jaren zeventig hebben een rauwe deal gekregen in de generationele piskijkerij van wonderdokters in kranten, tijdschriften en op
| |
| |
televisie. Het flagellantengedrag van linkse wereldverbeteraars van een cohort eerder (de Maagdenhuis-generatie), die al tijdens het decennium klaagden over de ‘matheid’ van de seventies, is dertig jaar later overgenomen door rechtse koorknapen die het tijdperk verantwoordelijk stellen voor de uitvretersmentaliteit die er sindsdien over Nederland vaardig is geworden. Van beide kanten van het politieke spectrum zijn de jaren zeventig nu dus gebombardeerd tot duurbetaald doetje onder de decennia, een Breugheliaanse zwelgpartij in vaten vol Niets die de noeste ruggengraat van de Nederlandse samenleving heeft gebroken, of, meer toepasselijk, van rubber heeft laten worden.
Het is een lot dat kenmerkend mag heten voor de jaren zeventig: altijd klem tussen twee vuren, nooit op eigen benen. Maar daarover later meer.
Het voortouw in seventies-bashing werd meesterlijk genomen door Haagse Post-journalist John lansen van Galen, die in 1979 een van de eerste themanummers van het tijdgeestgevoelige tijdschrift vulde met stukken over het ‘ik-tijdperk’. De term was geleend van Tom Wolfe, die in The Me Decade op zijn eigen statusgevoelige en vileine manier de therapeutisering beschreef van een generatie die zich kort tevoren nog niets minder ten doel had gesteld dan het scheppen van een betere wereld. De afdaling van de barricades was zo hard gegaan, dat men in de eigen navel was beland: per slot van rekening ook een opstapje naar het centrum van de wereld. Emoties en ‘relaties’ werden belangrijker dan klassenstrijd en revolutie.
Wolfe beschreef het allemaal sardonisch en afstandelijk, zonder een spatje tranen, free-base coke of lichaamssappen op zijn eigen hagelwitte pak te krijgen. Maar lansen van Galen pakte het, zoals gebruikelijk in de Nederlandse journalistiek van de jaren zeventig, gereformeerder aan, dat wil zeggen: bloedserieus. De toon van zijn reportages en interviews, over het feminisme, zelfontplooiing, therapieën en boerderijcommunes, was eerder bezorgd dan verwonderd: waar waren alle idealen opeens gebleven? Het themanummer was voorzien van een gedicht van Remco Campert over de jaren zeventig: ‘Rare jaren, deze jaren, / niets komisch, veel mislukt, rollende stenen zonder mos.’
De diagnose die toen door links werd gesteld - de jaren zeventig als vermoeide jaren van een revolutie die buiten adem is geraakt - is inmiddels lang vergeten. De rechtse kritiek op de slappe verzorgingsstaat en de mislukte multiculturele samenleving, die tezamen de politieke correctheid van 2003 vormen, ziet in de jaren zeventig juist de contouren van een, helaas, geslaagde revolutie. Het decen- | |
| |
nium markeerde volgens deze kritiek de perfide overgang van dynamische jaren van wederopbouw en sociaal-economische modernisering van Nederland naar een periode van decadente vervetting en indolentie die pas vandaag de dag op haar einde loopt. De oerknal voor alle onheil dat het vaderland de afgelopen jaren is overkomen, zijn niet langer de luidruchtige en ludieke jaren zestig, maar de tien jaar daarna. De jaren zeventig zijn in de publieke opinievorming het kristallisatiepunt geworden van decadentie en verval, met andere woorden de nikker onder de tijdperken, om John Lennon te parafraseren.
Maar de overeenkomst tussen beide diagnoses is het beeld van een tijdvak dat wordt getypeerd door ideologische en negatieve kwalificaties. Aan de ene kant zijn dat, vanuit het linkse perspectief, stagnerende revolutie en doorzettingsvermogen; de jaren zeventig als de jaren waarin de hoop op een totale omwenteling conform de synergetische evangelies van Karl Marx en Bob Dylan definitief verloren ging. Aan de andere kant, bezien vanaf rechts, was het de teloorgang van het arbeidsethos en de spankracht van een samenleving die in hoog tempo aan het versoften was. De jaren zeventig waren jaren van afwezigheid, een tekort, of, om het in verbasterde Heideggeriaanse termen te zeggen, het waren de jaren waarin Nederland de zuigende en ondermijnende kracht van het Niets begon te ervaren.
Inderdaad. En het Niets zoog hard, laat me dat meteen opbiechten, op schoolfeesten waar de oude jenever rijkelijk vloeide (hoezo alleen wijn en bier?) en de zakjes met onbestemd wit poeder rondgingen in de toiletten. In het honderdjarige-jubileumboek van mijn middelbare school, het Marnix Gymnasium te Rotterdam, staat een mooi indringend sfeerbeeld van die jaren, geschreven door een oud-leerling die zich na zijn eindexamen van de pure schok in de Rogeriaanse therapie heeft gestort. Een ontroerend verhaal, vol langharige pubers die er op een schoolfeest na hun tiende pijpje pils achter komen dat het flesje vol zit met doorweekte peuken, of knetterstoned na afloop een kwartier met de fiets staan te wachten boven aan de roltrappen van de Maastunnel voordat ze zich realiseren dat die stilstaan. Om nog maar te zwijgen van de met bier en shag doordrenkte therapiesessies waaraan we collectief werden onderworpen op progressieve schuld-en-boeteboerderijen in Zeeland.
Ja, autobiografisch waren het trieste, onbezonnen en bezopen jaren. De habitus van een vernieuwende counterculture die langzaam werd overdekt met een deken van mislukking en depressiviteit
| |
| |
(muzikaal: Neil Young en Lou Reed in plaats van Beatles en Bob Dylan; J.J. Cale broeierig rammelend uit een roodverlicht heroïnepand aan de Rotterdamse Kruiskade). Een economische crisis in aantocht, en gelijktijdig op komst de arbeideristische afrekening met het humanisme van de singer-songwriter-cultuur: de nihilistische energie van punk. Het gaf meteen weer aan hoe bekneld de jaren zeventig in cultureel opzicht zaten tussen hun bakermat van de tien jaar daarvoor en de latere breuk met zichzelf, in disco en punk.
Hier hebben we dan meteen een groot demarcatieprobleem. De jaren zeventig hadden in de beeldvorming lange tijd zo weinig inherent eigen karakter dat zelfs hun lengte moest worden afgemeten aan die van de buren: de Grote Voorganger, de hete sixties waarin alles in gang werd gezet, en de nazaat, de kille jaren tachtig, waarin de ellende zich uitspeelde en, mondjesmaat, werd bestreden. De echte, oftewel ‘korte’ jaren zeventig, in culturele zin de kern van de zaak, duurden van 1973 (oliecrisis) tot en met 1978 (kabinet-Van AgtWiegel). Dat waren de hoogtijdagen - een vreemde term voor een periode van laagconjunctuur, maar goed - van krimpende sociale verwachtingen, brekende utopieën, en inkeer naar persoonlijke zorgen. De ‘lange’ jaren zeventig daarentegen, in een wijder perspectief dat niet draait om de voorhoede maar om de samenleving als geheel, behelzen een uitgestrekte periode van bloei en wasdom van de verzorgingsstaat en de progressieve politieke correctheid, die begon na de bezetting van het Maagdenhuis in 1969, maar voortduurde tot op zijn minst de trendbreuk van Ruud Lubbers en misschien wel tot die van Pim Fortuyn.
Een tijdperk, en een aanpalende generatie, met zulke omstreden grenzen, is dat wel de moeite van de inspectie waard? Is het niet gewoon het zielloze zooitje dat alle critici er nu zo graag in zien? Een tijdvak dat zijn enige claim to fame ontleent aan het feit dat de ambities van de vorige generatie erin werden uitgeleefd, van Bloemendaal en Dennendal tot ‘maatschappijhervormende maatregelen’ in de Tweede Kamer en de onmiskenbaar buitenparlementaire acties van de Rote Armee Fraktion? Een periode waaraan alleen maar nostalgisch kan worden gedacht door mensen die er toevallig in zijn opgegroeid, maar die verder maar het beste zo snel mogelijk kan worden vergeten?
Een contra-indicatie uit dat jubileumboek van het Marnix Gymnasium, Marnix aan de Maas (2003). Verschillende decennia worden daarin haarscherp omschreven in interviews met senior-leraren en in reportages, alleen de jaren zeventig komen er telkens hooguit uit naar voren als - het woord keert een paar keer terug -
| |
| |
‘rommelig’. De klassen waren chaotisch, verward en zowel extreem kritisch als onoplettend; de schoolfeesten waren bizar en slopend, de feestelijke Grote Avonden provocerend in hun democratische devil-may-care amateurisme. Ja, rommelige jaren - waarin niemand precies wist waar hij aan toe was, de revolutie stukgelopen, de werkelijkheid weerbarstig en de toekomst, hoe kan het dan anders, onzeker.
Kortom: in plaats van een periode van ideologische blindheid waren deze jaren, op het niveau van de bovenbouw, ook een voor Nederlandse begrippen ongekende voedingsbodem voor gelouterd humanisme. Een sceptisch wereldbeeld, getekend door collectieve en individuele desillusies - en door een niet-religieus begrip van het menselijk tekort, dat was veronachtzaamd in de utopische gekte van de jaren zestig (die alle heil zagen komen van de gemeenschap: ziedaar de bureaucratieën van het Oostblok, toen nog in volle glorie aanwezig) en dat dertig jaar later opnieuw in de verdrukking is geraakt in het bulderende offensief van rechtse ideologen (die de individuele burger willen opknopen aan zijn geweten). Tussen de oliecrisis en de ongeremde publiciteitswoede van punk door, vond de generatie van de jaren zeventig de weg naar zo'n welwillend (allemaal creatief?) maar gematigd humanisme.
Alleen, humanisme is een bot wapen in de strijd om emancipatie. Als iemand me halverwege de jaren tachtig had verteld dat ik als culturele factor al was ingehaald door een generatie van ambitieuze pragmaten met een diploma economie of rechten, had ik hem sceptisch aangekeken en door het raam van mijn studentenflat een minikratje bier naar binnen getild. Daarna had ik geprobeerd het gesprek terug te brengen op de vraag of er ook voor Lou Reed nog een comeback in zat. Maar ik had nattigheid gevoeld: daarvoor waren de berichten inmiddels te ernstig. Dat ik lid was van een verloren generatie was me inmiddels duidelijk. Daarvan getuigden de scherven van flessen en ander verpakkingsmateriaal onder het raam van Arie, medebewoner en probleemjongere. Arie kon de scheiding van zijn ouders nog minder verwerken dan zijn tentamenstof politicologie. Elke nacht bracht hij met denderende heavy metal een haatdragende ode aan de welvaartsstaat, die hem had opgezadeld met de mogelijkheid de eerste doctorandus in zijn familie te worden, en tegelijk met het kritische besef dat dat allemaal ideologie was, oftewel bullshit.
De Utrechtse socioloog Henk Becker waarschuwde tien jaar geleden al, in Generaties en hun kansen, dat de generatie van de jaren zeventig (althans, de cohort die zijn middelbareschooltijd en puber- | |
| |
teit beleefde in het hart van dat decennium) de geschiedenis zou ingaan als de verloren generatie, te laat gekomen om mee te surfen op de maatschappelijke branding van de jaren zestig, en te vroeg om zich te schikken naar de nieuwe zakelijkheid van de jaren tachtig. Becker onderscheidde vier generaties: de stille (geboren tussen 1930 en 1945), de protesterende (1946-1954), de verloren (1954-1970) en de pragmatische (na 1970). Al die generaties hadden hun eigen vormende jaren en historische canon, van crisistijd en oorlog via wederopbouw en ontzuiling naar flowerpower en maatschappelijke aksie. Over de parameters valt te twisten, maar met de verloren generatie gaat het dan om de jeugd die opgroeide met Floris in plaats van Lou de jong, met het kabinet-Den Uyl in plaats van Piet de jong en, buitengaats, met Watergate in plaats van Vietnam. Zij dreigden het kind van de rekening te worden, waarschuwde Becker, vermalen tussen de dadendrang van hun voorgangers en het pragmatisme van de lichting na hen.
Die psychische immobiliteit van de verloren generatie was geen toeval. De politieke en culturele coördinaten van hun wereldbeeld waren al voor hen vastgesteld, door dezelfde hemelbestormers die met hun aanhoudende succes ook de maatschappelijke bewegingsvrijheid en carrièrekansen voor de nakomers bepaalden. Alleen het timbre was veel gematigder en, inderdaad, humanistisch: wie verloren was, stond immers niet meer op de barricades (de laatste oprisping daarvan moest nog komen, op Koninginnedag 1980) maar hoopte op een revolutie van de zachte krachten en het liefst zonder scherpe kantjes of bijltjesdagen. Die laatste zouden toch komen, maar dan in de vorm van een financieel-economische afrekening: de verloren generatie zou namelijk moeten opdraaien voor de kosten van de vergrijzing, en de achterstand die ze op de babyboomers hadden tot in het bejaardentehuis blijven voelen.
Na die sombere analyse pakte Becker de draad in 1997 weer op met een rooskleuriger boodschap, in De toekomst van de verloren generatie. De verloren jeugd, inmiddels dertigplussers, had en bloc nog altijd weinig van zich laten horen - en was als culturele smaakmaker al weer gepasseerd door het onbekommerde hedonisme van de housegeneratie - maar het ging hun toch allesbehalve beroerd, stelde Becker vast. Ze waren bezig de achterstand in te halen en namen ondanks het zitvlees van de babyboomers her en der invloedrijke of gezichtsbepalende posities in. De ontwrichting door werkloosheid die begin jaren tachtig nog dreigde, was verdampt dankzij de economische hoogconjunctuur van de jaren negentig.
Een optimistisch geluid, dat aangaf dat de jeugd van de jaren ze- | |
| |
ventig stilletjes aan, zonder al te veel rumoer - ‘werkende weg’ zoals hun nemesis uit de jaren tachtig zou zeggen - het maatschappelijke pad waren op gegaan. Het is een proces dat sindsdien in een stroomversnelling is gekomen, waarbij de jaren zeventig in zekere zin, namelijk politiek, wraak hebben genomen op zichzelf. Ook jan Peter Balkenende is immers een kind van de jaren zeventig, maar dan van rechtse snit, gevormd door de ervaring van het grote potverteren, het diepe gedogen, en het afwentelen van verantwoordelijkheid die volgens de critici de erfenis zijn van dat tijdvak. Uit de jaren zeventig is een ware tegen-elite opgestaan, van Balkenende tot de voormannen van de Edmund Burke Stichting, die postuum afrekenen met de Grote Linkse Bek die ze te verduren kregen toen ze zelf nog in de schoolbanken zaten. Wat ze met die grote bek gemeen hebben, is een ideologisch, zelfs mythisch, beeld van het eigen verleden. Balkenende kan er de reportages van John lansen van Galen op naslaan, om weer doordrongen te raken van de doodlopende straat waarin Nederland circa 1975 was beland.
Hoe verhoudt die mythe van de jaren zeventig zich tot het sceptische humanisme dat mijn generatie kenmerkte? Eerst een paar feiten. Het beeld van een ‘mat’ tijdperk, waarin de eigen navel het voornaamste oriëntatiepunt was, strookt niet met de werkelijkheid van de jaren zeventig, maar lijkt eerder vooruit te wijzen naar de blinde yuppie-ambitie van de jaren tachtig en het gedemocratiseerde hedonisme van de jaren negentig. ‘Mat’ waren de jaren zeventig hooguit voor slachtoffers van de geëxalteerde Maagdenhuis-generatie, het murwe en soms dolgedrogeerde wrakhout van de jaren zestig dat gestaag aanspoelde in bruine kroegen en jeugdhonken. Voor de rest van Nederland waren het turbulente, verwarde en verwarrende tijden, waarin Nederland de definitieve cross-over maakte van een traditionele, stabiele natie naar een in rap tempo moderniserend land. Gebeurtenissen volgden elkaar in hijgend tempo op: het jaar 1977, in tal van opzichten het knooppunt van de jaren zeventig, bracht de val van een kabinet, verkiezingen, een treinkaping en bezetting van een school, paniek over de Rote Armee Fraktion, het mislukken van een kabinetsformatie, en, niet in de laatste plaats, Never Mind the Bollocks van de Sex Pistols (‘God Save the Queen’) en The Stranglers (‘No More Heroes’)
De paradigmawisseling die de jaren zeventig vormden, voltrok zich op alle terreinen. Economisch betekende het de verhoging van de arbeidsproductiviteit tot een niveau dat zich enkele jaren later kon meten met dat van de Verenigde Staten, met een hoogopgeleide diensteneconomie die zich verwijderde van de ouderwetse pijlers
| |
| |
industrie en landbouw. Sociaal luidden de jaren zeventig de laatste fase in van ontzuiling, en het begin van een concentratie op een persoonlijke pursuit of happiness die met een discutabele term de boekjes in zou gaan als ‘individualisering’. In cultureel opzicht brachten ze een democratisering van de consumptie die in de daaropvolgende decennia zou uitmonden in de feestcultuur van Nederland Partyland.
Stuk voor stuk zijn dat structurele ontwikkelingen die maar weinig te maken hebben met een linkse ideologie van antikapitalistische maatschappijkritiek, zoals die werd uitgevent in de brochures van uitgeverij Sjaloom van de activist Piet Reckman, die lange tijd verantwoordelijk werd gehouden voor het uit elkaar spatten van de formatie van het tweede kabinet-Den Uyl. Ook de maatschappelijke prijs die voor die pijlsnelle modernisering is betaald - het uitstoten van tienduizenden haperende arbeidskrachten naar de WAO bijvoorbeeld - heeft alleen oppervlakkig bezien iets te maken met het ‘recht op luiheid’ dat destijds door de meer lichtzinnige vleugel van cultureel links werd uitgedragen als antwoord op kapitalistische uitbuiting. De Nederlandse samenleving werd zo bezien niet softer, maar juist harder: er werd harder gewerkt, er werd harder afgerekend, getentamineerd, uitgestoten, en opgeschud. Het verdwijnen van de beschermende zuilen leverde ieder individu over aan de eisen van de nieuwe, gemoderniseerde prestatiemaatschappij.
Tegen die achtergrond schiet zowel de kritiek van links als die van rechts op de jaren zeventig tekort. Beide fixeren zich op een culturele erfenis, een mentaliteit, die los wordt gezien van de aardverschuivingen die zich destijds aan de basis voltrokken. Dat is één. In die dieptepeiling van een potverteerdersmentaliteit wordt vervolgens over het hoofd gezien wat de ‘korte’ jaren zeventig nu juist voor eigens brachten: een humanisme dat weliswaar politiek geladen is, maar veel minder bewust dan dat van de voorgaande generatie. Dat is twee. De ontideologisering die met de bestuurlijke omarming van de revolte van de jaren zestig was ingezet, die met andere woorden op de ‘lange mars door de instituties’ introvert werd, had haar sporen al getrokken door het bewustzijn van de nieuwe cohorten. Maatschappelijk bewustzijn en politiek werden gedrenkt in termen van rechtvaardigheid (vooral uit de voormalig christelijke kringen) en van persoonlijke ontplooiing, meer dan in structuuranalyses van het kapitalistisch bestel of meerjarenplannen voor een andere economische en sociale orde. Het humanisme dat daarvan het gevolg was - de nadruk op persoonlijke ervaring, de kritiek op autoriteit, niet per se, maar wegens gebrek aan argumenten, en de afkeer van
| |
| |
anonieme bureaucratieën, ook, of vooral, die van het Oostblok - was geen ideologie, maar juist een aanpassing aan het leven in een samenleving die zo snel aan het moderniseren was geslagen, dat elke ideologie die op maandag werd bedacht, op vrijdag al weer door de papierversnipperaar kon. Scepsis en de hang naar een authentiek leven voerden de boventoon, niet de urgente behoefte aan radicale maatregelen of een afrekening op kosten van de staat.
De conservatieve tegen-elite die momenteel de boventoon voert in de waardering van de jaren zeventig, probeert precies het omgekeerde: een herideologisering van de jaren zeventig als tijdperk van de oerzonde, de grote val uit het schuldeloze paradijs van de wederopbouw. Ze zijn gaan geloven in de mythe van de jaren zeventig en stellen er een contramythe tegenover. Met die inhaalactie handelen ze niet in de geest van het bewuste tijdperk, maar in die van de jaren zestig: de diagnose is radicaal en alomvattend, de remedie moralistisch en impulsief.
Toen iemand me halverwege de jaren negentig verklapte dat ik behoorlijk op mijn telefoonrekening kon besparen door mijn e-mail voortaan niet meer online in te tikken op Telnet, maar te versturen via Eudora of een ander postprogramma, keek ik haar ongelovig aan en tastte om me heen naar een tosti. Maar ze had gelijk, natuurlijk. Wat was het ook voor ouderwets calvinistisch idee om te denken dat de teller moet gaan lopen zodra je instapt? We waren weer helemaal bijgepraat.
Mijn verloren generatie heeft zich aangepast, meldt Henk Becker. Ze is begonnen te werken en heeft zodoende veel van haar achterstand ingelopen. Zonder garantie op een goede afloop natuurlijk, want de contouren doemen op van een risicosamenleving waarin de babyboomers, met beide benen over de sloot, toezien hoe hun opvolgers op zelfgetimmerde vlotjes de oversteek naar de oude dag moeten wagen. Geeft niks, Henk, het goede nieuws is belangrijk en mijn generatie is er een die met een klein beetje goed nieuws al een heel eind kan komen.
De veerkracht van de generatie die opgroeide in de ‘korte’ jaren zeventig, is nu juist het argwanende idee dat verwachtingen níét zullen worden ingelost, dat utopieën gezichtsbedrog zijn, en dat een gematigd, zo men wil ironisch, humanisme langer meegaat dan een opgewonden ideologie. Ook de opgewonden ideologie die ons nu vertelt dat wij degenen zijn die het fatsoenlijke, hardwerkende Nederland de appel van de indolentie hebben laten eten.
|
|